ECLI:NL:RBROT:2023:4467

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
9 mei 2023
Publicatiedatum
31 mei 2023
Zaaknummer
ROT 22/3883
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G.C.W. van der Feltz
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van de afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (VOG) door de Minister voor Rechtsbescherming

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 9 mei 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die een verklaring omtrent het gedrag (VOG) had aangevraagd, en de Minister voor Rechtsbescherming, die deze aanvraag had afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de weigering van de VOG terecht was, omdat de eiser in het verleden meerdere strafbare feiten had gepleegd, waaronder belaging en belediging van een ambtenaar. De rechtbank concludeerde dat deze feiten, indien herhaald in de functie van advocaat-stagiair, een risico voor de samenleving met zich meebrachten en derhalve een belemmering vormden voor de behoorlijke uitoefening van de functie waarvoor de VOG was aangevraagd.

De eiser had eerder meerdere aanvragen voor een VOG ingediend, maar deze waren steeds afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de Minister de aanvraag op zorgvuldige wijze had beoordeeld en dat zowel het objectieve als het subjectieve criterium voor de afgifte van de VOG niet waren voldaan. De rechtbank verwierp ook de argumenten van de eiser over de onzorgvuldigheid van het besluit en het niet in acht nemen van de menselijke maat. De rechtbank concludeerde dat de belangen van de samenleving zwaarder wogen dan de belangen van de eiser bij het verkrijgen van de VOG.

De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en wees zijn verzoek om schadevergoeding af, omdat het besluit niet onrechtmatig was. De uitspraak benadrukt het belang van integriteitseisen voor functies binnen de rechtshulp en de noodzaak om risico's voor de samenleving te beschermen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 22/3883

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 mei 2023 in de zaak tussen

[naam eiser], te [plaatsnaam], eiser,

en

de Minister voor Rechtsbescherming, verweerder,

gemachtigde: mr. E. Spekreizen.

Procesverloop

Verweerder heeft de aanvraag van eiser om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (VOG) afgewezen. In het document, waarin het besluit daartoe is vervat (hetgeen blijkt uit de omschrijving van het onderwerp als “beslissing op uw aanvraag” wordt voor de datum verwezen naar “de datumstempel”. Die datumstempel ontbreekt in (de kopie van) het exemplaar van de beslissing op aanvraag dat bij de rechtbank berust.
Verweerder heeft de door eiser op 16 april 2022 ingediende zienswijze opgevat als bezwaarschrift.
Bij besluit van 10 augustus 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft op 19 augustus 2022 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 26 januari 2023 een verweerschrift ingediend.
Op 27 januari 2023 heeft eiser de rechter gewraakt.
Op 3 februari 2023 heeft eiser de rechters van de wrakingskamer gewraakt.
Bij uitspraak van 20 februari 2023 (652225/ HA RK 23-128) heeft de tweede wrakingskamer het verzoek om wraking van de rechters van de eerste wrakingskamer afgewezen en bepaalt dat een volgend wrakingsverzoek in deze zaak niet in behandeling zal worden genomen.
Op dezelfde dag heeft eiser het tegen de rechter gerichte wrakingsverzoek ingetrokken.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2023. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1.1.
Eerder heeft eiser meerdere verzoeken gedaan om de afgifte van een VOG, te weten op 14 december 2018, 28 juli 2020 en 17 augustus 2021. Het in deze zaak voorliggend verzoek heeft eiser ingediend op 16 maart 2022 met het oog op zijn wens advocaat-stagiair te worden bij de Orde van Advocaten in Den Haag.
1.2.
Op 23 maart 2022 heeft verweerder het voornemen kenbaar gemaakt om de afgifte van de verzochte VOG te weigeren. Eiser heeft op 16 april 2022 gereageerd. In zijn brief van 19 april 2022 (onderwerp: “ontvangstbevestiging bezwaar met uitnodiging hoorzitting”) maakt verweerder melding van “zijn beslissing om u geen VOG te geven”. Daarmee staat naar het oordeel van de rechtbank voldoende vast, dat de datum van die (primaire) beslissing op of voor 19 april 2022 ligt. Vervolgens is de in het procesverloop genoemde procedure gevolgd.
1.3.
In het Justitieel Documentatiesysteem (JDS) heeft verweerder, binnen de terugkijktermijn van tien jaren, de volgende justitiële gegevens over eiser aangetroffen. Op 15 februari 2017 is eiser in hoger beroep veroordeeld wegens belaging (artikel 285b, eerste lid, Wetboek van Strafrecht) tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden met een proeftijd van drie jaren. Deze uitspraak is op 9 oktober 2018 onherroepelijk geworden. De proeftijd is geëindigd op 9 oktober 2021. Op 6 oktober 2016 is eiser in hoger beroep veroordeeld wegens belediging van een ambtenaar in functie (artikel 266, eerste lid, in samenhang gelezen met, artikel 267 ahf/sub 2, Wetboek van strafrecht (Sr)) tot een geldboete van € 600,- subsidiair twaalf dagen hechtenis waarvan € 450,- voorwaardelijk, subsidiair negen dagen hechtenis. Deze uitspraak is op 6 juni 2017 onherroepelijk geworden. De proeftijd is geëindigd op 6 juni 2019. In de periode 26 april 2020 tot en met 6 mei 2022 is eiser in verband met zeven feiten in aanraking gekomen met justitie wegens (primair dan wel subsidiair) poging tot dwang (artikel 284, eerste lid ahf/sub 1, in samenhang gelezen met, artikel 45, eerste lid, Sr), belediging van een ambtenaar in functie en het niet voldoen aan een ambtelijk bevel (artikel 184a, eerste lid, Sr).
1.4.
Uit het verweerschrift blijkt dat eiser op 14 september 2022 is veroordeeld voor poging tot dwang met betrekking tot een gemeenteambtenaar en belediging van een burgemeester en een gemeenteambtenaar. Ter zitting heeft eiser desgevraagd deze mededeling bevestigd en verklaard dat hij tegen de veroordeling geen rechtsmiddelen heeft aangewend.
Het bestreden besluit
2. Het bestreden besluit, waarbij het primaire besluit is gehandhaafd, houdt – samengevat – het volgende in. Volgens verweerder kan belaging, belediging van een ambtenaar, dwang en het niet voldoen aan een ambtelijk bevel waarvoor eiser is veroordeeld dan wel van wordt verdacht worden gepleegd in de functie van advocaat-stagiair en vormen dergelijke delicten, indien herhaald in de functie van advocaat-stagiair, gelet op het risico voor het welzijn en de veiligheid van rechtzoekenden, een belemmering voor de behoorlijke uitoefening van die functie. Aan het objectieve criterium is volgens verweerder daarom voldaan. Ook is volgens verweerder voldaan aan het subjectieve criterium. Gezien het korte tijdsverloop sinds eisers veroordeling, de recente tegen eiser lopende strafzaak, het feit dat eiser vanwege meerdere strafbare feiten in aanraking is gekomen met justitie en de omstandigheid dat er geen sprake is van lichte vergrijpen, weegt volgens verweerder het belang van de samenleving bij bescherming tegen het bij het objectieve criterium vastgestelde risico zwaarder dan het belang van eiser bij het verkrijgen van de verzochte VOG.
Wettelijk kader
3. De voor deze uitspraak relevante artikelen in de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg) en de Beleidsregels VOG-NP-RP-2022 (de Beleidsregels), zoals geldend ten tijde van belang, zijn opgenomen in de aan deze uitspraak gehechte bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
Benoeming deskundige
4. Ter zitting heeft eiser de rechtbank verzocht om een deskundige te benoemen om advies uit te brengen. De rechtbank wijst dit verzoek af omdat de door eiser in het beroepschrift opgeworpen rechtsvragen kunnen worden beoordeeld door de rechtbank. Een benoeming van een deskundige is daarvoor niet noodzakelijk.
Zorgvuldigheid bestreden besluit
5. Eiser betoogt dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. In de eerste plaats is de bezwaarfase ten onrechte overslagen. Voorts had verweerder de zienswijze niet mogen aanmerken als bezwaarschrift. In de tweede plaats heeft verweerder eiser niet de gelegenheid geboden om te reageren op de later opgevraagde informatie uit het JDS. In de derde plaats is het onduidelijk welk besluit het bestreden besluit handhaaft.
6.1
De rechtbank kan eiser niet volgen in zijn stelling, dat de bezwaarfase is overgeslagen. Verweerder heeft bij brief van 19 april 2022 verwezen naar de (inhoud van de) primaire beslissing, eiser uitgenodigd voor een hoorzitting en eiser duidelijk gemaakt dat zijn reactie van 16 april 2022 als bezwaar werd aangemerkt en dat aanvullende bezwaargronden konden worden ingediend. Tevens heeft verweerder in die brief de ontvangst van het bezwaar bevestigd. Op 28 juni 2022 om 10:00 uur heeft een (telefonische) hoorzitting plaatsgevonden. Op 10 augustus 2022 heeft verweerder een beslissing op he bezwaar genomen. Dat alles vormt naar het oordeel van de rechtbank een bezwaarprocedure.
6.2.
Eiser heeft geen belang bij zijn standpunt dat verweerder ten onrechte zijn zienswijze als bezwaarschrift heeft opgevat. Op grond van artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. In artikel 6:8 van de Awb is de aanvang van de bezwaartermijn neergelegd. Gesteld noch gebleken is dat het primaire besluit van 19 april 2022 niet op de voorgeschreven wijze kenbaar is gemaakt of dat eiser dit besluit niet heeft ontvangen. Uitgaande van een verzenddatum die een dag na de datum van het primaire besluit ligt, betekent het vorenstaande dat de bezwaartermijn op 21 april 2022 is aangevangen en 2 juni 2022 is geëindigd. Eiser heeft (binnen de bezwaartermijn) geen bezwaar gemaakt. Als de op 16 april 2022 ingediende zienswijze niet als bezwaarschrift mag worden aangemerkt, heeft eiser geen bezwaar gemaakt. Overigens is de zienswijze voor de aanvang van de bezwaartermijn en daarom te vroeg ingediend. Strikt genomen volgt bij een prematuur bezwaarschrift op grond van artikel 6:10 van de Awb in beginsel een niet-ontvankelijkverklaring. Verweerder heeft echter reden gezien om het premature bezwaarschrift toch inhoudelijk te behandelen. De rechtbank ziet geen aanleiding om in beroep ter zake strenger te oordelen dan verweerder. Van het overslaan van de bezwaarfase is dan ook niet gebleken.
6.3.
Het betoog van eiser dat verweerder hem ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld om te reageren op de ten tijde van het bestreden besluit opgevraagde informatie uit het JDS, slaagt niet. Uit het verslag van de hoorzitting van 28 juni 2022 (zie pagina 2, 2de alinea) blijkt dat de voorzitter eiser erop heeft gewezen dat sinds het primaire besluit openstaande zaken op eiser justitiële documentatie zijn geregistreerd, te weten: poging tot dwang en belediging van een ambtenaar in functie. Ook blijkt uit dit verslag dat eiser in de gelegenheid is gesteld hierop te reageren en dat hij dit (na een beroep op de onschuldpresumptie) ook heeft gedaan. In zoverre heeft eiser kunnen reageren op deze informatie uit JDS. Verder blijkt uit het bestreden besluit (zie pagina 4) dat verweerder na de hoorzitting – te weten: op 20 juli 2022 – aanvullende informatie heeft gekregen van het OM. Uit deze informatie blijkt dat de zitting van de strafzaak op 31 augustus 2022 staat gepland en dat op dit moment het OM alleen de tenlastelegging aan verweerder kan verstrekken. Voor zover verweerder al gehouden was om deze informatie met eiser voorafgaand aan het bestreden besluit te delen, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij in zijn belangen is geschaad doordat hij niet meer heeft kunnen reageren op deze laatste informatie. In de eerste plaats kan verweerder de tenlastelegging alleen gebruiken om vast te stellen waarvan eiser wordt verdacht in de lopende zaak. Het is verder aan de strafrechter om over de lopende strafzaak een inhoudelijk oordeel te geven. In de tweede plaats komt de essentie van de tenlastelegging – op 1 punt na – overeen met hetgeen de voorzitter tijdens de hoorzitting met eiser heeft gedeeld.
6.4.
Het betoog van eiser dat onduidelijk is welk besluit het bestreden besluit handhaaft, slaagt niet. Uit pagina 10, onder kopje ‘beslissing’ blijkt onmiskenbaar dat het primaire besluit wordt gehandhaafd.
Objectieve criterium
7. Eiser betoogt dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat aan het objectieve criterium is voldaan. Verweerder kan de eerdere veroordelingen niet aan de weigering van de VOG ten grondslag leggen omdat de Beleidsregels VOG-NP-RP-2018 in strijd is met arrest van het EHRM van 21 februari 1984, ECLI:CE:ECHR:1984:0221JUD000854479 (Özturk/Duitsland). Verweerder kan ook niet de tegen eiser lopende strafzaak aan de weigering van de VOG ten grondslag leggen gelet op de onschuldpresumptie.
8.1.
De rechtbank stelt voorop, dat geen discussie bestaat over het feit, dat eiser geen advocaat-stagiair kan worden als hij geen VOG kan overleggen. Verweerder gaat er naar het oordeel van de rechtbank terecht van uit dat een advocaat-stagiair bij de Orde van Advocaten – de functie waarvoor de VOG is aangevraagd – is belast met de rechtshulp aan rechtszoekenden en dat bij de uitvoering van deze werkzaamheden rechtzoekenden kunnen worden geconfronteerd met dwang en intimidatie. Als dat gebeurt, kan dit tot gevolg hebben dat het vertrouwen en het gevoel van rechtszoekenden hierdoor ernstig kan worden geschaad, hetgeen risico’s voor het welzijn en de veiligheid van deze mensen met zich brengt. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht stelt dat dwang en intimidatie of soortgelijke strafbare feiten, indien gepleegd in de functie van advocaat-stagiair, gelet op de daaruit voortvloeiende risico’s voor de samenleving, een belemmering vormen voor de behoorlijke uitoefening van die functie. Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat aan het objectieve criterium is voldaan.
8.2.
Het betoog van eiser dat verweerder de eerdere veroordelingen niet aan de weigering van de VOG ten grondslag kan leggen, slaagt niet. In de eerste plaats verwijst eiser naar beleidsregels die hier niet zijn toegepast. Verweerder heeft de aanvraag niet getoetst aan Beleidsregels VOG-NP-RP-2018 maar aan Beleidsregels VOG-NP-RP-2022. In de tweede plaats heeft eiser niet uitgelegd op welke manier Beleidsregels VOG-NP-RP-2018 (dan wel Beleidsregels VOG-NP-RP2-2022) in strijd zijn met het arrest Özturk/Duitsland
.In dit arrest wordt uitgelegd wanneer overheidsoptreden (bijvoorbeeld een maatregel, besluit of handeling van een bestuursorgaan) kan worden aangemerkt als “criminal charge”. Uit dit arrest volgt niet dat beleidsregels zelf kunnen worden aangemerkt als “criminal charge”. Voor zover overheidsoptreden kan worden aangemerkt als “criminal charge” betekent dit niet dat dit optreden per definitie onrechtmatig is. Het concept van de “criminal charge” dient ertoe om vast te stellen of bepaalde waarborgen uit het strafrecht van toepassing zijn in (hier) een bestuursrechtelijk kader. In de derde plaats heeft de rechtbank de rechtsvraag of de weigering van een VOG een “criminal charge” oplevert al in een eerdere zaak van eiser beantwoord (zie de uitspraak van deze rechtbank van 16 februari 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:1148). In wat eiser aanvoert ziet de rechtbank geen aanleiding voor een andersluidend oordeel. Het enkel volhouden van de stelling dat er wel degelijk sprake is van een “criminal charge” is onvoldoende.
8.4.
Het betoog van eiser dat verweerder de lopende strafzaak niet aan de weigering van de VOG ten grondslag kan leggen, slaagt ook niet. De weigering van een VOG mag worden gebaseerd op de enkele verdenking van een strafbaar feit (zie de uitspraken van de Afdeling van onder meer 9 januari 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BY8010) en 7 april 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:744)). In wat eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding voor een andersluidend oordeel.
Subjectieve criterium
9. Eiser betoogt dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat aan het subjectieve criterium is voldaan. In de eerste plaats heeft verweerder het subjectieve criterium ten onrechte tegen de datum van de veroordelingen in hoger beroep beoordeeld. In de tweede plaats gaat verweerder volledig voorbij aan zijn belangen.
10.1.
Indien, zoals in dit geval, wordt geoordeeld dat aan objectieve criterium is voldaan, moet verweerder vervolgens beoordelen of ook aan het subjectieve criterium is voldaan. In dat kader moet hij een afweging maken tussen het belang van de aanvrager bij afgifte van de verzochte VOG en het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico. Bij die belangenafweging is verweerder verplicht de ‘subjectieve omstandigheden’ – te weten: de hoeveelheid antecedenten, het tijdsverloop sinds het laatste justitiële gegeven en de wijze van afdoening van de strafzaak – te betrekken.
10.2.
Het betoog van eiser dat verweerder het subjectieve criterium ten onrechte tegen de datum van de veroordelingen in hoger beroep heeft beoordeeld, slaagt niet. Op grond van paragraaf 3.1.2 van de Beleidsregels wordt om te bepalen of een justitieel gegeven binnen de terugkijktermijn valt (in beginsel) als uitgangspunt genomen de datum van rechterlijke uitspraak in eerste aanleg. Uit het bestreden besluit blijkt (zie pagina 7) dat verweerder wel degelijk de datum van veroordelingen in eerste aanleg (te weten: 20 november 2013 en 15 juni 2016) als uitgangspunt genomen bij de beoordeling.
10.3.
Het betoog dat niet is voldaan aan het subjectieve criterium, slaagt niet. Verweerder heeft de drie ‘subjectieve omstandigheden’ bij zijn belangenafweging betrokken. In het kader van de omstandigheid ‘hoeveelheid antecedenten’ heeft verweerder kunnen betrekken dat eiser binnen de terugkijktermijn meermaals is veroordeeld en/of in aanraking is gekomen met justitie vanwege (al dan niet vermeende) afzonderlijke strafbare feiten en dat (mogelijk) sprake is van recidive ten aanzien van de delicten poging tot dwang en belediging van een ambtenaar in functie. Eiser heeft de invulling van deze omstandigheid op zichzelf niet bestreden. In het kader van de omstandigheid ‘wijze van afdoening van de strafzaak’ heeft verweerder kunnen betrekken dat de hoogte van de opgelegde straffen (een geldboete van € 600 voor het beledigen van een ambtenaar in functie en een gevangenisstraf van drie maanden in combinatie met bijzondere voorwaarden voor belaging) erop duidt dat de strafrechter eiser niet licht heeft aangerekend en dat er geen sprake is van een licht vergrijp. Dat de gevangenisstraf voorwaardelijk is opgelegd doet niet af aan de ernst van het vergrijp. In zijn algemeenheid is een gevangenisstraf een ingrijpende straf. Meer specifiek is de aan eiser opgelegde gevangenisstraf van drie maanden relatief hoog in vergelijking met de (in beginsel) op te leggen voorwaardelijke gevangenisstraf van een maand of twee maanden voor ‘first offenders’ van belaging (zie Richtlijn voor strafvordering belaging (2020R007). Aan het feit dat ten tijde van het bestreden besluit geen proeftijd meer gold van deze veroordeling hoeft verweerder geen positief gewicht te hechten omdat eiser opnieuw werd verdacht van strafbare feiten die slecht te verenigen zijn met de beoogde functie. In het kader van de omstandigheid ‘tijdsverloop’ heeft verweerder kunnen betrekken dat eiser ten tijde van het bestreden besluit nog is gedagvaard voor strafbare feiten die hebben plaatsgevonden tussen 26 april 2020 en 6 mei 2022. De tijd tussen dit justitiecontact en het bestreden besluit is, in het licht van de terugkijktermijn, te gering. Gegeven deze motivering van verweerder kan de rechtbank het betoog van eiser dat de omstandigheid ‘tijdsverloop’ structureel niet wordt meegewogen dan ook niet plaatsen.
10.4.
Dat eiser, na het behalen van zijn master in de rechtsgeleerdheid, niet als advocaat in zijn levensonderhoud kan voorzien zonder VOG, maakt niet dat verweerder tot een andere belangenafweging had moeten komen dan hij heeft gedaan. De aard van de strafbare feiten, de afdoening daarvan, het tijdsverloop, en de rol en positie die aan een advocaat toekomt, rechtvaardigt een strenge toets. Stevig in het nadeel van eiser weegt dat hij recent – namelijk ten tijde van het bestreden besluit – met justitie in aanraking is gekomen wegens meerdere strafbare feiten, die niet te verenigen zijn met het doel van de aanvraag. Verder is de rechtbank niet gebleken dat eiser beperkt is tot het vervullen van de functie van advocaat. Hij kan ook een beroep uitoefenen waarbij geen rechtstreeks verband bestaat tussen de door hem gepleegde strafbare feiten en de beoogde functie.
Menselijke maat
11. Eiser betoogt dat verweerder de ‘menselijk maat’ onvoldoende heeft meegewogen.
12.1.
Vooralsnog is de ‘menselijk maat’ geen apart algemeen rechtsbeginsel waaraan de bestuursrechter toetst. De door eiser aangehaalde Afdelingsuitspraak van 22 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:812 biedt geen aanleiding voor een andersluidend oordeel. In deze VOG-zaak trof de voorzieningenrechter een ordemaatregel. Zonder de VOG op korte termijn zou betrokkene namelijk haar stageplek verliezen, zodat zij de zorgopleiding niet kan afronden en haar baan en inkomsten zou verliezen, terwijl zij vanwege haar middelbare leeftijd moeilijk aan een nieuwe baan zal kunnen komen. Een inhoudelijke beoordeling van de standpunten vond niet plaats.
12.2.
Voor zover eiser met dit betoog een beroep doet op het evenredigheidsbeginsel, slaagt dit ook niet. Als de (strikte) toepassing van de beleidsregels, gezien de omstandigheden van het geval, onevenredige nadelige gevolgen zou hebben voor de aanvrager, in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen, dan dient van deze beleidsregels te worden afgeweken. Van dergelijke omstandigheden is in het geval van eiser niet gebleken. Dat eiser door de weigering (voorlopig) niet als advocaat in zijn levensonderhoud kan voorzien is reeds betrokken bij de belangenafweging in het kader van het subjectieve criterium.
Gelijkheidsbeginsel
13. Eiser heeft naar eigen zeggen een informatieverzoek over de goedkeuring van VOG-aanvragen in het juridisch profiel met antecedenten gedaan. Volgens eiser blijkt hieruit dat in bijna alle gevallen de gevraagde VOG is toegekend (98,97% in 2018, 98,63% in 2019, 99,25% in 2020 en 99,63% in 2021).
14. Voor zover eiser hiermee een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel treft dit geen doel. Eiser heeft geen geconcretiseerde voorbeelden gegeven van gelijke gevallen waarin verweerder een verzoek om afgifte van een VOG zoals hier bedoelde, dus met de antecedenten belaging, belediging van een ambtenaar in functie, poging tot dwang en het niet voldoen aan een ambtelijk bevel, de hoeveelheid antecedenten en de wijze van afdoening, wel heeft toegewezen. Nog daargelaten dat de cijfermatige weergave van eiser niet met stukken is onderbouwd kan uit deze kwantitatieve gegevens niet worden bepaald in hoeverre (hoe vaak) het daarbij gaat om gelijke gevallen.
Conclusie
15. Verweerder heeft de weigering van de VOG terecht gehandhaafd. Het beroep is dus ongegrond.
Proceskosten en griffierecht
16. Eiser verzoekt de rechtbank om verweerder te veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding ter hoogte van € 150.000,-, in de proceskosten, de verletkosten en de reiskosten.
17.1.
Voor zover eiser verzoekt om schadevergoeding op grond van artikel 8:88, eerste lid, onder a en b, van de Awb, wijst de rechtbank dit af, nu het in deze zaak niet gaat om een onrechtmatig besluit.
17.2.
Voor zover eiser verzoekt om verweerder te veroordelen in de in beroep gemaakte proceskosten en reiskosten op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, wijst de rechtbank dit af, nu het in deze zaak niet gaat om een onrechtmatig besluit en aan het besluit geen (met artikel 6:22 van de Awb te passeren) gebreken kleeft.
17.3.
Voor zover eiser verzoekt om verweerder te veroordelen in de verletkosten, wijst de rechtbank dit af, nu hij met de verwijzing naar andere uitspraken waarbij aan hem een tarief zou zijn vergoed, onvoldoende heeft onderbouwd dat hij in deze zaak daadwerkelijk verletkosten heeft gemaakt. Daarbij weegt ook mee dat eiser een Wajong-uitkering ontvangt (vergelijk de Afdelingsuitspraak van 13 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1070).
17.4.
Voor zover eiser verzoekt om verweerder te veroordelen in het griffierecht, wijst de rechtbank dit af, nu hij vanwege betalingsonmacht is vrijgesteld van het betalen van griffierecht.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.C.W. van der Feltz, rechter, in aanwezigheid van mr. D.J. Bes, griffier. Deze uitspraak is in het openbaar gedaan op 9 mei 2023.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
BIJLAGE
Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens
Op grond van artikel 28 is een verklaring omtrent het gedrag een verklaring van Onze Minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon.
Op grond van artikel 35, eerste lid, weigert Onze Minister de afgifte van een verklaring omtrent het gedrag, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan het doel waarvoor de verklaring omtrent wordt gevraagd, in de weg zal staan.
Op grond van artikel 36, eerste lid, kan Onze Minister bij zijn onderzoek met betrekking tot de afgifte van de verklaring omtrent het gedrag van een natuurlijk persoon kennis nemen van op de aanvrager betrekking hebbende justitiële gegevens alsmede van politiegegevens als bedoeld in artikel 1, onder a, van de Wet politiegegevens, met uitzondering van de gegevens waarover op grond van artikel 21, eerste lid, onderdeel e, geen mededeling kan worden gedaan aan de verzoeker, die gebruik maakt van zijn recht, als bedoeld in artikel 18, eerste lid.
Besluit justitiële en strafvorderlijke gegevens
Beleidsregels VOG-NP-RP-2022
Op grond van paragraaf 3.1.1 is in alle andere gevallen dan hiervoor genoemd, sprake van een terugkijktermijn die in duur wordt beperkt. Dit houdt in dat de beoordeling van de aanvraag in beginsel plaatsvindt aan de hand van justitiele gegevens die ten aanzien van de aanvrager gedurende de vier jaren voorafgaand aan het moment van beoordeling voorkomen in het JDS. Van deze terugkijktermijn van vier jaren wordt slechts afgeweken wanneer sprake is van een van de hieronder genoemde uitzonderingen. In dat geval geldt de daar genoemde terugkijktermijn.
Van de terugkijktermijn van vier jaren wordt afgeweken indien:
a. de aanvraag voor een VOG naar het oordeel van het COVOG ziet op een functie met hoge integriteitseisen. In dat geval geldt een terugkijktermijn van tien jaren.
Op grond van paragraaf 3.1.3 wordt de afgifte van de VOG in beginsel geweigerd indien wordt voldaan aan het objectieve criterium. Het objectieve criterium betreft de beoordeling of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid waarvoor de VOG is aangevraagd.
Het objectieve criterium bestaat uit de volgende elementen die hieronder nader worden uitgewerkt:
1. Justitiële gegevens (strafbaar feit);
2. indien herhaald;
3. risico voor de samenleving en
4. een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid.
Op grond van paragraaf 3.1.4 kan op grond van het subjectieve criterium worden geoordeeld dat het belang dat een aanvrager heeft bij het verstrekken van de VOG zwaarder weegt dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de VOG afgegeven ondanks dat wordt voldaan aan het objectieve criterium.
Op grond van paragraaf 3.1.4.1 ziet het subjectieve criterium op omstandigheden van het geval die ertoe kunnen leiden dat de objectieve vaststelling van een risico voor de samenleving ten aanzien van deze aanvrager niet zou moeten leiden tot een weigering van de afgifte van de VOG.
Omstandigheden van het geval die altijd in de beoordeling worden betrokken zijn:
  • de afdoening van de strafzaak;
  • het tijdsverloop;
  • de hoeveelheid antecedenten.