ECLI:NL:RBROT:2023:1983

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
3 maart 2023
Publicatiedatum
9 maart 2023
Zaaknummer
ROT 21/1161
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrond beroep tegen naheffingsaanslag parkeerbelasting en toekenning immateriële schadevergoeding

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 3 maart 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam over een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen. Eiseres ontving op 30 april 2020 een naheffingsaanslag van € 66,26, bestaande uit € 1,76 aan verschuldigde parkeerbelasting en € 64,50 aan kosten naheffing. Eiseres heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door verweerder op 18 januari 2021. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, dat op 1 februari 2023 is behandeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres op 21 april 2020 om 14:00 uur haar auto had geparkeerd zonder te voldoen aan de betaalplicht, terwijl er een betaald parkeerregime gold. Eiseres stelde dat zij bezig was met het lossen van zware dozen, maar de rechtbank oordeelde dat zij niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van 'onmiddellijk laden en lossen'. De overgelegde foto’s en getuigenverklaring ondersteunden haar stelling niet. De rechtbank concludeerde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd en verklaarde het beroep ongegrond.

Daarnaast heeft eiseres verzocht om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden en kende een schadevergoeding toe van € 222,- aan verweerder en € 778,- aan de Staat. De rechtbank veroordeelde ook verweerder en de Staat tot vergoeding van de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 418,50 per partij. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/1161

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 maart 2023 in de zaak tussen

[naam eiseres], uit [plaatsnaam], eiseres,

(gemachtigde: mr. B. de Jong),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, verweerder,

(gemachtigde: [naam]).

Inleiding

Verweerder heeft eiseres bij beschikking van 30 april 2020 een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen opgelegd. De naheffingsaanslag beloopt in totaal € 66,26, bestaande uit
€ 1,76 aan verschuldigde parkeerbelasting en € 64,50 aan kosten naheffing (vorderingsnummer 5508149644).
Bij uitspraak op bezwaar van 18 januari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de beschikking en de aanslag ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 1 februari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

1. Op 21 april 2020 om 14:00 uur heeft een parkeercontroleur geconstateerd dat de auto van eiseres (kenteken [kentekennummer]) stond geparkeerd op locatie Oleanderstraat te Rotterdam zonder dat er aan de betaalplicht is voldaan. Er bestaat geen geschil over dat daar op dat moment een betaald parkeerregime gold en dat eiseres geen parkeerbelasting heeft betaald.
2. In geschil is of verweerder terecht de naheffingsaanslag heeft opgelegd aan eiseres.
3.1.
Op grond van artikel 225, tweede lid van de Gemeentewet wordt onder parkeren verstaan ‘het gedurende een aangesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- en uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van zaken, op de binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten, waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden.’ De Verordening parkeerregulering en parkeerbelastingen 2020 (de Verordening) kent eenzelfde definitiebepaling.
3.2.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 12 mei 1999 (ECLI:NL:HR:1999:AA2760) volgt dat onder “onmiddellijk laden en lossen” dient te worden verstaan het bij voortduring inladen of uitladen van zaken van enige omvang of enig gewicht, onmiddellijk nadat het voertuig tot stilstand is gebracht en gedurende de tijd die daarvoor nodig is. Het moet gaan om zaken van een zodanige omvang of gewicht dat zij niet of bezwaarlijk op een andere wijze dan per voertuig ter plaatse kunnen worden gehaald of gebracht. [1]
4. Eiseres stelt dat er geen sprake was van parkeren. Zij was namelijk bezig met het lossen van zware dozen met koekjes. Op de foto’s is te zien dat eiseres voor het raam staat bij het woonhuis waar de dozen werden gelost. Ook is er een getuigenverklaring van de persoon bij wie eiseres voor de deur stond. Volgens eiseres is het nu aan verweerder om aannemelijk te maken dat er geen sprake was van laden en lossen.
5. Op verweerder rust de plicht feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting – zoals hier – aannemelijk te maken dat sprake is van ‘parkeren’ in de zin van de Verordening. Hiertoe heeft verweerder een zogenoemd HAS-rapport overgelegd, met daarin opgenomen foto’s gemaakt door de scanauto. Op deze foto’s is volgens verweerder geen laad- of losactiviteit waar te nemen, wat maakt dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Hoewel eiseres op de foto te zien is, heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat er sprake was van onmiddellijk laden en/of lossen.
6.1.
De rechtbank oordeelt als volgt. De stelling van eiseres dat zij bezig was met het laden en lossen van zware dozen, komt niet overeen met de overgelegde foto’s uit het HAS-rapport van verweerder. De foto waarop eiseres te zien is kan duiden op allerlei activiteiten. In de directe nabijheid van de auto zijn geen activiteiten zichtbaar waaruit blijkt dat er sprake is van laden en/of lossen. De zware dozen zijn bijvoorbeeld niet te zien op de foto’s. Ook zijn de portieren van de auto gesloten en is de voordeur van het huis waarvoor eiseres staat dicht. Over de dozen met koekjes zijn geen bijzonderheden naar voren gebracht die het laden en/of lossen aannemelijk maken. Van de koekjes die eiseres zou hebben gelost is bijvoorbeeld geen afleverbewijs of pakbon aanwezig. Eiseres heeft daarom onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er op dat moment sprake was van laden en/of lossen.
6.2.
De rechtbank is het met verweerder eens dat de overgelegde getuigenverklaring dit niet anders maakt. Op het moment dat de foto is gemaakt (14:00) zou volgens de getuigenverklaring sprake moeten zijn van het lossen van dozen. Dit is niet op de foto’s te zien. Ter zitting heeft eiseres verklaard dat zij bij het raam stond om aan te kondigen dat zij was gearriveerd. Gelet op het tijdstip van de foto, strookt dit niet met de getuigenverklaring die eiseres heeft overgelegd.
7. Nu vaststaat dat eiseres geen beroep kan doen op de uitzonderingsregel en dat zij de verschuldigde parkeerbelasting niet heeft voldaan, is de naheffingsaanslag terecht aan haar opgelegd.
8. Het beroep is ongegrond.
Redelijke termijn
9.1.
Eiseres heeft in haar brief van 30 januari 2023 verzocht om immateriële schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
9.2.
Op basis van de richtlijnen van de Hoge Raad, zoals omschreven in zijn arrest van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252) behoren geschillen binnen een redelijke termijn te worden berecht. Hierbij geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien zij niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen uitspraak doet, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren. De termijn vangt in beginsel aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt.
9.3.
Het bezwaarschrift van 26 mei 2020 is op 27 mei 2020 ontvangen door verweerder. Deze ontvangstdatum van bezwaar moet als uitgangspunt worden genomen bij het bepalen van de redelijke termijn. Op het moment van uitspraak zijn er sinds het bezwaar twee jaar en ruim negen maanden verstreken. Wanneer de redelijke termijn is overschreden, wordt als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief gehanteerd van € 500,- per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Het bestreden besluit dateert van 18 januari 2021. Dit is bijna acht maanden na ontvangt van het bezwaarschrift en daarmee een overschrijding van ongeveer twee maanden. Dit maakt dat de overschrijding voor 2/9 deel (€ 222,-) aan verweerder is toe te rekenen en voor 7/9 deel (€ 778,-) aan de Staat.
10.1.
Ter zitting heeft verweerder gesteld dat de spanning en frustratie die wordt aangenomen bij een overschrijding van de redelijke termijn bij eiseres ligt en niet bij de gemachtigde van eiseres. Daarom zou eiseres zelf de immateriële schadevergoeding moeten krijgen en zou deze betaling niet via de gemachtigde van eiseres moeten gaan.
10.2.
De rechtbank zal niet beslissen op het verzoek van verweerder. Zoals door de Hoge Raad in zijn arrest van 26 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:324) is overwogen, volgt uit artikel 8:75 van de Awb noch uit enige andere wettelijke bepaling dat de bestuursrechter is gehouden te beslissen op een verzoek over de wijze van uitbetaling van kostenvergoedingen. De bestuursrechter is dan ook alleen gehouden om een veroordeling uit te spreken over de toewijzing van een immateriële schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. Hoe de betaling van de immateriële schadevergoeding zal verlopen, is naar het oordeel van de rechtbank een zuiver civiele kwestie.
Proceskostenvergoeding en griffierecht
11.1.
De rechtbank vindt in de omstandigheid dat het verzoek om immateriële schadevergoeding wordt toegewezen, aanleiding verweerder en de Staat te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 837,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 0,5). Omdat de vergoeding enkel plaatsvindt in verband met de toekenning van een vergoeding van immateriële schade, is de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak gesteld op 0,5. [2]
11.2.
De vergoeding van de proceskosten moet deels plaatsvinden door verweerder en deels door de Staat. Om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid wordt uitgegaan van een verdeling waarbij ieder van hen de helft betaalt. [3]
12.1.
Omdat het beroep ongegrond is, hoeft de heffingsambtenaar het door eiseres betaalde griffierecht niet te vergoeden.
12.2.
Het verzoek om immateriële schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn heeft eiseres gedaan gedurende het beroep. Op grond van artikel 8:94, tweede lid, van de Awb is bij onderhavig verzoek om immateriële schadevergoeding zoals bedoeld in artikel 8:91, eerste lid, van de Awb geen griffierecht verschuldigd. Omdat voor het verzoek geen griffierecht is geheven, leidt dit ook niet tot de vergoeding daarvan. [4]

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 222,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 778,-;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 418,50;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 418,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Hameete, rechter, in aanwezigheid van
mr. W.D.F. Oskam, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Den Haag waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Zie Hoge Raad 10 juni 1975, nr. 67 757, NJ 1975/481 en Hoge Raad 7 maart 2014 (ECLI:NL:HR:2014:445).
2.Zie Hoge Raad 20 maart 2015 (ECLI:NL:HR:2015:660).
3.Zie Hoge Raad 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252).
4.Zie Centrale Raad van Beroep 21 juli 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:1540) rechtsoverweging 6.2.; Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State 2 juni 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1160) rechtsoverweging 6.1.