4. De standpunten van partijen in hoger beroep
4.1 Appellant heeft het volgende naar voren gebracht.
In de eerste plaats is appellant van mening dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan worden gelaten, omdat de rechtbank slechts op enkele van de door hem aangevoerde argumenten is ingegaan en de overige argumenten volstrekt onvermeld en onbesproken heeft gelaten.
Verder stelt appellant dat BFT niet bevoegd is hem een last onder dwangsom op te leggen. Die bevoegdheid strekt zich blijkens artikel 17c, derde lid, Wet MOT niet uit tot degene die aan tuchtrechtspraak is onderworpen. Appellant is als belastingadviseur lid van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (hierna: NOB), die een eigen onafhankelijke tuchtrechtspraak kent. Volgens appellant valt uit de Memorie van Toelichting bij de wet tot wijziging van de Wet melding ongebruikelijke transacties en de Wet identificatie bij dienstverlening met het oog op de explicitering van de reikwijdte, versterking van het toezicht op de naleving alsmede het aanbrengen van enkele andere wijzigingen (Kamerstukken II, 2004-2005, 29 990, nr. 3, blz. 8) niet op te maken dat de wetgever bij deze bepaling uitsluitend de beroepsgroepen van advocaten, notarissen en accountants op het oog heeft gehad. Ten onrechte heeft de rechtbank, aldus appellant, zonder meer overwogen dat hij niet tot een beroepsgroep behoort wier handelen en nalaten is onderworpen aan een in artikel 17c, derde lid, Wet MOT bedoelde tuchtrechtspraak.
Ook is de rechtbank volgens appellant niet ingegaan op hetgeen hij ten aanzien van artikel 9, eerste lid, Wet MOT heeft aangevoerd, te weten dat uit het woord “daarbij” blijkt dat de wetgever - overeenkomstig de wetsgeschiedenis en richtlijn 2001/97/EG - heeft beoogd uitsluitend die verrichte of voorgenomen ongebruikelijke transacties onder de werkingssfeer van de wet te brengen waarbij de meldingsplichtige dienstverlener zelf (actief) is betrokken. Niet alleen de wet en de richtlijn gaan uit van de actieve betrokkenheid van de meldingsplichtige bij de (voorgenomen) transactie, maar ook de bij de Richtsnoeren voor de interpretatie van de Wid en Wet MOT gehanteerde indicatorenlijsten blijken daarvan uit te gaan. Appellant stelt niet meldingsplichtig te zijn, aangezien hij zijn diensten pas vanaf het voorjaar van 2005 aan de betreffende ondernemer heeft verleend, terwijl de door BFT als ongebruikelijk aangemerkte transacties volgens het controlerapport van de Belastingdienst in de jaren 1999 tot en met 2002 hebben plaatsgevonden.
Voorzover de rechtbank heeft overwogen dat BFT dient te worden gevolgd in zijn stelling dat op appellant een meldplicht rust ter zake het niet opgegeven vermogen van zijn cliënt, wijst appellant erop dat het geschil met de Belastingdienst betrekking had op door de Belastingdienst op basis van theoretische berekeningen gestelde door de cliënt van appellant niet opgegeven inkomsten (omzet in het restaurant) en kosten (niet in de loonadministratie opgenomen vermeende personeelsleden). In het met de Belastingdienst - door bemiddeling van appellant - gesloten compromis is ter zake alle door de Belastingdienst voorgestane correcties - waaronder ook zuiver fiscaaltechnische, waarmee van de zijde van zijn cliënt ten dele akkoord werd gegaan - een akkoord bereikt over de betaling van één bedrag, zulks ter voorkoming van verdere procedures of onzekerheden, ter beëindiging van de bestaande geschillen en onder handhaving door beide partijen van hun respectievelijke standpunten. Anders dan de rechtbank stelt, gaat het overigens niet om een bedrag van in totaal € 229.000,-, maar om ongeveer € 160.000,- plus ongeveer € 25.000,- heffingsrente. Volgens appellant is de rechtbank met bedoelde overweging buiten de grenzen van het aan haar voorgelegde geschil getreden, aangezien BFT nimmer heeft gesteld dat appellant meldingsplichtig is vanwege enig niet opgegeven vermogen van zijn cliënt.
Met betrekking tot de verwijzing door de rechtbank naar het arrest van 4 april 2003 van het gerechtshof Amsterdam, de zogenoemde Codaluxzaak, merkt appellant op dat die zaak betrekking had op aanwezige vermogens op C-rekeningen en grote contante opnames van die rekeningen, terwijl het in het onderhavige geval gaat om door de Belastingdienst op basis van theoretische berekeningen voorgestane correcties, waarvan uiteindelijk, gelet op het gesloten compromis, niets is overgebleven. In dit verband wijst appellant op het arrest van 14 maart 2006 van het gerechtshof Amsterdam (, LJN: AV4924), waarin een gebleken verzwijging voor de Belastingdienst niet zonder meer als witwassen wordt gekwalificeerd.
Onjuist is volgens appellant de constatering van de rechtbank dat de vermeende ongebruikelijke transactie in 2005 plaatshad. In dat jaar is door appellant het compromis met de Belastingdienst ten behoeve van zijn cliënt bereikt. Het geschil tussen de cliënt van appellant en de Belastingdienst betreft de door laatstgenoemde gestelde theoretische omzetcorrecties in de jaren 1999 tot en met 2002, die BFT meent als ongebruikelijke transacties te moeten aanmerken, zodat de rechtbank ook hier buiten de grenzen van het aan haar voorgelegde geschil is getreden.
Appellant stelt dat de rechtbank ten onrechte terugwerkende kracht heeft verleend aan de bevoegdheid van BFT een last onder dwangsom op te leggen. Die bevoegdheid is door invoering van artikel 17c, eerste lid, Wet MOT per 1 mei 2006 ontstaan, terwijl gestelde ongebruikelijke transactie vóór die datum plaatsvond. Naar de mening van appellant is het door de rechtbank verbinden van terugwerkende kracht aan een nieuw ingevoerde bepaling in strijd met het voortdurende beleid van de wetgever met betrekking tot terugwerkende kracht. Zou de wetgever dit hebben beoogd, dan was zulks vermeld in de wetsgeschiedenis. Dit laatste is echter niet het geval.
Verder bestrijdt appellant het oordeel van de rechtbank dat de door BFT gestelde begunstigingstermijn redelijk is. Appellant meent dat BFT, door een termijn van slechts drie weken te gunnen voor het doen van een melding, de termijn van zes weken waarbinnen bezwaar kan worden gemaakt, effectief heeft bekort. Hiermee handelt BFT in strijd met artikel 6:7 Awb, ook al is er, zoals de rechtbank stelt, geen rechtsregel die BFT rechtstreeks gebiedt een begunstigingstermijn van minimaal zes weken te verlenen. Tevens acht appellant rechtens onjuist dat BFT de begunstigingstermijn met nog een week heeft bekort door het besluit tot lastoplegging eerst op 26 april 2007 aan appellant te zenden, terwijl bekend was dat hij tot kort na 30 april 2007 in het buitenland zou verblijven. Daarnaast is de bestreden beslissing op bezwaar naar de mening van appellant onvolledig, omdat verzuimd is hem een termijn te stellen voor het alsnog doen van een melding. Volgens appellant is de rechtbank hier eveneens ten onrechte niet op ingegaan.
Appellant is van mening dat de rechtbank ten onrechte niet heeft gemotiveerd waarom zij de hoogte van de door BFT opgelegde dwangsom niet onevenredig hoog en in redelijke verhouding tot de zwaarte van het door appellant geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging acht. Met betrekking tot de enkele mededeling in het bestreden besluit dat BFT, gelet op de aard en ernst van de overtreding, het opleggen van een last onder dwangsom het meest geschikte middel vindt om de overtreding te beëindigen, heeft appellant aangevoerd dat met een dergelijke summiere motivering niet aan de aan een bestuursrechtelijk besluit te stellen eisen wordt voldaan. Op basis van wet- en regelgeving - waaronder ook artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) - dient een besluit met voldoende waarborgen voor de belanghebbende te zijn omkleed, waartoe onder meer behoort een deugdelijke motivering van de aard en de reden van de sanctie en de gronden waarop een en ander berust. Volgens appellant voldoet het besluit van BFT hieraan niet, aangezien nergens wordt aangegeven van welke aard en ernst en in relatie tot wat de door BFT bevonden overtreding is, noch waarop de hoogte van de dwangsom is gebaseerd. Weliswaar heeft BFT zowel tijdens het hoorgesprek als tijdens de zitting van de rechtbank uitgelegd hoe de hoogte van de dwangsom tot stand komt en daarbij verwezen naar een nog in ontwikkeling zijnd intern, niet gepubliceerd beleidssysteem waarbij rekening zou worden gehouden met factoren als geldelijk en maatschappelijk belang van de melding, recidive, omzet van de dienstverlener, enzovoorts, maar een schriftelijk exemplaar van dit beleidssysteem heeft BFT niet overgelegd.
Appellant stelt dat uit artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, sub 10, Wet MOT in verbinding met artikel 4, derde lid, en artikel 1, aanhef en onder e, Uitvoeringsbesluit blijkt dat niet als een dienst in de zin van de Wet MOT worden aangemerkt werkzaamheden als het geven van belastingadvies en daarmee verband houdende werkzaamheden, werkzaamheden die verband houden met de bepaling van de rechtspositie van een cliënt, het geven van advies voor, tijdens en na een rechtsgeding of het geven van advies over het instellen of vermijden van een rechtsgeding. Een soortgelijke bepaling is volgens appellant te vinden in artikel 1, tweede lid, Wet MOT, welk artikel lijkt toegesneden op advocaten en notarissen, maar waarbij uit de parlementaire geschiedenis volgt dat voor ieder die dergelijke dienstverleningen verricht een gelijke waarborg geldt. Daarbij wijst appellant erop dat bij de wijziging van de Wid en de Wet MOT belastingadviseurs eveneens in de wettekst van deze vrijstelling zullen worden opgenomen.
Appellant stelt dat zijn werkzaamheden juist uit het bovenstaande hebben bestaan. Hij heeft, na kennisneming van de stukken en de stand van zaken op dat moment, zijn cliënt geadviseerd te trachten een compromis met de Belastingdienst te bereiken teneinde te bewerkstelligen dat verdere rechtsgedingen over deze belastinggeschillen konden worden vermeden. Voorts heeft appellant zijn cliënt geadviseerd te volharden in de betwisting van enige tijdens het overleg met de Belastingdienst steeds in stand blijvende fiscaaltechnische correcties teneinde deze aan de rechter te kunnen voorleggen en heeft hij het uiteindelijke compromis bewerkstelligd.
Volgens appellant meent BFT ten onrechte dat het bij het geven van advies over het instellen of vermijden van een rechtsgeding dient te gaan om een situatie waarbij de betrokken cliënt een beslissing op zijn bezwaarschrift heeft ontvangen. Een dergelijke beperking valt niet uit de wetsgeschiedenis af te leiden. Integendeel, ook advocaten, met wie de wetgever naar het oordeel van BFT hier een gelijkstelling beoogde, adviseren hun cliënten dikwijls in situaties nog vóór en tijdens de bezwaarfase. De rechtbank is hier, aldus appellant, ten onrechte niet op ingegaan.
Voorzover de rechtbank overweegt dat sprake is van gelden die buiten het zicht van de fiscus zijn gehouden, is dit volgens appellant onjuist. Waar BFT stelt dat de cliënt van appellant door het sluiten van het fiscale compromis ten dele akkoord is gegaan met de bevindingen uit het controlerapport van de Belastingdienst, geeft BFT naar de mening van appellant blijk van een volstrekte misvatting over de aard van het fiscale compromis dat de cliënt van appellant met de Belastingdienst heeft gesloten. BFT lijkt volgens appellant niet te beseffen dat het compromis, zoals in de fiscale vaststellingsovereenkomst is vermeld, is gesloten ter beëindiging en/of voorkoming van geschilpunten en/of onzekerheden en dat overeengekomen is één compromissoir belastingbedrag vast te stellen dat verder is uitgewerkt door dit te verdelen over de verschillende belastingjaren en belastingsoorten. Daarbij is slechts het totaal van het overeengekomen bedrag van belang: de wijze van verdeling over belastingjaren, -soorten en -boeten weerspiegelt niet de werkelijke situatie. Met het gesloten compromis is, aldus appellant, op geen enkele wijze ook maar iets komen vast te staan over bepaalde door de cliënt genoten zwarte omzetten en/of betaalde zwarte lonen. De cliënt heeft dit altijd bestreden, maar heeft de Belastingdienst niet kunnen overtuigen, zodat hij teneinde uit de impasse te geraken ervoor heeft gekozen om onder handhaving van zijn standpunt tot een vergelijk te komen. Ook lijkt BFT volgens appellant niet te beseffen dat bij het aansturen op een fiscaal compromis tevens factoren meewegen als risicoafweging, langdurige onzekerheid en procedurekosten.
Appellant maakt uit de bestreden beslissing op dat BFT de last tot het doen van een melding heeft gebaseerd op de in de vaststellingsovereenkomst opgenomen boete van 50% over het bedrag van € 12.000,- aan omzetbelasting. Volgens BFT kwalificeert een percentage van 50 of hoger als belastingfraude, en omdat belastingfraude een misdrijf is en als zodanig de veronderstelling rechtvaardigt dat sprake zou kunnen zijn van witwassen, is er volgens BFT in dit geval ook daadwerkelijk sprake geweest van belastingfraude en witwassen. Een boete van 50% over een opgelegde correctie - waartoe de Belastingdienst volgens appellant, zeker bij bepaalde belastingsoorten, vrij snel komt - betekent weliswaar dat sprake is van de kwalificatie ‘opzet’, maar dit wil nog niet zeggen dat meteen ook sprake is van witwassen. Zoals BFT ook heeft aangegeven, gaat het erom dat bij belastingfraude de veronderstelling gerechtvaardigd is dat sprake kan zijn van transacties waarbij aanleiding is te veronderstellen dat ze verband houden met witwassen of financiering van terrorisme: de subjectieve indicator van de Indicatorenlijst. Appellant wijst erop dat in de formulering daarvan de nodige voorwaardelijkheden zitten die aangeven dat de dienstverlener in zo’n situatie alert moet zijn op de mogelijkheid dat er zich een geval van wit- of zwartwassen voordoet. Als belastingadviseur, en lid van de NOB, dient appellant zich er in zo’n situatie zoveel mogelijk van te overtuigen dat melding moet plaatsvinden, omdat zich redelijkerwijs, alle bij hem bekende feiten en omstandigheden afwegend, een situatie voordoet die tot een melding op grond van de Wet MOT dient te leiden. Noch op grond van de Wet MOT noch op grond van zijn beroepsregels is een blote aanwijzing voldoende, maar anderzijds hoeft hij ook geen diepgaand nader onderzoek te doen, aldus appellant.
Appellant stelt dat hij terecht heeft geconcludeerd en ook heeft kunnen concluderen dat zich in het onderhavige geval in redelijkheid geen situatie voordeed waarbij sprake was van witwassen van gelden zoals de Wet MOT bedoelt, zodat hij te dezen niet meldingsplichtig is. Appellant had in de onderhavige situatie te maken met een door de Belastingdienst over een in een behoorlijk slechte sfeer verlopen boekenonderzoek opgesteld controlerapport waarin, naast puur fiscaaltechnische correcties die deels eveneens waren voorzien van 50% boete, op basis van een opgezette theoretische berekening door de Belastingdienst is gesteld dat er meer personeel is geweest dan in de loonadministratie was opgenomen, en derhalve ook meer omzet dan in de boeken opgenomen. Voorts had appellant te maken met een ondernemer (en diens accountant) die mede aan de hand van andere, door appellant als reëel beschouwde maar door de Belastingdienst niet aanvaarde, becijferingen volhield dat de bevindingen van de Belastingdienst onjuist waren. Tevens had appellant te maken met een compromis dat uiteindelijk tussen beide partijen is gesloten om de impasse te beëindigen, welk compromis volgens appellant niet inhoudt dat de ondernemer akkoord zou zijn gegaan met een deel van de door de Belastingdienst op basis van theoretische becijferingen voorgestane correcties. Afgezien van enige voorgestelde fiscaaltechnische correcties waarmee uitdrukkelijk wel akkoord is gegaan en die uiteindelijk in het totaalbedrag van het compromis zijn opgenomen, is volgens appellant vanwege het gesloten compromis niets van de in het controlerapport vermelde bevindingen komen vast te staan. Door niet op deze beoordelingsaspecten van de subjectieve indicator in te gaan, is de aangevallen uitspraak naar de mening van appellant ook op dit punt onjuist en onvoldoende gemotiveerd.
4.2 BFT heeft in reactie op het beroepschrift het volgende naar voren gebracht.
Voorzover appellant stelt dat BFT gelet op artikel 17c, derde lid, Wet MOT niet bevoegd is hem een last onder dwangsom op te leggen, omdat hij onder professioneel tuchtrecht valt, wijst BFT op hetgeen de wetgever ter zake heeft overwogen in de Memorie van Toelichting op de wet tot wijziging van onder meer de Wet MOT (Kamerstukken II,
2004-2005, 29 990, nr. 3, blz. 8):