202201207/2/A3.
Datum uitspraak: 22 maart 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), hangende het hoger beroep van:
[verzoekster], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 4 februari 2022 in zaak nr. 22/54 in het geding tussen:
[verzoekster]
en
de minister voor Rechtsbescherming.
Procesverloop
Bij besluit van 16 september 2021 heeft de minister de aanvraag van [verzoekster] voor een verklaring omtrent het gedrag (hierna: VOG) voor de functie van helpende bij LB Nurse Beheer BV afgewezen.
Bij besluit van 9 december 2021 heeft de minister het door [verzoekster] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 februari 2022 heeft de rechtbank het door [verzoekster] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoekster] hoger beroep ingesteld.
Tevens heeft [verzoekster] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 10 maart 2022, waar [verzoekster], bijgestaan door mr. K. Cras, advocaat te Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. J. den Ouden, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Het verzoek strekt ertoe om bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat [verzoekster] wordt behandeld als ware zij in het bezit van een VOG totdat in de bodemzaak is beslist.
2.1. Een inhoudelijke beoordeling van de ingenomen standpunten vergt naar het oordeel van de voorzieningenrechter nader onderzoek, waartoe de voorlopige voorzieningenprocedure zich minder goed leent. Een beoordeling van deze standpunten zal daarom in de bodemprocedure moeten plaatsvinden.
2.2. [verzoekster] is op 19 juni 2017 in Zweden onherroepelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 jaar wegens (het medeplegen van) drugssmokkel. De straf is in Nederland overgenomen en ten uitvoer gelegd. Haar penitentiair programma is op 28 december 2020 begonnen en duurde tot 25 december 2021. Op die dag is zij voorwaardelijk in vrijheid gesteld. Omdat de reclassering het recidiverisico laag inschatte, mocht zij haar penitentiair programma zonder enkelband voortzetten. Omdat het risico op recidive laag is geschat, is voortzetting van de behandeling bij een psycholoog om dat risico te verminderen niet nodig geacht. In het kader van haar re-integratietraject volgt [verzoekster] een versneld werk- en leertraject binnen de zorg. Daarnaast heeft zij een baan en verricht zij reguliere zorgwerkzaamheden. Voor de stage in het kader van haar opleiding en haar reguliere werkzaamheden is een VOG nodig. Een VOG is al op 21 juli 2021 aangevraagd. Zonder VOG op korte termijn verliest zij haar stageplek, zodat zij de zorgopleiding niet kan afronden en verliest zij ook haar baan en inkomsten. Volgens [verzoekster] zal zij wegens haar middelbare leeftijd moeilijk aan een nieuwe baan komen. De voorzieningenrechter overweegt dat de minister het vorenstaande niet heeft bestreden. Omdat de weigering van de VOG op korte termijn tot onomkeerbare gevolgen kan leiden en niet is gebleken van zodanig dringende belangen van de zijde van de minister dat de uitspraak op het hoger beroep niet kan worden afgewacht, ziet de voorzieningenrechter in dit geval aanleiding om het verzoek om een voorlopige voorziening toe te wijzen.
2.3. De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat [verzoekster] wordt behandeld als ware zij in het bezit van de aangevraagde verklaring omtrent het gedrag totdat in de bodemzaak is beslist;
II. veroordeelt de minister voor Rechtsbescherming tot vergoeding van bij [verzoekster] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.518,- (zegge: vijftienhonderdachttien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. gelast dat de minister voor Rechtsbescherming aan [verzoekster] het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 274,- vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. K.S. Man, griffier.
De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2022
629