In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 3 maart 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam over een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen. Eiseres ontving op 30 april 2020 een naheffingsaanslag van € 66,26, bestaande uit € 1,76 aan verschuldigde parkeerbelasting en € 64,50 aan kosten naheffing. Eiseres heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door verweerder op 18 januari 2021. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, dat op 1 februari 2023 is behandeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres op 21 april 2020 om 14:00 uur haar auto had geparkeerd zonder te voldoen aan de betaalplicht, terwijl er een betaald parkeerregime gold. Eiseres stelde dat zij bezig was met het lossen van zware dozen, maar de rechtbank oordeelde dat zij niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van 'onmiddellijk laden en lossen'. De overgelegde foto’s en getuigenverklaring ondersteunden haar stelling niet. De rechtbank concludeerde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd en verklaarde het beroep ongegrond.
Daarnaast heeft eiseres verzocht om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden en kende een schadevergoeding toe van € 222,- aan verweerder en € 778,- aan de Staat. De rechtbank veroordeelde ook verweerder en de Staat tot vergoeding van de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 418,50 per partij. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.