ECLI:NL:RBROT:2022:1148

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 februari 2022
Publicatiedatum
17 februari 2022
Zaaknummer
ROT 21/708
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing VOG-aanvraag voor de functie van advocaat en voorwaardelijk wrakingsverzoek

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 16 februari 2022 uitspraak gedaan in een beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) voor de functie van advocaat. De eiser, die zijn aanvraag op 28 juli 2020 indiende, kreeg op 8 oktober 2020 te horen dat zijn aanvraag was afgewezen door de Minister voor Rechtsbescherming, dienst Justis, vanwege twee geregistreerde strafbare feiten binnen de terugkijktermijn van tien jaren. Eiser heeft bezwaar aangetekend, maar dit werd ongegrond verklaard. Tijdens de zitting op 13 januari 2022 heeft eiser een voorwaardelijk wrakingsverzoek ingediend, omdat hij meende dat hij geen eerlijk proces kreeg en dat er inconsistenties waren in het besluit van Justis. De rechtbank oordeelde dat het verzoek tot wraking niet op de juiste wijze was ingediend en dat er geen feiten waren die de rechterlijke onpartijdigheid in twijfel trokken.

De rechtbank heeft vervolgens de hoorplicht beoordeeld en vastgesteld dat eiser voldoende gelegenheid had gekregen om zijn standpunten naar voren te brengen, ook al vond de hoorzitting telefonisch plaats vanwege de coronamaatregelen. Eiser stelde dat het verslag van de hoorzitting niet deugde, maar de rechtbank oordeelde dat dit verslag een samenvatting was en dat hij voldoende was gehoord. De rechtbank heeft ook het verzoek van eiser om een deskundige te benoemen afgewezen, omdat de vragen die hij stelde door de rechtbank zelf konden worden beoordeeld.

Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat de afwijzing van de VOG-aanvraag door Justis terecht was, omdat de strafbare feiten van eiser, belaging en belediging van een ambtenaar, niet te verenigen waren met de functie van advocaat. De rechtbank concludeerde dat de belangen van de samenleving zwaarder wogen dan de belangen van eiser bij het verkrijgen van de VOG. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Zittingsplaats Dordrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/708

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 februari 2022 in de zaak tussen

[naam eiser] , wonende te [woonplaats eiser] , eiser,

en

De Minister voor Rechtsbescherming, dienst Justis, verweerder,

gemachtigde: mr. K.W. Hau.

Procesverloop

Bij besluit van 8 oktober 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers aanvraag om afgifte van een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) voor de functie van advocaat bij de Orde van Advocaten Zeeland-West-Brabant afgewezen.
Bij besluit van 17 december 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2022. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Voorwaardelijk verzoek tot wraking
1.1.
Aan het einde van de zitting, na de inhoudelijke behandeling, heeft eiser zijn verzoek om een deskundige te benoemen nader toegelicht en daarnaast een nieuw verzoek aangekondigd tot het horen van mevr. [naam persoon] , Algemeen Directeur Justis, als getuige in deze zaak. Nadat eiser ter zitting aan de rechter heeft gevraagd of zij hiertoe ambtshalve wilde overgaan en de rechter aangaf dit niet ambtshalve te zullen doen, heeft eiser een voorwaardelijk verzoek tot wraking gedaan. Uit het van de zitting opgemaakte proces-verbaal blijkt het volgende:
“Voorwaardelijke wrakingsgronden:
Ik krijg van de rechtbank Rotterdam structureel geen eerlijk proces. Ik sta op een zwarte lijst. Ik wil een onafhankelijk deskundige laten oordelen over de vele inconsistenties in het besluit van Justis. Ik heb al twee keer verzocht om een deskundige in de genoemde zaken. De rechtbank moet mij op basis van het EHRM arrest Mantovanelli een eerlijk proces bieden. Justis en de rechtbank Rotterdam gaan mij dat niet bieden. Meneer Hau en mevrouw Jurgens hebben dat bevestigd hier ter zitting.
Ik wil mevrouw [naam persoon] horen. Mevrouw Jurgens heeft gezegd dat zij dit niet ambtshalve doet. Ik zal vanmiddag formeel een verzoek doen om haar te horen. Omdat ik geen vast contactpersoon heb bij Justis en zij eindverantwoordelijk is voor het afgeven van de VOG’s is zij de meest logische persoon om de vele inconsistenties proberen te onderbouwen.
Ik ga er vanuit dat in deze procedure in ieder geval mijn partij-deskundige wordt benoemd, maar logischer is het om ook de getuige te horen zodat ik op uiterlijk 1 september a.s. mij kan inschrijven als advocaat. Ik verwijs ook naar de procession paper van de hoogste bestuursrechters. De datum zoek ik nog even op. Daarin hebben de hoogste bestuursrechters geoordeeld dat de nieuwe bestuursrechtspraak uit moet gaan van de menselijke maat. Dat is in deze zaak nog niet het geval. 3 november 2021, de datum van de gezamenlijke paper van de drie hoogste collega’s van Staat ten behoeve van de formatie.
(-)
Na de zitting, vanmiddag, ga ik het verzoek vermeerderen ten aanzien van de getuige, maar
ik doe dat ook ten aanzien van de deskundige. Dat heb ik al gedaan zie ik. Dat is
verzoekpunt 2. Ik zal daar nog een extra verzoek bij doen en dat is die getuige horen. Mocht
u dat niet doen, dan zie ik u graag bij de wrakingskamer. Dan hebben we het toch vlot
gedaan.”
1.2.
De rechtbank stelt vast dat het verzoek van eiser slechts een voorwaardelijk geformuleerd wrakingsverzoek betreft. Het verzoek bevat geen (andere) feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. De Algemene wet bestuursrecht (Awb) voorziet niet in de mogelijkheid tot het doen van een voorwaardelijk wrakingsverzoek, zie de beslissingen van de Afdeling van 17 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1396, van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 26 april 2021, ECLI:NL:CBB:2021:475 en van de Centrale Raad van Beroep van 23 november 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2919. Dit betekent dat het verzoek geen wrakingsverzoek is in de zin van artikel 8:15 van de Awb, zodat het verzoek buiten behandeling door een wrakingskamer kan blijven en de behandeling niet op de voet van artikel 8:16, vijfde lid, van de Awb wordt geschorst.
Horen in bezwaar
2.1.
Eiser heeft zich – kort gezegd – op het standpunt gesteld dat het verslag van de telefonische hoorzitting van 3 december 2020 niet deugt en dat hij niet voldoende in de gelegenheid is gesteld om op zijn bezwaar te worden gehoord.
2.2
De rechtbank stelt voorop dat een belanghebbende op grond van artikel 7:2 Awb in de gelegenheid dient te worden gesteld te worden gehoord, voordat het bestuursorgaan op het bezwaar beslist. Vast staat dat eiser door verweerder in de gelegenheid is gesteld om op zijn bezwaar te worden gehoord en dat de hoorzitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2020. In verband met de situatie rondom het Coronavirus heeft verweerder de hoorzitting aangeboden in de vorm van een telefonische hoorzitting. Uit het antwoordformulier dat verweerder retour heeft ontvangen, volgt dat eiser graag telefonisch gehoord wenst te worden. Bij partijen bestaat verdeeldheid over de vraag of eiser aan het begin van de telefonische hoorzitting nu wel of niet heeft ingestemd met een telefonische zitting. Volgens eiser heeft hij ingestemd door middel van “we kunnen kijken hoe ver we komen”. Volgens verweerder heeft de voorzitter aan eiser voorgehouden dat
ofop dat moment een telefonische hoorzitting zou plaatsvinden
ofop een later moment een fysieke hoorzitting. Het is daarbij geenszins de bedoeling geweest om zowel een telefonische als een fysieke hoorzitting te houden, aldus verweerder. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het verslag van de hoorzitting dat eiser voldoende in de gelegenheid is gesteld om op zijn bezwaar te worden gehoord. Daarbij is van belang dat het verslag van de hoorzitting een samenvatting op hoofdpunten en niet een woordelijk verslag is. Eiser heeft niet nader gemotiveerd op welke specifieke punten het verslag onjuist zou zijn. Dat eiser ‘slechts’ 20 minuten zou zijn gehoord door verweerder, doet hier niet aan af. Verweerder heeft uiteen gezet in het bestreden besluit dat de verbinding een aantal keren is weggevallen, en ook direct weer hersteld, maar dat het eiser zelf is geweest die uiteindelijk de verbinding definitief heeft verbroken en niet meer is teruggekeerd bij de hoorzitting. De telefonische hoorzitting was daarmee echter niet ten einde nu uit het verslag van de hoorzitting blijkt dat de gemachtigde van eiser in bezwaar daarna nog in de gelegenheid is gesteld om standpunten naar voren te brengen. Verweerder heeft aangevoerd dat de telefonische hoorzitting in totaal ongeveer 60 minuten heeft geduurd zodat vaststaat dat aan eiser ruimschoots de gelegenheid is geboden om zijn standpunten in bezwaar naar voren te brengen. De rechtbank ziet geen aanleiding om anders te oordelen en stelt vast dat de hoorplicht niet is geschonden.
Benoeming deskundige
3. In het beroepschrift heeft eiser verzocht om een deskundige te benoemen om advies uit te brengen. Eiser stelt dat zonder een deskundige de juistheid van het bestreden besluit niet kan worden beoordeeld. De rechtbank volgt eiser hierin niet. De vragen, zoals uiteengezet door eiser in zijn (aanvullend) beroepschrift, zijn in feite een weergave van zijn beroepsgronden, die kunnen worden beoordeeld door de rechtbank. De rechtbank acht daartoe een benoeming van een deskundige niet noodzakelijk. In hetgeen voor het overige is aangevoerd, heeft de rechtbank evenmin aanleiding gezien om tegemoet te komen aan het verzoek van eiser om in deze zaak een deskundige te benoemen.
Horen van getuige
4. Zoals reeds ter zitting door de rechter is aangegeven, zal zij niet ambtshalve overgaan tot het horen van mevrouw [naam persoon] als getuige. Zoals opgenomen in het proces-verbaal van de zitting heeft eiser ter zitting aangegeven dat hij nog dezelfde dag een schriftelijk verzoek zal indienen om mevrouw [naam persoon] als getuige te horen. Nu de rechtbank na de zitting niets meer van eiser heeft vernomen, ligt er voor de rechtbank geen verzoek voor om op te beslissen en blijft de eerdere beslissing van de rechter dat zij niet ambtshalve overgaat tot het horen van mevrouw [naam persoon] van kracht.
Het geschil inhoudelijk
5. Eiser heeft op 28 juli 2020 een VOG aangevraagd voor de functie van advocaat bij de Orde van Advocaten Zeeland-West-Brabant.
6. Verweerder heeft – kortgezegd – het volgende aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. Binnen de terugkijktermijn van tien jaren zijn in het Justitieel Documentatie Systeem (JDS) op naam van eiser twee strafbare feiten geregistreerd. Deze strafbare feiten vormen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering voor een behoorlijke uitoefening van de functie waarvoor de VOG is aangevraagd zodat volgens verweerder aan het objectieve criterium is voldaan. Volgens verweerder geven de omstandigheden van het geval geen aanleiding om toch over te gaan tot afgifte van een VOG (subjectieve criterium).
7.1.
Voor de beoordeling van de aanvraag van de VOG heeft verweerder gebruik gemaakt van de Beleidsregels VOG-NP-RP 2018 (hierna: de Beleidsregels) en het van toepassing zijnde screeningsprofiel “55. Juridische dienstverlening”. Indien een aanvrager voorkomt in het JDS, maakt verweerder bij de beoordeling of de afgifte van een VOG gerechtvaardigd is, gebruik van een objectief en een subjectief criterium. Het objectieve criterium betreft de beoordeling of de in het JDS opgenomen feiten, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie, taak of bezigheid waarvoor de VOG is aangevraagd. Het subjectieve criterium ziet op de omstandigheden van het geval die ertoe kunnen leiden dat de objectieve vaststelling van een risico voor de samenleving bij de aanvrager niet zou moeten leiden tot een weigering van de afgifte van de VOG.
7.2.
De overige voor deze zaak toepasselijke wet- en regelgeving is opgenomen in de aan deze uitspraak gehechte bijlage.
8. Eiser stelt dat verweerder zijn bezwaarschrift in 20 bezwaargronden heeft opgedeeld, maar dat er ten aanzien van het bespreken van bijna elke bezwaargrond sprake is van een inhoudelijk ondeugdelijke motivering. Eiser heeft dit voor elke bezwaargrond nader gemotiveerd. Tot slot benoemt eiser een aantal, in zijn visie, misstanden bij de Nederlandse overheid van de afgelopen jaren.
Objectieve criterium
9. De rechtbank oordeelt dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan het objectieve criterium is voldaan en dat hij dit ook voldoende heeft gemotiveerd. Daarbij is het volgende van belang. Op 15 februari 2017 is eiser in hoger beroep veroordeeld wegens belaging (artikel 285b, eerste lid, Wetboek van Strafrecht) tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden met een proeftijd van drie jaren, met als bijzondere voorwaarden een contactverbod, een locatieverbod en de verplichting zich te onthouden van het plaatsen en/of verspreiden van specifieke berichten in de media. Deze uitspraak is op 9 oktober 2018 onherroepelijk geworden. De proeftijd is geëindigd op 9 oktober 2021. Op 6 oktober 2016 is eiser in hoger beroep veroordeeld wegens belediging van een ambtenaar in functie (artikel 266, eerste lid, in samenhang gelezen met, artikel 267 ahf/sub 2, Wetboek van Strafrecht) tot een geldboete van € 600,- subsidiair twaalf dagen hechtenis waarvan € 450,- voorwaardelijk, subsidiair negen dagen hechtenis, met een proeftijd van twee jaren. Deze uitspraak is op 6 juni 2017 onherroepelijk geworden. De proeftijd is geëindigd op 6 juni 2019. Beide strafbare feiten vallen binnen de van toepassing zijnde terugkijktermijn van tien jaren. Dat sprake is van een terugkijktermijn van tien jaren volgt uit de Beleidsregels en het door verweerder gebruikte screeningsprofiel “55. Juridische dienstverlening” en de rechtbank acht die termijn, gelet op de noodzaak dat een advocaat integer is, niet onredelijk. Daarbij volgt de rechtbank verweerder dat strafbare feiten zoals belaging en belediging van een ambtenaar in functie niet te verenigen zijn met de functie van advocaat.
10. De beroepsgrond dat verweerder niet heeft gemotiveerd waarom hij beide strafbare feiten als geweld definieert en dat dus sprake is van een motiveringsgebrek, slaagt niet. Met de term ‘geweld’ wordt immers niet alleen fysiek geweld jegens een ander persoon aangeduid, maar ook specifieke vormen van geweld zoals bijvoorbeeld verbaal geweld.
11. De beroepsgrond dat het weigeren van de VOG feitelijk een beroepsverbod oplevert en er dus sprake is van een criminal charge, slaagt niet. De rechtbank stelt voorop dat de weigering tot afgifte van een VOG volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (onder andere de uitspraak van 28 juli 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN2616) een bestuursrechtelijk instrument is dat een preventief doel dient en, anders dan een vonnis van de strafrechter, niet het opleggen van een sanctie inhoudt. De rechtbank ziet geen aanleiding om hiervan af te wijken.
Subjectieve criterium
12. De rechtbank oordeelt dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ook aan het subjectieve criterium is voldaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder inzichtelijk een afdoende op eiser toegespitste belangenafweging verricht, waarbij hij heeft betrokken de beoogde functie, de aard en ernst van de strafbare feiten en de omstandigheden waaronder die gepleegd zijn, alsmede het tijdsverloop en het belang van eiser bij het verkrijgen van een VOG. Verweerder heeft in redelijkheid de belangen van de samenleving zwaarder kunnen laten wegen dan de belangen die eiser heeft bij afgifte van een VOG.
Daarbij geldt dat er voor de functie van advocaat hoge eisen aan integriteit mogen worden gesteld onder meer nu een advocaat professioneel en correct contact moet onderhouden met rechtzoekenden, wederpartijen, andere betrokken partijen/instanties en de rechterlijke macht. Om de integriteit van advocaten adequaat te borgen, is gekozen voor een screeningsprofiel dat op dat punt hoge eisen stelt en dat waar het betreft omgang met personen strikt wordt uitgelegd. In dat kader heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de genoemde strafbare feiten belaging en belediging van een ambtenaar zich niet laten verenigen met het beroep van advocaat. De stelling van eiser, dat hij niet in het strafrecht als advocaat werkzaam wil zijn, doet daaraan niet af, zoals verweerder heeft overwogen. Dit geldt ook voor eisers argument dat het tuchtrecht voldoende toezicht houdt op advocaten, nu tuchtrechtelijke maatregelen achteraf geschieden en de risico’s waarvan daarvoor sprake is dus niet worden beperkt, zoals verweerder heeft overwogen.
13. Verweerder heeft voldoende gemotiveerd dat uit de hoogte van de veroordeling van beide feiten blijkt dat het vergrijp eiser niet licht is aangerekend. Verweerder behoefde geen nader onderzoek te doen naar de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, omdat hiervoor volgens paragraaf 3.3.1 van de Beleidsregels alleen aanleiding bestaat in gevallen waarin, na weging van de omstandigheden van het geval, nog twijfel bestaat of een VOG kan worden afgegeven. Verweerder kon zich in dit geval echter op het standpunt stellen dat die twijfel er niet was.
14. De beroepsgrond dat verweerder geen concreet en verifieerbaar bewijs heeft overgelegd van het recidiverisico en dat dit strijd oplevert met het zorgvuldigheidsbeginsel, slaagt niet. Verweerder heeft voldoende gemotiveerd waarom er sprake is van een recidiverisico door verwijzing naar het strafvonnis, dat hij heeft opgevraagd, waaruit hij concludeert dat de strafrechter het recidiverisico destijds als hoog heeft ingeschat. Daarbij heeft verweerder ook kunnen betrekken dat de proefperiode voor de veroordeling voor belaging ten tijde van het bestreden besluit nog liep tot 9 oktober 2021. Voorts heeft verweerder wel degelijk overwogen dat de strafbare feiten al langer geleden zijn gepleegd, te weten in maart 2013 en eind november 2014. Verweerder heeft zich echter op het standpunt kunnen stellen dat voor een VOG-aanvraag als de onderhavige niet voor niets een langere terugkijktermijn geldt en dat er sinds het plegen van de strafbare feiten en het bestreden besluit (net) zes jaren voorbij zijn, zodat dus nog net iets minder dan de helft van de terugkijktermijn geldt.
15. Het argument dat eiser wel zonder VOG werkzaam kan zijn in de juridische dienstverlening in een andere functie dan die van advocaat, leidt niet tot aantasting van het bestreden besluit. Vast staat immers dat de VOG voor een advocaat een wettelijke verplichting is. Dat de wetgever er niet voor gekozen heeft om deze verplichting eveneens te stellen voor andere juridische adviserende functies, doet daar niet aan af. Ook de argumenten dat eiser, na het behalen van zijn master in de rechtsgeleerdheid, niet als advocaat in zijn levensonderhoud kan voorzien zonder VOG en dat de samenleving hem als sociaal advocaat nodig heeft, maken niet dat verweerder tot een andere belangenafweging had moeten komen dan hij heeft gedaan.
16. Voor zover eiser zich aanvullend op het standpunt stelt dat verweerder, naast de algemene beginselen van behoorlijk bestuur die hiervoor zijn besproken, andere beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden, is de rechtbank van oordeel dat eiser dit niet nader heeft gemotiveerd zodat deze beroepsgrond niet slaagt.
17. Gelet op het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid kunnen besluiten dat de veroordeling voor de genoemde strafbare feiten, gelet op het doel waarvoor de VOG wordt gevraagd, aan afgifte in de weg staat en dat hij dit besluit goed heeft gemotiveerd.
18. Het beroep is ongegrond.
19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P.M. Jurgens, rechter, in aanwezigheid van
mr. D. van Dijk-Goedhart, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 16 februari 2022.
De griffier en de rechter zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.