Uitspraak
1.Procesverloop
2.Uitgangspunten en feiten
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
26 mei 2023.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 mei 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de voortzetting van een huurovereenkomst na het overlijden van de huurder. De eiser, aangeduid als [Samenwoner], had een huurovereenkomst met de rechtsvoorganger van de verhuurder, [Verhuurder]. Na het overlijden van zijn vader, met wie hij een duurzame gemeenschappelijke huishouding had, vorderde [Samenwoner] de voortzetting van de huur. De kantonrechter wees deze vordering af, omdat [Samenwoner] onvoldoende waarborg bood voor een behoorlijke nakoming van de huur. Het hof bevestigde deze beslissing, waarbij het oordeelde dat [Samenwoner] niet aannemelijk had gemaakt dat hij aan de vereisten voldeed om de huur voort te zetten.
De Hoge Raad oordeelde dat de stelplicht en bewijslast met betrekking tot de vraag of de eiser voldoende waarborg biedt voor de huur, op de verhuurder rusten. Echter, [Samenwoner] had onvoldoende concrete gegevens verstrekt over zijn financiële situatie, waardoor zijn vordering werd afgewezen. De Hoge Raad benadrukte dat bij de beoordeling van de gemeenschappelijke huishouding alle omstandigheden van het geval in onderling verband moeten worden gewaardeerd, maar dat gezamenlijk voorzien in de kosten geen voorwaarde is voor het bestaan van een duurzame gemeenschappelijke huishouding.
De Hoge Raad heeft het cassatieberoep verworpen en bepaald dat het vonnis van de kantonrechter ten uitvoer kan worden gelegd, waarbij [Samenwoner] verplicht is tot ontruiming binnen een maand na betekening. De kosten van het geding in cassatie zijn voor rekening van [Samenwoner].