201202911/1/A3.
Datum uitspraak: 9 januari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 februari 2012 in zaak nr. 11/4559 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Bij besluit van 21 juli 2011 heeft de staatssecretaris de aanvraag van [appellant] om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (hierna: VOG) voor de functie van postbezorger bij Koninklijke TNT Post B.V. afgewezen.
Bij besluit van 12 september 2011 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 20 februari 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft vervolgens zelf in de zaak voorzien en het bezwaar ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 november 2012, waar [appellant], vertegenwoordigd door H.J.J. Hendrikse, advocaat te Amsterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door F.E.I.H. Muijtjens, LLM, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
1. Ingevolge artikel 6, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) wordt een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, heeft een ieder recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Ingevolge artikel 13 heeft een ieder, wiens rechten en vrijheden die in het EVRM zijn vermeld zijn geschonden, recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie, ook indien deze schending is begaan door personen in de uitoefening van hun ambtelijke functie.
Ingevolge artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: de Wjsg) is een VOG een verklaring van de minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon. De verklaring bevat geen andere mededelingen.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, weigert de minister de afgifte van een VOG, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de VOG wordt gevraagd, in de weg zal staan.
Bij de beoordeling van de aanvraag om afgifte van de VOG zijn de criteria gehanteerd die zijn neergelegd in de Beleidsregels VOG NP-RP en IVB 2011 (Stcrt. 15 juli 2011, 12842).
Volgens paragraaf 3 ontvangt de minister ten behoeve van de beoordeling van een VOG aanvraag alle justitiële gegevens betreffende de aanvrager die zijn geregistreerd in het Justitieel Documentatiesysteem (hierna: het JDS). Aan de aanvrager die in het geheel niet voorkomt in de justitiële documentatie wordt zonder meer een VOG afgegeven. Wanneer de aanvrager voorkomt in de justitiële documentatie wordt de vraag of een VOG kan worden afgegeven beoordeeld aan de hand van een objectief criterium en een subjectief criterium.
Volgens paragraaf 3.1 wordt bij de beoordeling van de justitiële gegevens van de aanvrager een terugkijktermijn in acht genomen.
Volgens het algemene screeningsprofiel "proces" bedraagt de terugkijktermijn vier jaren.
Indien in de voor de aanvraag van toepassing zijnde terugkijktermijn relevante justitiële gegevens zijn aangetroffen, betrekt de minister bij de beoordeling van de aanvraag ook alle overige voor de aanvraag relevante justitiële gegevens die buiten de terugkijktermijn liggen in de beoordeling van de aanvraag.
Volgens paragraaf 3.2 wordt de afgifte van de VOG in beginsel geweigerd indien wordt voldaan aan het objectieve criterium. Het objectieve criterium betreft de beoordeling of de justitiële gegevens die over de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie, taak dan wel bezigheid waarvoor de VOG is aangevraagd.
Volgens paragraaf 3.3 kan op grond van het subjectieve criterium worden geoordeeld dat het belang dat een aanvrager heeft bij het verstrekken van een VOG zwaarder weegt dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de VOG afgegeven, hoewel wordt voldaan aan het objectieve criterium.
Volgens paragraaf 3.3.1 ziet het subjectieve criterium op omstandigheden van het geval op grond waarvan het objectief vastgestelde risico voor de samenleving bij deze aanvrager niet zou moeten leiden tot weigering van de afgifte van de VOG. Omstandigheden van het geval die altijd in de beoordeling worden betrokken zijn de wijze waarop de strafzaak is afgedaan, het tijdsverloop en de hoeveelheid antecedenten. Indien de aanvrager ten tijde van het plegen van een strafbaar feit minderjarig was, betrekt de minister dit in de beoordeling van de aanvraag.
In het geval dat de minister na weging van de omstandigheden van het geval niet tot een goede oordeelsvorming kan komen en twijfel heeft over de vraag of een VOG kan worden afgegeven, worden de omstandigheden waaronder het strafbare feit heeft plaatsgevonden in de beoordeling betrokken.
2. De staatssecretaris heeft aan het besluit van 21 juli 2011 ten grondslag gelegd dat in het JDS als relevante justitiële gegevens staan geregistreerd; diefstal met braak op grond van artikel 310 juncto artikel 311, eerste lid, aanhef en onder 4 en 5 van het Wetboek van Strafrecht, gepleegd op 18 mei 2010 en poging tot diefstal met braak in vereniging op grond van artikel 310 juncto artikel 311, eerste lid, aanhef en onder 4 en 5 juncto artikel 45, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, gepleegd op 26 april 2010. Deze zaken staan nog ter beoordeling van de strafrechter.
De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat nu [appellant] binnen de terugkijktermijn met justitie in aanraking is gekomen wegens vermogensdelicten er een risico bestaat voor de betrouwbaarheid van de postbezorging, indien een dergelijk delict wordt herhaald. Dit risico is er in gelegen dat de inhoud van de aan hem toevertrouwde poststukken door hem ontvreemd kan worden om zichzelf of derden te bevoordelen. Gelet op het beperkte tijdsverloop sinds het plegen van de strafbare feiten en de hoeveelheid antecedenten is de staatssecretaris van oordeel dat onvoldoende tijd is verstreken om aan te nemen dat het risico voor de samenleving voldoende is afgenomen. Het te beschermen belang van de samenleving dient volgens de staatssecretaris zwaarder te wegen dan het belang van [appellant] bij de afgifte van een VOG.
3. De staatssecretaris heeft aan het besluit op bezwaar ten grondslag gelegd dat, nu [appellant] niet meer werkzaam is bij TNT Post B.V. en ook niet heeft kunnen aantonen dat hij alsnog de functie kan vervullen waarvoor hij de VOG heeft aangevraagd, [appellant] geen belang meer heeft bij de beoordeling van het bezwaar. De staatssecretaris heeft het bezwaar daarom niet ontvankelijk verklaard.
4. De rechtbank heeft het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard nu voldoende aannemelijk is dat [appellant] schade heeft geleden als gevolg van het bij haar bestreden besluit, bestaande uit gederfde inkomsten. Vervolgens heeft de rechtbank op grond van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, zelf in de zaak voorzien en het bezwaar tegen het besluit van 21 juli 2011 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat is voldaan aan het objectieve criterium, aangezien aan de gegevens in het JDS bewijskracht toekomt en daarmee ook de nog openstaande zaken bij de beoordeling mogen worden betrokken. Verder is niet gebleken dat de belangen van [appellant] niet op zorgvuldige wijze bij de beoordeling zijn betrokken, aldus de rechtbank.
5. [appellant] voert aan dat de rechtbank ten onrechte zelf voorziend zijn bezwaar tegen het besluit van 21 juli 2011 ongegrond heeft verklaard. Daartoe betoogt hij dat de strafzaken nog ter beoordeling van de strafrechter stonden ten tijde van het nemen van dat besluit en daarom niet bij de beoordeling van de aanvraag van een VOG betrokken mochten worden. Dit is in strijd met de onschuldpresumptie van artikel 6, tweede lid, van het EVRM, aldus [appellant].
Voorts voert hij aan dat, door het niet verstrekken van een VOG, hem de mogelijkheid wordt ontnomen zelfstandig in zijn levensonderhoud te voorzien en dat hij daardoor afhankelijk is gemaakt van anderen. Dit is in strijd met het recht op een persoonlijke levenssfeer als neergelegd in artikel 8 van het EVRM. Verder stelt hij dat de staatssecretaris een onjuiste belangenafweging heeft gemaakt.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraken van 26 september 2012 in zaak nr.
201111391/1/A3en 22 juli 2009 in zaak nr.
200901285/1/H3), kan de enkele verdenking van een strafbaar feit de staatssecretaris, gelet op artikel 35, eerste lid, van de Wjsg, voldoende grondslag bieden om een weigering, als bedoeld in deze bepaling, op te baseren. Zoals de Afdeling voorts eerder heeft overwogen (uitspraken van 26 september 2012 in zaak nr.
201111391/1/A3en 24 juni 2009 in zaak nr.
200809311/1/H3), is de weigering een VOG af te geven een bestuursrechtelijk instrument dat een preventief doel dient en geen oplegging van een sanctie inhoudt. De staatssecretaris heeft door de registratie van het strafbare feit aan de weigering ten grondslag te leggen geen oordeel gegeven over de vraag of [appellant] schuldig is aan hetgeen waarvan hij wordt verdacht en derhalve geen inbreuk gemaakt op artikel 6, tweede lid, van het EVRM.
5.2. De Afdeling heeft eerder overwogen (uitspraak van 24 juni 2009 in zaak nr.
200809311/1/H3) dat het recht op privacy, als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, niet wordt geschonden door de van toepassing zijnde regelgeving over de afgifte van een VOG. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het recht op privacy ingevolge artikel 8, tweede lid, van het EVRM, zijn begrenzing vindt in de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Naar het oordeel van de Afdeling is het doel van de VOG, te weten het beperken van de risico’s voor de samenleving, hiermee in overeenstemming. De Afdeling heeft voorts eerder overwogen (uitspraak van 11 november 2009 in zaak nr.
200902941/1/H3), dat ook al leidt de weigering een VOG te verstrekken ertoe dat de aanvrager het beroep waarvoor de VOG is aangevraagd niet kan uitoefenen de wetgever er bewust voor heeft gekozen. Daarom is dit niet als een bijzondere omstandigheid aan te merken. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris, gelet op het tijdsverloop en de hoeveelheid relevante antecedenten, in redelijkheid meer gewicht heeft kunnen toekennen aan het risico voor de samenleving dan aan het belang van [appellant] bij afgifte van de VOG. Hierbij heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, nu op naam van [appellant] meer relevante justitiële gegevens binnen de terugkijktermijn zijn aangetroffen, de kans op recidive en het risico voor de samenleving niet voldoende zijn afgenomen.
6. Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen reden heeft gezien voor vergoeding van door hem geleden schade wordt overwogen dat er geen grond voor schadevergoeding bestaat, omdat de rechtbank het bezwaar van [appellant] ongegrond heeft verklaard. Dat betekent dat zij van oordeel is dat het besluit van 21 juli 2011 rechtmatig is.
Anders dan [appellant] aanvoert is artikel 13 van het EVRM niet geschonden. Door het niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaar is geen recht, als vermeld in het EVRM, geschonden, nu tegen deze niet-ontvankelijkverklaring een rechtsmiddel open stond, waar [appellant] met succes gebruik van heeft gemaakt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Neuwahl
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2013