ECLI:NL:RBROT:2023:10384

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 oktober 2023
Publicatiedatum
7 november 2023
Zaaknummer
ROT 22/6112
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht opgelegde naheffingsaanslag parkeerbelasting en kosten naheffing

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 25 oktober 2023 uitspraak gedaan in een geschil over een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen die aan eiser was opgelegd door de heffingsambtenaar van de gemeente Dordrecht. De naheffingsaanslag, opgelegd op 9 april 2022, bedroeg in totaal € 69,80, waarvan € 3,30 aan verschuldigde parkeerbelasting en € 66,50 aan kosten van naheffing. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard door verweerder op 24 november 2022. Eiser heeft hierop beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 17 augustus 2023 heeft eiser aangevoerd dat de naheffingsaanslag onterecht was, omdat hij de verschuldigde parkeerbelasting had voldaan via de Parkmobile-app. Hij stelde dat de naheffing in strijd was met artikel 20 van de Algemene Wet Rijksbelastingen (AWR), omdat hij de maximale parkeerduur had bereikt. De rechtbank overwoog dat verweerder terecht had gesteld dat bij een maximale parkeerduur van 40 minuten opnieuw aan de betaalplicht moest worden voldaan. Eiser had verzuimd om de parkeerapplicatie na 40 minuten opnieuw te activeren, waardoor er te weinig parkeerbelasting was afgedragen.

Daarnaast voerde eiser aan dat het bedrag van de kosten van de naheffing onjuist was, omdat dit bedrag pas na de deadline van 1 september in de Staatscourant was gepubliceerd. De rechtbank oordeelde echter dat deze termijn niet ter bescherming van de belastingplichtige was en dat de verordening op dit punt niet onverbindend was. De rechtbank concludeerde dat de naheffingsaanslag en de kosten van de naheffing terecht waren opgelegd en verklaarde het beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 22/6112

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 oktober 2023 in de zaak tussen

[eiser] , te [plaats] , eiser,

gemachtigde: mr. I.N.D.J. Rissema,
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Dordrecht, verweerder,

gemachtigde: [gemachtigde] .

Procesverloop

Verweerder heeft eiser bij beschikking van 9 april 2022 een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen opgelegd. De naheffingsaanslag beloopt in totaal € 69,80, bestaande uit € 3,30 aan verschuldigde parkeerbelasting en € 66,50 aan kosten naheffing (aanslagnummer [nummer] )
Bij uitspraak op bezwaar van 24 november 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de beschikking en de aanslag ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2023.
Beide partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. Aan eiser is een naheffingsaanslag opgelegd waarop staat vermeld dat op 17 maart 2022 om 10:03 uur een parkeercontroleur heeft geconstateerd dat de auto van eiser (kenteken [kentekennummer] ) stond geparkeerd op locatie ’s Heer Boeijenstraat te Dordrecht zonder dat er aan de betaalplicht is voldaan.
2. Eiser stelt de naheffingsaanslag onterecht is opgelegd omdat de verschuldigde parkeerbelasting is voldaan. Eiser heeft zijn voertuig aangemeld via Parkmobile. In de applicatie van Parkmobile staat aangegeven dat er maximaal 40 minuten mag worden geparkeerd voor een tarief van € 1,-. Dat bedrag heeft eiser betaald. Meer parkeerbelasting kon hij niet voldoen vanwege de maximale parkeerduur. De naheffing is daarom in strijd met artikel 20 Algemene Wet Rijksbelastingen (AWR) opgelegd. Ter zitting heeft eiser verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 11 maart 2023, ECLI:NL:HR:2022:346 waarin de Hoge Raad heeft geoordeeld dat een belanghebbende niet gehouden is parkeerbelasting af te dragen indien de maximale parkeerduur is bereikt.
2.1.
De rechtbank overweegt als volgt. Verweerder heeft gemotiveerd dat op de locatie waar eiser heeft geparkeerd uitsluitend voor maximaal 40 minuten tegelijk parkeerbelasting kan worden afgedragen. Volgens verweerder betekent dit dat opnieuw aan de betaalplicht moet worden voldaan indien langer dan 40 minuten wordt geparkeerd. Verweerder verwijst hiervoor naar de A7 in de tarieventabel bij de Verordening op de heffing en de invordering van parkeerbelastingen 2022 (de Verordening) waarin staat vermeld dat het tarief voor parkeren met een maximale parkeerduur van telkens 40 minuten per 40 minuten € 1,- bedraagt. Het woord ‘telkens’ maakt naar het oordeel van de rechtbank duidelijk dat meerdere keren voor een parkeerduur van 40 minuten geparkeerd kan worden waarbij steeds opnieuw aan de betaalplicht moet worden voldaan. Nu eiser heeft verzuimd om de parkeerapplicatie na 40 minuten opnieuw te activeren, is er te weinig parkeerbelasting afgedragen kon verweerder op grond van artikel 20 van de AWR de niet betaalde belasting naheffen. De rechtbank verwijst hierbij naar haar eerdere uitspraak van 23 augustus 2023, ECLI:NL:RBROT:2023:7737, r.o. 2.1.
3. Eiser voert verder aan dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd, omdat het bedrag van de kosten van de naheffing (€ 66,50) onjuist is. Op grond van artikel 234, zesde lid van de Gemeentewet gelden bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels met betrekking tot de wijze van berekening en de maximale hoogte van kosten van de naheffing. Op grond van artikel 3, tweede lid van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen (Bgpb) maakt de minister het berekende bedrag jaarlijks bekend vóór 1 september in de Staatscourant. Het bedrag van € 66,50 is in dit geval pas bekend gemaakt op 13 september 2021. Nu in de Verordening van een bedrag van € 66,50 is uitgegaan is de Verordening in strijd met artikel 3, tweede lid van het Bgpb en heeft dit tot gevolg dat de Verordening onverbindend is.
3.1.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog. De termijn van 1 september in artikel 3, tweede lid, van het Bgpb strekt niet tot bescherming van de belangen van de belastingplichtige maar heeft te maken met het tijdig, namelijk vóór aanvang van het nieuwe jaar, kunnen vaststellen van de verordening door de gemeenteraad. Dat het jaarlijkse maximum aan kosten te laat bekend is gemaakt heeft in dit geval niet tot gevolg gehad dat de Verordening niet of te laat kon worden vastgesteld en heeft naar het oordeel van de rechtbank geen gevolgen. Noch uit de tekst van artikel 3, tweede lid, van het Bgpb noch uit de Nota van Toelichting bij de wijziging is af te leiden dat het aangepaste maximumbedrag niet geldt voor het daaropvolgende kalenderjaar als het niet vóór, maar op of na 1 september van het voorliggende jaar bekend is gemaakt door publicatie in de Staatscourant.
3.2.
Vast staat dat het kostenbedrag dat in de tarieventabel bij de Verordening is vermeld, in overeenstemming is met het op grond van het Bgpb aangepaste maximumbedrag van € 66,50. Dat dit maximumbedrag in 2021 op 13 september in de Staatscourant is gepubliceerd, heeft niet tot gevolg dat de Verordening op dit punt in strijd zou zijn met artikel 3, tweede lid, van het Bgpb en om die reden onverbindend zou zijn. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 november 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:11871 en naar de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 december 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:7481.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.I. Blagrove, rechter, in aanwezigheid van mr. H. Tchang, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 oktober 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht).