ECLI:NL:HR:2023:804

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 mei 2023
Publicatiedatum
26 mei 2023
Zaaknummer
22/01040
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voortzetting van huur door samenwoner na overlijden van huurder; stelplicht en bewijslast bij onvoldoende waarborg voor huur

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 mei 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de voortzetting van een huurovereenkomst na het overlijden van de huurder. De eiser, aangeduid als [Samenwoner], had een huurovereenkomst met de rechtsvoorganger van de verhuurder, [Verhuurder]. Na het overlijden van zijn vader, met wie hij een duurzame gemeenschappelijke huishouding had, vorderde [Samenwoner] de voortzetting van de huur. De kantonrechter wees deze vordering af, omdat [Samenwoner] onvoldoende waarborg bood voor een behoorlijke nakoming van de huur. Het hof bevestigde deze beslissing, waarbij het oordeelde dat [Samenwoner] niet aannemelijk had gemaakt dat hij aan de vereisten voldeed om de huur voort te zetten.

De Hoge Raad oordeelde dat de stelplicht en bewijslast met betrekking tot de vraag of de eiser voldoende waarborg biedt voor de huur, op de verhuurder rusten. Echter, [Samenwoner] had onvoldoende concrete gegevens verstrekt over zijn financiële situatie, waardoor zijn vordering werd afgewezen. De Hoge Raad benadrukte dat bij de beoordeling van de gemeenschappelijke huishouding alle omstandigheden van het geval in onderling verband moeten worden gewaardeerd, maar dat gezamenlijk voorzien in de kosten geen voorwaarde is voor het bestaan van een duurzame gemeenschappelijke huishouding.

De Hoge Raad heeft het cassatieberoep verworpen en bepaald dat het vonnis van de kantonrechter ten uitvoer kan worden gelegd, waarbij [Samenwoner] verplicht is tot ontruiming binnen een maand na betekening. De kosten van het geding in cassatie zijn voor rekening van [Samenwoner].

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer22/01040
Datum26 mei 2023
ARREST
In de zaak van
[Samenwoner],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
hierna: [Samenwoner],
advocaat: N.C. van Steijn,
tegen
B.V. [Verhuurder],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: [Verhuurder],
niet verschenen.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak 8455585 CV EXPL 20-7204 van de rechtbank Amsterdam van 22 juni 2020 en 7 september 2020;
b. het arrest in de zaak 200.283.952/01 van het gerechtshof Amsterdam van 4 januari 2022.
[Samenwoner] heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
Tegen [Verhuurder] is verstek verleend.
De zaak is voor [Samenwoner] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [Samenwoner] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Met ingang van 1 juli 1985 is de rechtsvoorganger van [Verhuurder] met de ouders van [Samenwoner] een huurovereenkomst aangegaan met betrekking tot [de woning] (verder: de woning). In 2004 is [Verhuurder] eigenaar van de woning geworden en heeft zij de huurovereenkomst met de ouders van [Samenwoner] voortgezet. De huur bedraagt thans € 1.360,88 per maand en het voorschot servicekosten € 400,.
(ii) In december 2011 heeft [Samenwoner] (geboren in 1950) zich op het adres van de woning ingeschreven. Hij heeft samen met zijn vader als mantelzorger voor zijn moeder gezorgd. In 2012 is de moeder van [Samenwoner] overleden. Nadien heeft hij mantelzorg aan zijn vader verleend, die in september 2019 is overleden.
(iii) De beheerder van [Verhuurder] heeft in oktober 2019 de erven verzocht de woning op te leveren. [Samenwoner] heeft daarop meegedeeld dat hij in de woning verblijft om te revalideren na een hartstilstand en gevraagd of hij de woning later mag opleveren. De beheerder heeft geantwoord dat het een verrassing is dat [Samenwoner] in de woning zou wonen en dat hem uit coulance wordt toegestaan om tot 1 november 2020 in de woning te verblijven.
2.2
Voor zover in cassatie van belang vordert [Samenwoner] op de voet van artikel 7:268 lid 2 BW te bepalen dat hij de huur van de woning voortzet. [Verhuurder] vordert in reconventie ontruiming van de woning. De kantonrechter heeft de vordering van [Samenwoner] afgewezen en hem veroordeeld tot ontruiming van de woning binnen een maand na betekening van het vonnis.
2.3
Het hof [1] heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd voor zover het strekt tot afwijzing van de vordering van [Samenwoner] en tot veroordeling van [Samenwoner] tot ontruiming. Daartoe heeft het hof onder meer het volgende overwogen.
Voor toewijzing van de vordering van [Samenwoner] is ten minste vereist dat hij hoofdverblijf heeft in de woning en dat hij met zijn overleden vader een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad. De vordering dient onder meer te worden afgewezen indien [Samenwoner] niet aannemelijk maakt dat hij aan die vereisten voldoet of vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur. (rov 3.5)
Ook als ervan wordt uitgegaan dat [Samenwoner] hoofdverblijf heeft (gehad) in de woning, kan zijn vordering niet slagen. (rov. 3.6)
Tegenover de stelling van [Verhuurder] dat [Samenwoner] onvoldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur heeft [Samenwoner] gesteld dat geen huurachterstand bestaat, dat hij een substantiële erfenis heeft ontvangen en dat zijn broer borg kan staan voor de maandelijkse huurtermijnen, terwijl vooruitbetaling voor een langere periode is toegezegd, waarvan hij bewijs heeft aangeboden. [Verhuurder] heeft niet betwist dat geen huurachterstand bestaat. Die enkele omstandigheid is echter onvoldoende om aan te nemen dat [Samenwoner] vanuit financieel oogpunt voldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur. Dat geldt te meer nu het volledige maandelijkse inkomen van [Samenwoner] enkel uit een AOW-uitkering bestaat. Zijn stellingen dat hij een substantiële erfenis heeft ontvangen en dat zijn broer borg kan staan voor de maandelijkse huurtermijnen, terwijl vooruitbetaling voor een langere periode is toegezegd, heeft hij – ondanks de duidelijke vingerwijzing die de kantonrechter op dit punt reeds heeft gegeven – op geen enkele wijze concreet onderbouwd, bijvoorbeeld door middel van schriftelijke verklaringen van de notaris en van zijn broer waaruit dit (zo nodig in rudimentaire vorm) blijkt. Dit betekent dat [Samenwoner] de stelling van [Verhuurder] dat [Samenwoner] onvoldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur onvoldoende gemotiveerd heeft betwist, en het door hem gedane bewijsaanbod op dit punt derhalve wordt gepasseerd. Omdat daarmee vaststaat dat [Samenwoner] vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur, dient zijn vordering tot voortzetting van de huur reeds op deze grond te worden afgewezen. (rov. 3.7)
Ten overvloede verwerpt het hof de grief tegen het oordeel van de kantonrechter dat niet is gebleken van een financiële verwevenheid tussen [Samenwoner] en zijn vader, zodat niet kan worden aangenomen dat een gemeenschappelijke huishouding heeft bestaan. De inleidende dagvaarding van [Samenwoner] houdt onder meer in: “van een stellige financiële verwevenheid is geen sprake, zo erkent de zoon, om de simpele reden dat vader niet wilde dat zijn kind zou meebetalen, respectievelijk substantiële bijdragen zou doen ten behoeve van die gemeenschappelijke huishouding”. Dit is een gerechtelijke erkentenis in de zin van artikel 154 lid 1 Rv dat tussen [Samenwoner] en zijn vader geen financiële verwevenheid heeft bestaan. Uit hetgeen [Samenwoner] heeft aangevoerd over zijn uitgaven kan niet worden afgeleid dat hij die uitgaven ten behoeve van een gemeenschappelijke huishouding met zijn vader heeft gedaan. (rov. 3.8)

3.Beoordeling van het middel

3.1.1
Het eerste onderdeel van het middel klaagt onder meer dat het hof in rov. 3.7 blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting over de stelplicht en bewijslast ten aanzien van het bieden van onvoldoende waarborg als bedoeld in art. 7:268 lid 3, aanhef en onder b, BW. De stelplicht en bewijslast op dit punt rusten op de verhuurder, aldus het onderdeel.
3.1.2
Deze klacht mist feitelijke grondslag. Het hof heeft in rov. 3.7 geoordeeld dat [Samenwoner] de stelling van [Verhuurder] dat hij onvoldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Het hof heeft dus niet tot uitgangspunt genomen dat degene die de huurovereenkomst wil voortzetten bij overlijden van de huurder, moet stellen en zo nodig moet bewijzen dat hij voldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur.
3.1.3
De Hoge Raad overweegt ten overvloede het volgende. Bij overlijden van de huurder kan degene die in de woonruimte zijn hoofdverblijf heeft en met de huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad, vorderen te bepalen dat hij de huurovereenkomst voortzet (art. 7:268 lid 2 BW). De rechter wijst die vordering in ieder geval af als de eiser vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur (art. 7:268 lid 3, aanhef en onder b, BW). Mede op grond van de totstandkomingsgeschiedenis van art. 7:268 BW, weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.11-2.18, moet worden aangenomen dat de stelplicht en de bewijslast van de omstandigheid dat eiser vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur, op de verhuurder rusten. Omdat de vaststelling of eiser onvoldoende waarborg biedt, inzicht vergt in de financiële positie van eiser en gegevens daaromtrent tot zijn domein behoren, kan in de regel van eiser worden verlangd dat hij ter motivering van zijn betwisting van de stelling van de verhuurder dat hij onvoldoende waarborg biedt, voldoende concrete gegevens verschaft, met name over zijn inkomen of vermogen.
3.1.4
De overige klachten van onderdeel 1 kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
3.2.1
De afwijzing van de vordering van [Samenwoner] wordt zelfstandig gedragen door het oordeel van het hof dat hij onvoldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur. [Samenwoner] heeft daarom geen belang bij behandeling van het tweede en derde onderdeel, die zijn gericht tegen rov. 3.8, waarin het hof oordeelt dat geen sprake is geweest van een gemeenschappelijke huishouding. De Hoge Raad ziet niettemin aanleiding dienaangaande het volgende te overwegen.
3.2.2
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is geweest van een gemeenschappelijke huishouding in de zin van art. 7:268 lid 2 BW, dienen alle omstandigheden van het geval in onderling verband te worden gewaardeerd. Daarbij kan mede van belang zijn of de overleden huurder en degene die aanspraak maakt op voortzetting van de huur gezamenlijk hebben voorzien in de kosten van de huisvesting of de kosten van levensonderhoud, alsmede of die andere persoon de verzorging van de huurder duurzaam op zich heeft genomen. [2] Gezamenlijk hebben voorzien in de kosten van de huisvesting of de kosten van levensonderhoud is echter geen voorwaarde voor het bestaan hebben van een duurzame gemeenschappelijke huishouding.
3.3
Opmerking verdient nog het volgende. Op grond van art. 7:268 lid 2, laatste volzin, BW zet [Samenwoner] de huur voort zolang op zijn vordering niet onherroepelijk is beslist. De kantonrechter heeft niettemin de veroordeling van [Samenwoner] tot ontruiming van de woning uitvoerbaar bij voorraad verklaard. [Verhuurder] heeft het vonnis aan [Samenwoner] doen betekenen met het bevel de woning binnen een maand na de dag van betekening te ontruimen. Bij vonnis in kort geding is het [Verhuurder] verboden de veroordeling tot ontruiming ten uitvoer te leggen totdat het hof zou hebben beslist op de incidentele vordering van [Samenwoner] tot schorsing van de tenuitvoerlegging. Vervolgens zijn partijen overeengekomen de beslissing in de hoofdzaak in hoger beroep af te wachten en heeft [Samenwoner] zijn incidentele vordering ingetrokken. Het hof heeft de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het ontruimingsvonnis vernietigd en daartoe overwogen dat er onvoldoende aanleiding is om af te wijken van art. 7:268 lid 2, laatste volzin, BW.
Met de verwerping van het cassatieberoep is de veroordeling tot ontruiming onherroepelijk en kan het vonnis van de kantonrechter alsnog ten uitvoer worden gelegd. De Hoge Raad ziet aanleiding te bepalen dat daartoe het vonnis opnieuw moet worden betekend en dat [Samenwoner] verplicht is tot ontruiming binnen een maand na betekening. [Samenwoner] heeft de Hoge Raad verzocht een langere ontruimingstermijn te bepalen. De Hoge Raad ziet daarvoor geen grond.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- bepaalt dat het vonnis van de kantonrechter ten uitvoer kan worden gelegd door het opnieuw te betekenen en dat [Samenwoner] verplicht is tot ontruiming binnen een maand na betekening;
- veroordeelt [Samenwoner] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [Verhuurder] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, als voorzitter, C.E. du Perron, H.M. Wattendorff, A.E.B. ter Heide en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op
26 mei 2023.

Voetnoten

1.Gerechtshof Amsterdam 4 januari 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:24.
2.Vgl. HR 22 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0838, rov. 3.4 en HR 17 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:93, rov. 3.5.1.