ECLI:NL:RBROT:2023:12466

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 december 2023
Publicatiedatum
8 januari 2024
Zaaknummer
ROT 22/3694
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete opgelegd aan belastingadviseur wegens niet melden ongebruikelijke transactie

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 18 december 2023, wordt het beroep van eiseres, een belastingadviseur, tegen een bestuurlijke boete van € 33.900,00 behandeld. De boete werd opgelegd door het Bureau Financieel Toezicht (BFT) omdat eiseres een ongebruikelijke transactie niet had gemeld, zoals vereist onder de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft). De rechtbank oordeelt dat BFT terecht heeft vastgesteld dat eiseres artikel 16, eerste lid, van de Wwft heeft overtreden. Eiseres had kennis van een samenstel van handelingen dat als ongebruikelijk kon worden aangemerkt, maar heeft dit niet gemeld bij de Financial Intelligence Unit - Nederland (FIU-NL). De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en bevestigt de boete, waarbij zij de argumenten van eiseres over de onzorgvuldigheid van de besluitvorming en de vermeende vooringenomenheid van BFT verwerpt. De rechtbank benadrukt dat de meldplicht voor ongebruikelijke transacties cruciaal is voor de bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering, en dat de plicht om te melden niet afhankelijk is van de persoonlijke beoordeling van de adviseur.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 22/3694

uitspraak van de meervoudige kamer van 18 december 2023 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [plaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. A.A.W. Alders),
en

Bureau Financieel Toezicht, verweerder (BFT)

(gemachtigde: mr. E.B. Kruimel).

Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de bestuurlijke boete van € 33.900,00 die BFT haar heeft opgelegd (boetebesluit).
1.2.
Met het bestreden besluit van 30 juni 2022 op het bezwaar van eiseres is BFT bij dat besluit gebleven.
1.3.
BFT heeft met een verweerschrift op het beroep gereageerd.
1.4.
De rechtbank heeft op 6 november 2023 het beroep op zitting behandeld.
Hieraan hebben deelgenomen:
  • namens eiseres: haar gemachtigde en haar bestuurders [bestuurder 1] en [bestuurders 2] ;
  • namens BFT: haar gemachtigde en haar toezichthouders mr. D.S. Kolkman CFE en mr. C.S.M. Sikkens.

Totstandkoming van het besluit

2.1.
Voor de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) is eiseres een belastingadviseur en een externe registeraccountant of externe accountant-administratieconsulent.
2.2.
BFT heeft onderzocht of eiseres de Wwft heeft nageleefd. In het kader van dit onderzoek heeft BFT meerdere keren informatie en documentatie bij eiseres opgevraagd.
De uitkomsten van dit onderzoek zijn in het rapport van BFT van 24 december 2021 opgenomen.
2.3.
Op basis van dit onderzoek heeft BFT geconcludeerd dat eiseres artikel 16, eerste lid, van de Wwft heeft overtreden, omdat zij in het dossier van ‘ [klant] ’ (hierna: [klant] ) een ongebruikelijke transactie niet onverwijld op of na 14 juli 2017 bij de Financial Intelligence Unit - Nederland (hierna: FIU-NL) heeft gemeld.
2.4.
Na een voornemen daartoe en een zienswijzeprocedure heeft BFT op 22 februari 2022 besloten om eiseres een bestuurlijke boete van € 33.900,00 op te leggen.
2.5.
In het bestreden besluit heeft BFT deze bestuurlijke boete gehandhaafd.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of BFT terecht een bestuurlijke boete van € 33.900,00 aan eiseres heeft opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres. Voor zover eiseres daarbij naar het bezwaarschrift en de schriftelijke zienswijze verwijst zonder uit te leggen waarom de reactie van BFT daarop in de besluitvorming onvoldoende is, is dit onvoldoende om als beroepsgrond aan te merken. De rechtbank gaat dan ook alleen in op de in beroep onderbouwde gronden.
4. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is in de bijlage bij deze uitspraak te vinden.
6. In het bestreden besluit heeft BFT het standpunt ingenomen dat zij eiseres bevoegd en terecht de bestuurlijke boete van € 33.900,00 heeft opgelegd. Volgens BFT had eiseres de transacties van de [klant] op of na 14 juli 2017 als ongebruikelijke transactie bij de FIU-NL moeten melden. Door dit niet te doen, heeft zij niet aan haar meldplicht uit de Wwft voldaan en daarmee die wet ernstig en verwijtbaar overtreden. Volgens BFT heeft zij het boetebedrag in overeenstemming met haar boetebeleid op de juiste hoogte vastgesteld en waren er geen redenen om de boete (nog verder) te verlagen.
Is het bestreden besluit bevoegd genomen?
7. Het betoog van eiseres dat het bestreden besluit niet bevoegd is genomen omdat het boetebesluit en het bestreden besluit (de beslissing op bezwaar) door dezelfde persoon zijn genomen, slaagt niet.
De gedachte achter artikel 10:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is dat voor een goede heroverweging in bezwaar het noodzakelijk is dat een ander persoon op dat bezwaar beslist dan de persoon die het oorspronkelijke besluit heeft genomen.
Uit de stukken blijkt dat in het geval van eiseres hieraan is voldaan. Beide besluiten zijn door andere personen binnen BFT genomen. Het oorspronkelijke (boete)besluit is door het plaatsvervangend hoofd juridische zaken / handhaving, drs. M.J.V. Freijssen RA genomen, en de beslissing op bezwaar door de directeur, mr. Y.H.M. de Groot.
Het betoog van eiseres dat zij het bezwaar bij het plaatsvervangend hoofd juridische zaken / handhaving moest indienen, leidt niet tot een andere conclusie. Op zichzelf zegt dit namelijk niets over wie de beslissing op bezwaar heeft genomen.
Heeft eiseres de door BFT verweten gedraging verricht?
8. BFT verwijt eiseres dat zij de transactie bestaande uit het volgende samenstel van handelingen ten onrechte niet bij de FIU-NL heeft gemeld:
  • het feit dat in de periode van 14 februari 2016 tot en met 14 februari 2017 door de [klant] een hoge contante omzet van € 4.839.802,77 ten opzichte van de totale omzet van € 5.986.499,58 is behaald (maar liefst 80% van het totaal);
  • het feit dat in deze periode door de [klant] een opmerkelijk grote hoeveelheid aan bankbiljetten van € 500,00 en € 200,00 is afgestort zonder dat is te herleiden met welke transacties die bankbiljetten zijn verkregen;
  • het feit dat in de periode februari 2016 tot en met maart 2017 door de [klant] in totaal een bedrag van € 4.839.802,77 aan contant geld is gestort, waarvan € 735.000,00 in de vorm van 1210 bankbiljetten van € 500,00 (ongeveer 3 per dag) en 650 bankbiljetten van € 200,00.
9. Eiseres ontkent dit samenstel van handelingen niet. De rechtbank gaat daarom uit van de juistheid ervan.
Heeft BFT terecht het samenstel van handelingen als een transactie in de zin van de Wwft aangemerkt?
10.1.
De Wwft omschrijft een transactie als een handeling of samenstel van handelingen van of ten behoeve van een cliënt waarvan de instelling ten behoeve van haar dienstverlening aan die cliënt heeft kennisgenomen.
Uit de Memorie van Toelichting (MvT), Kamerstukken II 2011-2012, 33 238, nr. 3. blijkt dat de wetgever dit ‘transactie’ begrip voor de meldplicht van artikel 16, eerste lid, van de Wwft zo ruim mogelijk heeft willen omschrijven. Zo is op pagina’s 10 en 11 van de MvT te lezen dat:
  • de wetgever met de definitie van ‘transactie’ duidelijk heeft willen maken dat een ongebruikelijke transactie altijd moet worden gemeld als een instelling daarvan ten behoeve van haar dienstverlening aan de cliënt heeft kennisgenomen. Ook een passieve betrokkenheid van de instelling doordat zij wetenschap van de transactie heeft, kan de meldingsplicht activeren. Een direct of causaal verband tussen de (ongebruikelijke) transactie en de werkzaamheden van de instelling is niet vereist;
  • de wetgever bij de woorden ‘handeling of samenstel van handelingen van of ten behoeve van een cliënt’ nadrukkelijk bij de Eerste Witwasrichtlijn en Derde Witwasrichtlijn aansluiting heeft gezocht. In de Eerste Witwasrichtlijn is bepaald dat de meldplicht geldt voor ieder feit dat op witwassen zou kunnen wijzen. In de Derde Witwasrichtlijn is bepaald dat de meldplicht ziet op alle gevallen, wanneer de instelling van (een poging tot) witwassen of terrorismefinanciering weet, dat vermoedt of een goede reden heeft dat te vermoeden;
  • alleen die feiten of omstandigheden van de meldplicht zijn uitgezonderd waarvan de instelling kennisneemt in het kader van haar dienstverlening die buiten de reikwijdte van de Wwft vallen (zoals niet-Wwft-plichtige diensten of vrijgestelde werkzaamheden). Ook transacties tussen of door derden waarbij de instelling noch de cliënt niet zijn betrokken vallen buiten de meldplicht.
10.2.
Eiseres ontkent niet dat zij in ieder geval op 6 april 2017, gelet op haar directe betrokkenheid bij de schriftelijke beantwoording van door [bank] gestelde vragen, op de hoogte was van de hoge contante omzet van de [klant] (ten opzichte van de totale omzet) en het afstorten van een grote hoeveelheid aan coupures van € 500,- en € 200,- door de [klant] . Zij betoogt zelfs dat zij dat al eerder wist dan het moment van de vragenlijst van [bank] waarvan BFT is uitgegaan.
Ook ontkent eiseres niet dat zij in ieder geval op 14 juli 2017 na het lezen van de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam ( [ECLI-nummer] ) wetenschap heeft gekregen van de grote en de exacte aantallen bankbiljetten die de [klant] bij haar bank heeft gestort en op dat moment dus van het gehele samenstel van handelingen op de hoogte was.
10.3.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat dit samenstel van handelingen, waarvan eiseres wetenschap had, een transactie in de zin van de Wwft is.
10.4.
Het betoog van eiseres dat dit samenstel van handelingen geen transactie in de zin van de Wwft is omdat zij de aantallen van de grote coupures niet in het kader van de eigen werkzaamheden ten behoeve van de dienstverlening aan de [klant] heeft kunnen vaststellen of waarnemen, slaagt niet.
Uit de MvT blijkt dat kennis van een samenstel van handelingen van een cliënt die de instelling ten behoeve van dienstverlening aan die cliënt heeft verkregen, voldoende is om dat samenstel van handelingen als een transactie in de zin van de Wwft aan te merken. Eiseres betwist niet dat zij op 14 juli 2017 bij (gefactureerde) werkzaamheden ten behoeve van dienstverlening aan de [klant] kennis heeft genomen van de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam en daardoor wetenschap heeft van de aantallen van de gestorte coupures. De omstandigheid dat eiseres de aantallen coupures niet zelf heeft kunnen waarnemen of verifiëren doet aan deze wetenschap niet af.
Verder is de rechtbank niet van de in de MvT omschreven uitzonderingen gebleken.
Het gaat hier om de omzet van de [klant] . Het is duidelijk dat de [klant] de bankbiljetten heeft gestort en dus dat deze cliënt van eiseres bij die transactie betrokken is geweest. Daarnaast heeft eiseres niet gesteld dat zij in de periode waarop de verweten gedraging ziet voor de [klant] ook niet-Wwft-plichtige diensten heeft verleend of vrijgestelde werkzaamheden heeft verricht.
10.5.
Ook de door eiseres aangehaalde uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) van 23 november 2009, ECLI:NL:CBB:2009:BK4209, leidt niet tot een ander oordeel. In de MvT is juist deze uitspraak als reden genoemd waarom de wetgever het noodzakelijk vond om de definitie van transactie in de Wwft te wijzigen en daarmee duidelijkheid over de reikwijdte van de meldingsplicht te geven. Dit heeft tot de hierboven omschreven uitleg van de wet geleid op basis waarvan het betoog van eiseres niet slaagt.
Heeft BFT gemotiveerd waarom de transactie ongebruikelijk is?
11.1.
Het betoog van eiseres dat BFT niet heeft onderbouwd waarom de omvang van de contante omzet in verhouding tot de totale omzet, de aantallen bankbiljetten van
€ 200,00 en van € 500,00 en de combinatie daarvan reden is om te veronderstellen dat de transactie met witwassen of financiering van terrorisme verband zou houden, slaagt niet.
11.2.
Al in het boetebesluit heeft BFT uitgebreid en met een verwijzing naar bijlage 1 van de ‘Specifieke leidraad naleving WWFT voor accountants, belastingadviseurs, administratiekantoren en alle overige instellingen genoemd in artikel 1 lid 1 letter a sub 11, 12 en 13 en 23 WWFT' (Leidraad) uitgelegd waarom eiseres de transactie van de [klant] als ongebruikelijk had moeten aanmerken. Volgens BFT moeten de drie onderdelen van het samenstel van handelingen in samenhang worden bezien en in haar geheel als ongebruikelijke transactie worden aangemerkt.
11.3.
Over de verhouding tussen de contante omzet (80%) en de totale omzet heeft BFT uitgelegd dat dit op zichzelf nog geen reden is om een ongebruikelijke transactie te melden, maar dat dit anders werd toen bekend werd dat de [klant] 1210 bankbiljetten van
€ 500,00 (ongeveer drie per dag) en 650 bankbiljetten van € 200,00 bij de bank had gestort zonder dat te herleiden was hoe de [klant] aan die bankbiljetten was gekomen.
Op dat moment werd ook de hoge contante omzet van belang bij de beoordeling of er een reden was om een ongebruikelijke transactie te melden.
Anders dan eiseres aanvoert heeft BFT daarbij niet het standpunt van eiseres genegeerd dat de omvang van de contante omzet voor de [klant] niet ongebruikelijk is.
Specifiek hierover heeft BFT in het boetebesluit uitgelegd dat ook al zou er bij de [klant] een bestendige praktijk van hoge contante omzetten zijn, eiseres gelet op de andere omstandigheden niet had mogen veronderstellen dat die hoge contante omzet geen relevant gegeven voor de meldplicht van een ongebruikelijke transactie meer kon zijn.
11.4.
Over het grote aantal bij de bank gestorte grote bankbiljetten heeft BFT uitgelegd dat dit op zichzelf al een reden was om een ongebruikelijke transactie te melden, maar nog meer door de verhouding tussen de contante omzet en de totale omzet. Daarbij is het een feit van algemene bekendheid dat bankbiljetten van € 500,00 nagenoeg uitsluitend (nog) in het criminele circuit worden gebruikt en ook niet meer door de banken worden uitgegeven.
11.5.
Over de bankbiljetten van € 200,00 heeft BFT uitgelegd dat daarvoor niet hetzelfde geldt als voor de bankbiljetten van € 500,00, maar dat deze handeling wel van belang is omdat de [klant] een groot aantal van die bankbiljetten bij de bank heeft gestort zonder dat herleidbaar is hoe de [klant] die bankbiljetten heeft verkregen.
Ook dit moet volgens BFT in combinatie met het grote aantal bankbiljetten van € 500,00 en de hoge contante omzet ten opzichte van de totale omzet worden bezien.
11.6.
De rechtbank volgt BFT in haar uitleg. Dat eiseres het met deze uitleg van BFT niet eens is en het evenmin eens is met de conclusie van BFT dat de transactie van de [klant] een ongebruikelijke transactie is, maakt niet dat BFT het bestreden besluit (met daarin een verwijzing naar deze uitleg) onvoldoende heeft onderbouwd en daarmee onvoldoende heeft gemotiveerd.
Heeft BFT de transactie terecht als ongebruikelijk aangemerkt?
12.1.
Op basis van artikel 16, eerste lid, van de Wwft moet een instelling een ongebruikelijke transactie onverwijld melden nadat het ongebruikelijke karakter daarvan bekend is geworden. In het Uitvoeringsbesluit Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (zoals dat toen gold) zijn indicatoren opgenomen voor de vraag of een transactie een ongebruikelijk karakter heeft.
In het geval van eiseres heeft BFT de subjectieve indicator toegepast. Deze indicator houdt in dat een transactie als ongebruikelijk moet worden aangemerkt als de instelling reden heeft te veronderstellen dat deze transactie met witwassen of de financiering van terrorisme verband kan (gaan) houden. Het witwassen of de financiering van terrorisme hoeft hiervoor niet vast te staan en van de instelling wordt ook niet verwacht dit vast te stellen.
Een vermoeden is voldoende. De rechtbank verwijst hiervoor ook naar de uitspraak van het CBb van 7 februari 2018, ECLI:NL:CBB:2018:27.
12.2.
Als hulpmiddel om dit vermoeden vast te stellen, heeft BFT de Leidraad ontwikkeld. In bijlage 1 van deze leidraad (versie juli 2014) heeft BFT enkele voorbeelden genoemd. Als meerdere voorbeelden van toepassing zijn, kan dit volgens de Leidraad een belangrijke aanwijzing zijn dat een transactie ongebruikelijk is. Aan de andere kant betekent het voordoen van maar één van deze voorbeelden niet automatisch dat de instelling verplicht is een ongebruikelijke transactie te melden.
In het geval van eiseres gaat het volgens BFT om de volgende vier voorbeelden uit de Leidraad:
D2: Transacties die door hun omvang, aard, frequentie of uitvoering ongebruikelijk zijn.
E1: De cliënt heeft voorkeur voor activa die geen sporen achterlaten, zoals contant geld, toonderpapier, toonderpolissen.
E3: Het betaalverkeer vertoont een ongebruikelijk patroon. De gelden waarover de cliënt beschikt zijn afkomstig uit onduidelijke bronnen of de door de cliënt aangegeven bronnen zijn onwaarschijnlijk of onvoldoende gedocumenteerd.
J14: De herkomst van de financiering van contante uitgaven kan niet worden vastgesteld.
12.3.
Gelet op dit beoordelingskader is de rechtbank met BFT van oordeel dat eiseres als ongebruikelijke transactie had moeten aanmerken het grote aantal bankbiljetten (1210) van € 500,00 en (650) van € 200,00 dat de [klant] in de periode februari 2016 tot en met maart 2017 bij de bank heeft gestort en waarvan het onduidelijk is hoe zij die bankbiljetten heeft verkregen in combinatie met in diezelfde periode een hoge contante omzet in verhouding tot de totale omzet. De rechtbank volgt hierbij de in 11.2 - 11.5 omschreven uitleg van BFT.
Voor zover eiseres aanvoert dat uit de Leidraad niet blijkt dat grote aantallen bankbiljetten van € 500,00 en van € 200,00 een indicator voor een ongebruikelijke transactie kunnen zijn, verwijst de rechtbank naar voorbeeld D2 uit de Leidraad.
12.4.
Het betoog van eiseres dat de transactie geen ongebruikelijke transactie is omdat een contante omzet bij het type onderneming van de [klant] gebruikelijk is en grote coupures nog veel werden gebruikt in de grensstreek waar de [klant] zich bevindt, leidt niet tot een ander oordeel.
Eiseres heeft onvoldoende onderbouwd dat het type onderneming en de locatie van de [klant] betekent dat er in het geval van eiseres reden is om een transactie (bestaande uit de combinatie van hoge contante omzet en veel en niet herleidbare hoge bankbiljetten) minder snel als ongebruikelijke transactie aan te merken. De enkele omstandigheid dat in de periode waarop de verweten gedraging ziet het gebruik van grotere bankbiljetten in de buurlanden en in de grensstreek normaler dan in (de rest van) Nederland was, zegt op zichzelf niets over de situatie bij de [klant] .
Dit geldt temeer, gelet op de grote aantallen bankbiljetten van € 500,00 en € 200,00 in combinatie met de omstandigheid dat een gemiddelde bezoeker van de [klant] in totaal slechts € 64,49 per bezoek uitgeeft, waarvan € 55,28 aan entreegeld, zoals eiseres in haar beantwoording van 6 april 2017 heeft uitgerekend. Daarbij neemt de rechtbank verder in overweging dat de locatie in de grensstreek juist ook een verhoogd risico op witwassen of financiering van terrorisme met zich mee kan brengen.
12.5.
Ook het betoog van eiseres dat de situatie rond de bankbiljetten al bij verschillende instanties bekend was, leidt niet tot een ander oordeel. Dit heeft geen invloed op de vraag of een transactie (on)gebruikelijk is.
Had eiseres de ongebruikelijke transactie moeten melden?
13.1.
Met BFT is de rechtbank van oordeel dat eiseres de transactie onverwijld als ongebruikelijke transactie bij de FIU-NL had moeten melden, toen zij na het lezen van de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam op 14 juli 2017 met het volledige samenstel van handelingen bekend werd.
13.2.
Het betoog van eiseres dat zij de ongebruikelijke transactie niet hoefde te melden, slaagt niet. De strekking van artikel 16, eerste lid, van de Wwft - toen en nu - is dat iedere ongebruikelijke transactie moet worden gemeld.
Het is dus niet, zoals eiseres aanvoert, dat zij zelf mag bepalen of zij een ongebruikelijke transactie wel of niet meldt. Eiseres leidt deze beoordelingsruimte af uit overweging 5.2 van de uitspraak van het CBb van 27 juli 2021, ECLI:NL:CBB:2021:793. Deze overweging gaat echter over het cliëntenonderzoek en niet over de meldingsplicht en is in dit verband dus niet van belang. Ook is het niet van belang of de ongebruikelijke transactie al bij andere instanties bekend is. In alle gevallen moet eiseres een ongebruikelijke transactie melden.
De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van het CBb van 19 september 2016, ECLI:NL:CBB:2016:305.
Van de door eiseres omschreven strijd met het lex certa-beginsel, is de rechtbank dan ook niet gebleken.
Heeft BFT de bevoegdheid om een boete op te leggen en mocht zij daarvan gebruikmaken?
14.1.
Het betoog van eiseres dat BFT van boeteoplegging had moeten afzien, slaagt niet.
14.2.
Eiseres vervult binnen de Wwft een poortwachtersfunctie. De plicht om ongebruikelijke transacties bij de FIU-NL te melden is een belangrijk onderdeel van de bestrijding van witwassen en het financieren van terrorisme. Dit maakt het voor het meldpunt mogelijk om een transactie te onderzoeken en om die transactie bij de opsporingsinstanties te melden als blijkt dat die transactie verdacht is. Dit kan vervolgens leiden tot een strafrechtelijk onderzoek naar witwassen en financiering van terrorisme of kan inzicht bieden in financiële handelingen die met andere misdrijven samenhangen.
Met BFT is de rechtbank daarom van oordeel dat het niet melden van een ongebruikelijke transactie bij de FIU-NL een ernstige overtreding van de Wwft is, waarvoor BFT als toezichthouder op basis van die wet bevoegd is om een boete op te leggen en van die bevoegdheid ook gebruik heeft mogen maken.
14.3.
In wat eiseres heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen (bijzondere) omstandigheid op basis waarvan BFT van het gebruikmaken van de boetebevoegdheid had moeten afzien of de overtreding met een normoverdragend gesprek had moeten afdoen.
14.4.
Van de door eiseres omschreven mindere of ontbrekende verwijtbaarheid is de rechtbank eveneens niet gebleken. Zoals de rechtbank eerder in deze uitspraak al heeft geoordeeld heeft eiseres artikel 16, eerste lid, van de Wwft overtreden en heeft BFT niet in strijd met het lex certa-beginsel gehandeld.
14.5.
Dat de [klant] maatregelen heeft genomen om ervoor te zorgen dat zij minder contanten van haar bezoekers ontvangt, ziet niet op het handelen van eiseres en maakt niet ongedaan dat eiseres een ongebruikelijke transactie ten onrechte niet bij de FIU-NL heeft gemeld. Dit is dus geen reden om van boeteoplegging af te zien.
Heeft BFT de boetehoogte juist en terecht vastgesteld?
15. Eiseres heeft specifiek tegen de hoogte van de boete geen gronden aangevoerd en zij heeft ook niet betoogd dat haar draagkracht onvoldoende is om de boete te kunnen dragen.
Heeft BFT in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur gehandeld?
16. Het betoog van eiseres dat BFT bij het boetebesluit vooringenomen heeft gehandeld, slaagt niet.
Anders dan eiseres aanvoert blijkt uit dat besluit niet dat BFT met vooringenomenheid de zienswijze van eiseres heeft beoordeeld. BFT is in het boetebesluit voldoende gemotiveerd op de zienswijze van eiseres ingegaan. Dat eiseres het niet met de inhoud van dat besluit eens is, betekent niet dat BFT vooringenomen heeft gehandeld. Dat BFT het boetebesluit heeft genomen acht dagen nadat eiseres haar zienswijze heeft ingediend, maakt dat niet anders. Zonder concrete onderbouwing kan een dergelijke voortvarende besluitvorming niet op de door eiseres gewenste manier aan BFT worden tegengeworpen.
17. Het betoog van eiseres dat BFT niet zorgvuldig en in strijd met het motiveringsbeginsel heeft gehandeld omdat in het boetebesluit, het bestreden besluit en het verweerschrift feiten eenzijdig, gekleurd, onjuist, onvolledig of suggestief zijn weergegeven, slaagt evenmin.
Over een deel van de punten die eiseres in dit verband heeft aangevoerd, heeft de rechtbank eerder in deze uitspraak al geoordeeld dat die niet slagen, waardoor die punten ook niet ten onrechte in de besluiten van BFT zijn benoemd.
Voor zover eiseres aanvoert dat zij al eerder van de omvang van de hoge contante omzet op de hoogte was dan waarvan BFT in de besluiten uitgaat, geldt dat het in deze zaak erom gaat wanneer eiseres van het gehele samenstel van handelingen (de transactie) op de hoogte was, dus niet enkel van de omvang van de hoge contante omzet.
Verder is het, anders dan waar eiseres klaarblijkelijk van uitgaat, voor deze zaak niet belang wat de uitkomst is van de strafrechtelijke zaak tegen de [klant] en dus ook niet van belang of dat al dan niet specifiek in de besluitvorming van BFT is genoemd. Zoals eerder in deze uitspraak door de rechtbank al is overwogen hoeft witwassen of financiering van terrorisme voor de meldplicht niet vast te staan.

Conclusie en gevolgen

18. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat er niets verandert aan de situatie dat BFT eiseres een bestuurlijke boete van € 33.900,00 heeft opgelegd.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Rutten, voorzitter, en mr. A. Douwes en
mr. C.A. Geleijnse, leden, in aanwezigheid van mr. P.F.H.M. Terstegge, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2023.
de griffier is verhinderd om
de uitspraak te ondertekenen
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het College van Beroep voor het bedrijfsleven waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het bedrijfsleven vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 2:4
Het bestuursorgaan vervult zijn taak zonder vooringenomenheid.
Het bestuursorgaan waakt ertegen dat tot het bestuursorgaan behorende of daarvoor werkzame personen die een persoonlijk belang bij een besluit hebben, de besluitvorming beïnvloeden.
Artikel 5:46
De wet bepaalt de bestuurlijke boete die wegens een bepaalde overtreding ten hoogste kan worden opgelegd.
Tenzij de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, stemt het bestuursorgaan de bestuurlijke boete af op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Het bestuursorgaan houdt daarbij zo nodig rekening met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
Indien de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, legt het bestuursorgaan niettemin een lagere bestuurlijke boete op indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is.
Artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 5:53
Dit artikel is van toepassing indien voor de overtreding een bestuurlijke boete van meer dan € 340 kan worden opgelegd, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.
In afwijking van artikel 5:48 wordt van de overtreding steeds een rapport of proces-verbaal opgemaakt.
In afwijking van afdeling 4.1.2 wordt de overtreder steeds in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.
Artikel 10:3
Een bestuursorgaan kan mandaat verlenen, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald of de aard van de bevoegdheid zich tegen de mandaatverlening verzet.
Mandaat wordt in ieder geval niet verleend indien het betreft een bevoegdheid:
a. tot het vaststellen van algemeen verbindende voorschriften, tenzij bij de verlening van die bevoegdheid in mandaatverlening is voorzien;
b. tot het nemen van een besluit ten aanzien waarvan is bepaald dat het met versterkte meerderheid moet worden genomen of waarvan de aard van de voorgeschreven besluitvormingsprocedure zich anderszins tegen de mandaatverlening verzet;
c. tot het vernietigen van of tot het onthouden van goedkeuring aan een besluit van een ander bestuursorgaan.
3. Mandaat tot het beslissen op een bezwaarschrift of op een verzoek als bedoeld in artikel 7:1a, eerste lid, wordt niet verleend aan degene die het besluit waartegen het bezwaar zich richt, krachtens mandaat heeft genomen.
4. Indien artikel 5:53 van toepassing is, wordt mandaat tot het opleggen van een bestuurlijke boete niet verleend aan degene die van de overtreding een rapport of proces-verbaal heeft opgemaakt.
Wetboek van Strafrecht
Artikel 1
Geen feit is strafbaar dan uit kracht van een daaraan voorafgegane wettelijke strafbepaling.
Bij verandering in de wetgeving na het tijdstip waarop het feit begaan is, worden de voor de verdachte gunstigste bepalingen toegepast.
Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (geldend in de periode van 11 augustus 2016 t/m 24 juli 2018)
Artikel 1
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
m. transactie: handeling of samenstel van handelingen van of ten behoeve van een cliënt waarvan de instelling ten behoeve van haar dienstverlening aan die cliënt heeft kennisgenomen;
n. ongebruikelijke transactie: transactie die op grond van de indicatoren bedoeld in artikel 15, eerste lid, als ongebruikelijk is aan te merken;
Artikel 2a
Ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme verricht een instelling cliëntenonderzoek en meldt zij verrichte of voorgenomen ongebruikelijke transacties overeenkomstig de bij of krachtens de hoofdstukken 2 en 3 gestelde regels. Daarbij besteedt een instelling bijzondere aandacht aan ongebruikelijke transactiepatronen en aan transacties die naar hun aard een hoger risico op witwassen of financieren van terrorisme met zich brengen.
Een instelling treft adequate maatregelen ter voorkoming van risico’s op witwassen en financieren van terrorisme die kunnen ontstaan door het gebruik van nieuwe technologieën in het economisch verkeer.
Artikel 15
Bij algemene maatregel van bestuur worden, zo nodig per daarbij te onderscheiden categorieën transacties, indicatoren vastgesteld aan de hand waarvan wordt beoordeeld of een transactie wordt aangemerkt als een ongebruikelijke transactie.
Indien het spoedeisende belang dat vereist, kunnen bij regeling van Onze Minister van Financiën en Onze Minister van Justitie gezamenlijk de indicatoren, bedoeld in het eerste lid, worden vastgesteld voor een termijn van ten hoogste zes maanden.
Artikel 16
Een instelling meldt een verrichte of voorgenomen ongebruikelijke transactie onverwijld nadat het ongebruikelijke karakter van de transactie bekend is geworden, aan de Financiële inlichtingen eenheid.
Bij een melding als bedoeld in het eerste lid verstrekt de instelling de volgende gegevens:
a. de identiteit van de cliënt, de identiteit van de uiteindelijk belanghebbenden, de identiteit van de natuurlijke personen, bedoeld in artikel 3, vierde lid, onderdeel b, en, voor zover mogelijk, de identiteit van degene ten behoeve van wie de transactie wordt uitgevoerd;
b. de aard en het nummer van het identiteitsbewijs van de cliënt en, voorzover mogelijk, van de overige in onderdeel a bedoelde personen;
c. de aard, het tijdstip en de plaats van de transactie;
d. de omvang en de bestemming en herkomst van de gelden, effecten, edele metalen of andere waarden die bij de transactie betrokken zijn;
e. de omstandigheden op grond waarvan de transactie als ongebruikelijk wordt aangemerkt;
f. een omschrijving van de desbetreffende zaken van grote waarde bij een transactie boven de € 15 000;
g. aanvullende, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, gegevens.
3. In afwijking van het tweede lid verstrekt een taxateur als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, onder 24°, de gegevens bedoeld in het tweede lid voor zover zij daarover beschikt, alsmede een beschrijving van de desbetreffende onroerende zaken en rechten waaraan onroerende zaken zijn onderworpen.
4. De meldingsplicht, bedoeld in het eerste lid, is van overeenkomstige toepassing indien:
a. een cliëntenonderzoek als bedoeld in artikel 3, eerste lid, niet leidt tot het in artikel 5, eerste lid, onderdeel b, bedoelde resultaat of tot de uitvoering van de in artikel 3, dertiende lid, onderdeel a, bedoelde maatregelen, en er tevens indicaties zijn dat de desbetreffende cliënt betrokken is bij witwassen of financieren van terrorisme;
b. een zakelijke relatie wordt beëindigd ingevolge artikel 5, tweede lid, en er tevens indicaties zijn dat de desbetreffende cliënt betrokken is bij witwassen of financieren van terrorisme.
5. Bij een melding ingevolge het vierde lid verstrekt een instelling naast de gegevens, bedoeld in het tweede lid, een beschrijving van de redenen waarom het vierde lid van toepassing is.
Artikel 28
Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in artikel 27, eerste lid.
Het bedrag van de bestuurlijke boete wordt bepaald bij algemene maatregel van bestuur, met dien verstande dat de bestuurlijke boete voor een afzonderlijke overtreding ten hoogste € 4 000 000 bedraagt. Indien tijdens het plegen van de overtreding nog geen vijf jaren zijn verlopen sedert het opleggen van een bestuurlijke boete aan de overtreder ter zake van eenzelfde overtreding, wordt het bedrag van de bestuurlijke boete, bedoeld in de eerste volzin, voor een afzonderlijke overtreding verdubbeld.
De algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het tweede lid, bepaalt bij elke daarin omschreven overtreding het bedrag van de deswege op te leggen bestuurlijke boete. De overtredingen worden gerangschikt in categorieën naar zwaarte van de overtreding met de daarbij behorende basisbedragen, minimumbedragen en maximumbedragen. Daarbij wordt de volgende indeling gebruikt:
Categorie
Basisbedrag
Minimumbedrag
Maximumbedrag
1
€ 10 000,–
€ 0,–
€ 10 000,–
2
€ 500 000,–
€ 0,–
€ 1 000 000,–
3
€ 2 000 000,–
€ 0,–
€ 4 000 000,–
4. In afwijking van het tweede en derde lid kan Onze Minister van Financiën de hoogte van de bestuurlijke boete vaststellen op ten hoogste twee keer het bedrag van het voordeel dat de overtreder door de overtreding heeft verkregen indien diens voordeel groter is dan € 2 000 000.
5. In afwijking van het tweede lid, eerste volzin, en het derde lid, bedraagt de bestuurlijke boete voor een overtreding die is gerangschikt in de derde categorie, bedoeld in het derde lid, indien de boete wordt opgelegd aan een bank of aan een beleggingsonderneming in de zin van verordening kapitaalvereisten, ten hoogste € 5.000.000, of, indien de bank of beleggingsonderneming een rechtspersoon is en indien dat meer is, ten hoogste 10% van de omzet in het voorafgaande boekjaar.
6. De omzet, bedoeld in het vijfde lid, bestaat uit de som van de volgende op de jaarrekening over het voorgaande boekjaar opgenomen baten:
a. rentebaten en soortgelijke baten;
b. opbrengsten uit waardepapieren;
c. ontvangen provisie;
d. resultaat uit financiële transacties;
e. overige bedrijfsopbrengsten;
na aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde en andere rechtstreeks met de betrokken baten samenhangende belastingen.
7. Voor de toepassing van het vijfde en zesde lid wordt de berekening van de omzet gedaan op basis van de jaarrekening, opgemaakt overeenkomstig titel 9 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek of de in artikel 362, achtste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek bedoelde internationale standaarden voor het opstellen van jaarrekeningen. Indien de bestuurlijke boete wordt opgelegd aan een dochteronderneming, worden bij de berekening de totaalbedragen gehanteerd uit de geconsolideerde jaarrekening van de uiteindelijke moederonderneming.
Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (geldend op datum uitspraak)
Artikel 1a
1. Deze wet is van toepassing op banken en andere financiële ondernemingen, alsmede op de ingevolge het vierde lid aangewezen natuurlijke personen, rechtspersonen of vennootschappen handelend in het kader van hun beroepsactiviteiten.
4. Als natuurlijke personen, rechtspersonen of vennootschappen handelend in het kader van hun beroepsactiviteiten waarop deze wet van toepassing is worden aangewezen:
o. natuurlijke personen, rechtspersonen of vennootschappen die als belastingadviseur zelfstandig onafhankelijk beroepsactiviteiten uitoefenen, dan wel natuurlijke personen, rechtspersonen of vennootschappen voor zover zij anderszins zelfstandig in hoofdzaak, onafhankelijk, al dan niet via andere aan hen gelieerde natuurlijke personen, rechtspersonen of vennootschappen, daarmee vergelijkbare activiteiten beroeps- of bedrijfsmatig verrichten;
p. natuurlijke personen, rechtspersonen of vennootschappen die als externe registeraccountant of externe accountant-administratieconsulent zelfstandig onafhankelijk beroepsactiviteiten waaronder forensische accountancy uitoefenen, dan wel natuurlijke personen, rechtspersonen of vennootschappen, voor zover die anderszins zelfstandig onafhankelijk daarmee vergelijkbare activiteiten beroeps- of bedrijfsmatig verrichten;
Artikel 1d
1. Met de uitvoering en handhaving van deze wet zijn belast:
a. de Nederlandsche Bank N.V.: voor zover het betreft instellingen als bedoeld in artikel 1a, tweede lid, derde lid, onderdeel a, b, e, f, g en j, vierde lid, onderdeel l en m, of bijkantoren van dergelijke instellingen met zetel buiten Nederland, alsmede instellingen als bedoeld in artikel 1a, vierde lid, onderdeel f;
b. de Stichting Autoriteit Financiële Markten: voor zover het betreft instellingen als bedoeld in artikel 1a, derde lid, onderdeel c, d, h en i of bijkantoren van dergelijke instellingen met zetel buiten Nederland, alsmede beheerders als bedoeld in artikel 1a, zesde lid;
c. het Bureau Financieel Toezicht: voor zover het betreft instellingen als bedoeld in artikel 1a, vierde lid, onderdeel a, b, d en e;
d. de deken, bedoeld in artikel 22, tweede lid, van de Advocatenwet: voor zover het betreft instellingen als bedoeld in artikel 1a, vierde lid, onderdeel c;
e. Onze Minister van Financiën: voor zover het betreft instellingen als bedoeld in artikel 1a, vierde lid, onderdeel g, h, i, j, k, o en p;
f. de kansspelautoriteit: voor zover het betreft instellingen als bedoeld in artikel 1a, vierde lid, onderdeel n.
2. De Nederlandsche Bank N.V. is belast met de uitvoering en handhaving van de verordening betreffende bij geldovermakingen te voegen informatie.
3. De Stichting Autoriteit Financiële Markten is belast met de uitvoering en handhaving van de verordening inzake de veiling van broeikasgasemissierechten.
4. De in het eerste lid genoemde bestuursorganen kunnen, indien een verordening als bedoeld in artikel 288 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie betrekking heeft op een onderwerp dat verband houdt met de voorkoming van witwassen of financieren van terrorisme, bij algemene maatregel van bestuur tevens worden belast met de uitvoering en handhaving van de bij of krachtens die verordening gestelde regels.
5. De bij of krachtens een verordening als bedoeld in het tweede, derde of vierde lid gestelde regels worden voor de toepassing van deze wet gelijkgesteld met bij of krachtens deze wet gestelde regels.
6. De in het eerste lid genoemde bestuursorganen oefenen hun taak uit op een risico gebaseerde en effectieve wijze en nemen artikel 48, zesde tot en met achtste lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn daarbij in acht.
7. Bij regeling van Onze Minister van Financiën en Onze Minister van Justitie en Veiligheid kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de taakuitoefening van de op grond van dit artikel bevoegde bestuursorganen, met uitzondering van de deken, bedoeld in het eerste lid, onderdeel d.
Artikel 30
De toezichthoudende autoriteit kan een bestuurlijke boete opleggen ter zake van:
a. overtreding van de bij of krachtens de artikelen 1e, 2, 2a, 2b, 2c, 2d, 2e, eerste en tweede lid, 2f, eerste, tweede en vierde lid, 3, eerste tot en met negende en elfde lid, 3a, eerste en tweede lid, 4, eerste lid, tweede lid, tweede volzin, en derde lid, 5, eerste, derde en vijfde lid, 6, 7, tweede lid, 8, 9, 10, tweede lid, 10c, eerste lid, 11, 16, 17, tweede lid, 20a, 20b, 23, eerste, tweede en vierde lid, 23a, 23b, 23c, eerste lid en derde lid, 23e, eerste, tweede en derde lid, 23g, eerste en tweede lid, 23h, eerste, tweede, derde en vijfde lid, 23i, 23j, eerste en tweede lid, 33, 34, 35, 35a en 38 van deze wet gestelde regels;
b. overtreding van artikel 1a, zesde lid, voor zover de overtreding betrekking heeft op de regels die bij of krachtens de in onderdeel a genoemde artikelen zijn gesteld;
c. overtreding van de bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 14 en 16, eerste lid, van de verordening betreffende bij geldovermakingen te voegen informatie gestelde regels;
d. overtreding van de bij of krachtens de verordening inzake de veiling van broeikasgasemissierechten gestelde regels;
e. overtreding van de bij of krachtens een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen verordening als bedoeld in artikel 1d, vierde lid, gestelde regels;
f. overtreding van artikel 5:20, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht; en
g. het geen gevolg geven dan wel niet tijdig of onvolledig gevolg geven aan een aanwijzing als bedoeld in artikel 28.
Artikel 31
Het bedrag van de bestuurlijke boete wordt bepaald bij algemene maatregel van bestuur, met dien verstande dat de bestuurlijke boete voor een afzonderlijke overtreding ten hoogste € 5.000.000, of, in gevallen als bedoeld in het vierde lid, ten hoogste € 10.000.000 bedraagt.
De algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, bepaalt bij elke daarin omschreven overtreding het maximale bedrag van de op te leggen bestuurlijke boete. De overtredingen worden gerangschikt in categorieën naar zwaarte van de overtreding met de daarbij behorende basisbedragen, minimumbedragen en maximumbedragen. Daarbij wordt de volgende indeling gebruikt:
Categorie
Basisbedrag
Minimumbedrag
Maximumbedrag
1
€ 10.000,–
€ 0,–
€ 10.000,–
2
€ 500.000,–
€ 0,–
€ 1.000.000,–
3
€ 2.000.000,–
€ 0,–
€ 4.000.000,–
3. In afwijking van het tweede lid, bedraagt het basisbedrag voor de bestuurlijke boete voor een overtreding die is gerangschikt in de derde categorie indien de boete wordt opgelegd aan een instelling als bedoeld in artikel 1a, tweede, derde, of vierde lid, onderdeel f, € 2.500.000,– en is het maximumbedrag van de bestuurlijke boete € 5.000.000,–.
4. Indien ten tijde van het plegen van de overtreding nog geen vijf jaren zijn verstreken sinds het opleggen van een bestuurlijke boete aan de overtreder ter zake van eenzelfde overtreding, bedraagt de bestuurlijke boete voor een afzonderlijke overtreding ten hoogste tweemaal het ingevolge het tweede of derde lid toepasselijke maximumbedrag.
Besluit bestuurlijke boetes financiële sector
Artikel 1b
1. Onverminderd de artikelen 3:4 en 5:46 van de Algemene wet bestuursrecht, houdt de toezichthouder bij het vaststellen van een bestuurlijke boete in ieder geval rekening met de volgende omstandigheden, voor zover die van toepassing zijn:
a. de ernst en de duur van de overtreding;
b. het voordeel dat de overtreder door de overtreding heeft verkregen;
c. de verliezen die derden wegens de overtreding hebben geleden en de schade die is toegebracht aan de werking van de markten of aan de economie in bredere zin;
d. de gevolgen van de overtreding voor het financieel stelsel;
e. de mate waarin de overtreding aan de overtreder kan worden verweten;
f. eerdere overtredingen van de overtreder;
g. de mate waarin de overtreder meewerkt bij het vaststellen van de overtreding;
h. maatregelen die de overtreder na de overtreding heeft genomen om herhaling van de overtreding te voorkomen.
2. De omstandigheden genoemd in het eerste lid, onderdelen g en h, kunnen slechts tot een verlaging van de bestuurlijke boete leiden.
Artikel 2
De toezichthouder stelt een bestuurlijke boete in de tweede of derde categorie vast op het basisbedrag.
De toezichthouder verlaagt of verhoogt het basisbedrag met ten hoogste 50 procent indien de ernst of duur van de overtreding, mede gelet op de omstandigheden genoemd in artikel 1b, onderdelen a tot en met d, een dergelijke verlaging of verhoging rechtvaardigen.
De toezichthouder verlaagt of verhoogt het basisbedrag met ten hoogste 50 procent indien de verwijtbaarheid, mede gelet op de omstandigheden genoemd in artikel 1b, onderdelen e en f, een dergelijke verlaging of verhoging rechtvaardigen.
Artikel 4
De toezichthouder houdt bij het vaststellen van een bestuurlijke boete rekening met de draagkracht van de overtreder.
De toezichthouder kan op basis van het eerste lid of de omstandigheden genoemd in artikel 1b, onderdelen g en h, de op te leggen bestuurlijke boete verlagen met maximaal 100 procent.
Artikel 13 (geldend in de periode 12 juli 2017 t/m 31 december 2017)
Overtreding van de navolgende voorschriften, genoemd in artikel 27, eerste lid, van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme, is als volgt beboetbaar:
Artikel
Boetecategorie
Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme
16, eerste lid
2
Artikel 13 (geldend op datum uitspraak)
1. Overtreding van de navolgende voorschriften van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme, de verordening betreffende bij geldovermakingen te voegen informatie en de verordening inzake de veiling van broeikasgasemissierechten, is als volgt beboetbaar:
Artikel
Boetecategorie
Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme
16
3
Uitvoeringsbesluit Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (geldend in de periode 27 september 2016 t/m 24 juli 2018)
Artikel 4
De indicatoren, bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de wet, worden vastgesteld zoals opgenomen in de bijlage bij dit besluit.
Bijlage Indicatorenlijst
In de navolgende tabel is per instelling opgenomen welke indicatoren in de zin van artikel 15, eerste lid, van de wet gelden voor die instelling.
Instelling
Toepasselijke indicatoren
Externe registeraccountant of externe accountant-administratieconsulent (artikel 1, eerste lid, onderdeel a, subonderdeel 11, van de wet)
Een transactie waarbij de instelling aanleiding heeft om te veronderstellen dat deze verband kan houden met witwassen of financieren van terrorisme.
Een transactie van of ten behoeve van een (rechts)persoon die woonachtig of gevestigd is of zijn zetel heeft in een op grond van artikel 9 van de wet aangewezen staat.
Een transactie voor een bedrag van € 15.000 of meer, betaald aan of door tussenkomst van de instelling in contanten, met cheques aan toonder, een vooraf betaald betaalinstrument (prepaid card) of soortgelijke betaalmiddelen.
Belastingadviseur (artikel 1, eerste lid, onderdeel a, subonderdeel 23, van de wet)
Een transactie waarbij de instelling aanleiding heeft om te veronderstellen dat deze verband kan houden met witwassen of financieren van terrorisme.
Een transactie van of ten behoeve van een (rechts)persoon die woonachtig of gevestigd is of zijn zetel heeft in een op grond van artikel 9 van de wet aangewezen staat.
Een transactie voor een bedrag van € 15.000 of meer, betaald aan of door tussenkomst van de instelling in contanten, met cheques aan toonder, een vooraf betaald betaalinstrument (prepaid card) of soortgelijke betaalmiddelen.