In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 3 maart 2023 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een appartement in Rhoon. De eiseres, die de gebruiker van de onroerende zaak is, heeft beroep ingesteld tegen de beslissing van de heffingsambtenaar van de Regionale Belasting Groep, die de waarde van de onroerende zaak voor het belastingjaar 2021 had vastgesteld op € 188.000,-. Eiseres betwistte deze waarde en stelde dat de werkelijke waarde € 169.000,- zou moeten zijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar voldoende rekening heeft gehouden met de kwaliteit van de onroerende zaak en de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de onroerende zaak. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog is. Eiseres heeft geen overtuigend bewijs geleverd dat de onroerende zaak in een slechtere staat verkeert dan door de heffingsambtenaar is vastgesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen, omdat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep niet was overschreden. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.