7.2.De overige voor deze zaak toepasselijke wet- en regelgeving is opgenomen in de aan deze uitspraak gehechte bijlage.
8. Eiser stelt dat verweerder zijn bezwaarschrift in 20 bezwaargronden heeft opgedeeld, maar dat er ten aanzien van het bespreken van bijna elke bezwaargrond sprake is van een inhoudelijk ondeugdelijke motivering. Eiser heeft dit voor elke bezwaargrond nader gemotiveerd. Tot slot benoemt eiser een aantal, in zijn visie, misstanden bij de Nederlandse overheid van de afgelopen jaren.
9. De rechtbank oordeelt dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan het objectieve criterium is voldaan en dat hij dit ook voldoende heeft gemotiveerd. Daarbij is het volgende van belang. Op 15 februari 2017 is eiser in hoger beroep veroordeeld wegens belaging (artikel 285b, eerste lid, Wetboek van Strafrecht) tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden met een proeftijd van drie jaren, met als bijzondere voorwaarden een contactverbod, een locatieverbod en de verplichting zich te onthouden van het plaatsen en/of verspreiden van specifieke berichten in de media. Deze uitspraak is op 9 oktober 2018 onherroepelijk geworden. De proeftijd is geëindigd op 9 oktober 2021. Op 6 oktober 2016 is eiser in hoger beroep veroordeeld wegens belediging van een ambtenaar in functie (artikel 266, eerste lid, in samenhang gelezen met, artikel 267 ahf/sub 2, Wetboek van Strafrecht) tot een geldboete van € 600,- subsidiair twaalf dagen hechtenis waarvan € 450,- voorwaardelijk, subsidiair negen dagen hechtenis, met een proeftijd van twee jaren. Deze uitspraak is op 6 juni 2017 onherroepelijk geworden. De proeftijd is geëindigd op 6 juni 2019. Beide strafbare feiten vallen binnen de van toepassing zijnde terugkijktermijn van tien jaren. Dat sprake is van een terugkijktermijn van tien jaren volgt uit de Beleidsregels en het door verweerder gebruikte screeningsprofiel “55. Juridische dienstverlening” en de rechtbank acht die termijn, gelet op de noodzaak dat een advocaat integer is, niet onredelijk. Daarbij volgt de rechtbank verweerder dat strafbare feiten zoals belaging en belediging van een ambtenaar in functie niet te verenigen zijn met de functie van advocaat.
10. De beroepsgrond dat verweerder niet heeft gemotiveerd waarom hij beide strafbare feiten als geweld definieert en dat dus sprake is van een motiveringsgebrek, slaagt niet. Met de term ‘geweld’ wordt immers niet alleen fysiek geweld jegens een ander persoon aangeduid, maar ook specifieke vormen van geweld zoals bijvoorbeeld verbaal geweld.
11. De beroepsgrond dat het weigeren van de VOG feitelijk een beroepsverbod oplevert en er dus sprake is van een criminal charge, slaagt niet. De rechtbank stelt voorop dat de weigering tot afgifte van een VOG volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (onder andere de uitspraak van 28 juli 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN2616) een bestuursrechtelijk instrument is dat een preventief doel dient en, anders dan een vonnis van de strafrechter, niet het opleggen van een sanctie inhoudt. De rechtbank ziet geen aanleiding om hiervan af te wijken. 12. De rechtbank oordeelt dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ook aan het subjectieve criterium is voldaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder inzichtelijk een afdoende op eiser toegespitste belangenafweging verricht, waarbij hij heeft betrokken de beoogde functie, de aard en ernst van de strafbare feiten en de omstandigheden waaronder die gepleegd zijn, alsmede het tijdsverloop en het belang van eiser bij het verkrijgen van een VOG. Verweerder heeft in redelijkheid de belangen van de samenleving zwaarder kunnen laten wegen dan de belangen die eiser heeft bij afgifte van een VOG.
Daarbij geldt dat er voor de functie van advocaat hoge eisen aan integriteit mogen worden gesteld onder meer nu een advocaat professioneel en correct contact moet onderhouden met rechtzoekenden, wederpartijen, andere betrokken partijen/instanties en de rechterlijke macht. Om de integriteit van advocaten adequaat te borgen, is gekozen voor een screeningsprofiel dat op dat punt hoge eisen stelt en dat waar het betreft omgang met personen strikt wordt uitgelegd. In dat kader heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de genoemde strafbare feiten belaging en belediging van een ambtenaar zich niet laten verenigen met het beroep van advocaat. De stelling van eiser, dat hij niet in het strafrecht als advocaat werkzaam wil zijn, doet daaraan niet af, zoals verweerder heeft overwogen. Dit geldt ook voor eisers argument dat het tuchtrecht voldoende toezicht houdt op advocaten, nu tuchtrechtelijke maatregelen achteraf geschieden en de risico’s waarvan daarvoor sprake is dus niet worden beperkt, zoals verweerder heeft overwogen.
13. Verweerder heeft voldoende gemotiveerd dat uit de hoogte van de veroordeling van beide feiten blijkt dat het vergrijp eiser niet licht is aangerekend. Verweerder behoefde geen nader onderzoek te doen naar de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, omdat hiervoor volgens paragraaf 3.3.1 van de Beleidsregels alleen aanleiding bestaat in gevallen waarin, na weging van de omstandigheden van het geval, nog twijfel bestaat of een VOG kan worden afgegeven. Verweerder kon zich in dit geval echter op het standpunt stellen dat die twijfel er niet was.
14. De beroepsgrond dat verweerder geen concreet en verifieerbaar bewijs heeft overgelegd van het recidiverisico en dat dit strijd oplevert met het zorgvuldigheidsbeginsel, slaagt niet. Verweerder heeft voldoende gemotiveerd waarom er sprake is van een recidiverisico door verwijzing naar het strafvonnis, dat hij heeft opgevraagd, waaruit hij concludeert dat de strafrechter het recidiverisico destijds als hoog heeft ingeschat. Daarbij heeft verweerder ook kunnen betrekken dat de proefperiode voor de veroordeling voor belaging ten tijde van het bestreden besluit nog liep tot 9 oktober 2021. Voorts heeft verweerder wel degelijk overwogen dat de strafbare feiten al langer geleden zijn gepleegd, te weten in maart 2013 en eind november 2014. Verweerder heeft zich echter op het standpunt kunnen stellen dat voor een VOG-aanvraag als de onderhavige niet voor niets een langere terugkijktermijn geldt en dat er sinds het plegen van de strafbare feiten en het bestreden besluit (net) zes jaren voorbij zijn, zodat dus nog net iets minder dan de helft van de terugkijktermijn geldt.
15. Het argument dat eiser wel zonder VOG werkzaam kan zijn in de juridische dienstverlening in een andere functie dan die van advocaat, leidt niet tot aantasting van het bestreden besluit. Vast staat immers dat de VOG voor een advocaat een wettelijke verplichting is. Dat de wetgever er niet voor gekozen heeft om deze verplichting eveneens te stellen voor andere juridische adviserende functies, doet daar niet aan af. Ook de argumenten dat eiser, na het behalen van zijn master in de rechtsgeleerdheid, niet als advocaat in zijn levensonderhoud kan voorzien zonder VOG en dat de samenleving hem als sociaal advocaat nodig heeft, maken niet dat verweerder tot een andere belangenafweging had moeten komen dan hij heeft gedaan.
16. Voor zover eiser zich aanvullend op het standpunt stelt dat verweerder, naast de algemene beginselen van behoorlijk bestuur die hiervoor zijn besproken, andere beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden, is de rechtbank van oordeel dat eiser dit niet nader heeft gemotiveerd zodat deze beroepsgrond niet slaagt.
17. Gelet op het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid kunnen besluiten dat de veroordeling voor de genoemde strafbare feiten, gelet op het doel waarvoor de VOG wordt gevraagd, aan afgifte in de weg staat en dat hij dit besluit goed heeft gemotiveerd.
18. Het beroep is ongegrond.
19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.