Beoordeling door de rechtbank
5. De toepasselijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Beroep niet tijdig beslissen op het bezwaar en vaststellen dwangsom
6. In de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat het niet tijdig nemen van een besluit gelijk wordt gesteld met een besluit.Dit betekent dat tegen het niet tijdig beslissen op een bezwaar beroep kan worden ingesteld.
7. De heffingsambtenaar heeft meegedeeld dat met een uitspraak op bezwaar van 19 augustus 2021 (hierna: uitspraak op bezwaar) al is beslist op het bezwaar van eiser en dat het bezwaar van eiser daarbij ongegrond is verklaard. Volgens de heffingsambtenaar is daarom geen sprake van het niet tijdig beslissen op het bezwaar en moet het beroep van eiser niet-ontvankelijk worden verklaard.
8. Eiser betwist dat de uitspraak op bezwaar op 19 augustus 2021 bekend is gemaakt. Hij heeft de uitspraak op bezwaar toen niet ontvangen. Pas door toezending bij het verweerschrift is eiser met de uitspraak op bezwaar bekend geraakt. Volgens hem is het beroep daarom gegrond.
9. De rechtbank overweegt als volgt. Aangezien eiser ontkent de uitspraak op bezwaar voorafgaande aan deze beroepsprocedure te hebben ontvangen, ligt het op de weg van de heffingsambtenaar om aan te tonen dat de uitspraak op bezwaar naar eiser is verzonden. Op de zitting heeft de heffingsambtenaar echter gezegd dat hij dit niet kan aantonen. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat de uitspraak op bezwaar niet op 19 augustus 2021 op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt.De uitspraak op bezwaar is in ieder geval op 23 mei 2022 bekend gemaakt door deze toe te zenden met het indienen van het verweerschrift. Dit betekent dat de heffingsambtenaar niet tijdig heeft beslist op het bezwaar van eiser. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar is dan ook gegrond.
10. Als een besluit niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, maar voor maximaal 42 dagen.Met ‘gegeven’ wordt bedoeld ‘bekendgemaakt’.Aangezien de heffingsambtenaar niet kan aantonen dat de uitspraak op bezwaar tijdig bekend is gemaakt, is hij een dwangsom verschuldigd. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.In dit geval leidt dit ertoe dat de heffingsambtenaar de maximale dwangsom van € 1.442,- verschuldigd is. De rechtbank zal de verbeurde dwangsom dan ook op dit bedrag vaststellen.
Beroep tegen de uitspraak op bezwaar van 19 augustus 2021
11. Omdat eiser het niet eens is met de uitspraak op bezwaar, heeft het beroep ook betrekking op deze uitspraak op bezwaar.
12. Eiser voert aan dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd omdat het bedrag van de kosten van de naheffing (€ 65,30) onjuist is. De bepaling in de Verordening parkeerbelastingen 2021 van de gemeente Amsterdam (de Verordening) waarin dit kostenbedrag is vastgesteld, is volgens eiser onverbindend wegens strijd met artikel 3, tweede lid, van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen (het Besluit).
13. De heffingsambtenaar stelt zich op het volgende standpunt. Het besluit is op
1 september 2020 gepubliceerd in de Staatscourant en daarmee bekendgemaakt conform de artikelen 3:40 en 3:42 van de Awb. De vaststelling van het nieuwe tarief per 1 januari 2021 is dus in werking getreden. Het Besluit verbindt geen consequenties als een besluit tot aanpassing van het tarief op een ander moment wordt bekendgemaakt en er is geen rechtsregel die het verbiedt om een besluit tot aanpassing van het tarief op een ander moment bekend te maken.
14. De rechtbank overweegt het volgende. Voor het opleggen van een naheffingsaanslag worden kosten in rekening gebracht. De juridische grondslag hiervoor is te vinden in de Gemeentewetin samenhang met artikel 9, eerste lid, van de Verordening en de hoofdstukken 4 en 7 van de bij de Verordening behorende tarieventabel. In hoofdstuk 7 van de tarieventabel bij de Verordening staat dat de kosten voor het opleggen van een naheffingsaanslag zijn berekend op € 98,24, maar dat het tarief voor 2021 € 65,30 bedraagt, omdat het wettelijk maximum op dat bedrag is vastgesteld. Dit is dan ook het bedrag dat de heffingsambtenaar voor de kosten voor het opleggen van de naheffingsaanslag aan eiser heeft opgelegd.
15. In artikel 3, eerste lid, van het Besluit is het bedrag vermeld dat gemeenten voor de kosten bij het opleggen van naheffingsaanslagen parkeerbelasting maximaal in rekening mogen brengen. In het tweede lid van artikel 3 van het Besluit is bepaald dat de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties dit bedrag jaarlijks aanpast. Verder is in het tweede lid bepaald dat het aangepaste bedrag voor 1 september door de minister in de Staatscourant bekend wordt gemaakt en dat het geldt voor het daaropvolgende kalenderjaar. De minister heeft het aangepaste bedrag van de maximale kosten (€ 65,30) voor 2021 in de Staatscourant van 1 september 2020 bekend gemaakt.
16. Het betoog van eiser komt erop neer dat de termijn bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit een fatale termijn is. Eiser wijst erop dat het aangepaste maximumbedrag van de kosten niet vóór 1 september 2020 in de Staatscourant bekend is gemaakt, maar pas óp 1 september 2020. Volgens eiser heeft dit tot gevolg dat het aangepaste maximumbedrag geldt voor het jaar 2022, dat in dit geval heeft te gelden als het “daaropvolgende kalenderjaar”, en dus niet voor 2021. Het kostenbedrag dat in de tarieventabel bij de Verordening is vermeld (€ 65,30), is volgens eiser dan ook in strijd met artikel 3, tweede lid, van het Besluit en daarom is de Verordening volgens hem op dit punt onverbindend.
17. De rechtbank volgt het betoog van eiser niet. Naar het oordeel van de rechtbank is de bekendmakingsdatum in het Besluit (voor 1 september) niet bedoeld als een fatale termijn zoals eiser aanvoert, maar als een regelende termijn. Het tweede lid van artikel 3 van het Besluit, waarin deze termijn is opgenomen, is (later) ingevoerd en in werking getreden op 1 januari 1999.Noch uit de tekst van artikel 3, tweede lid, van het Besluit noch uit de Nota van Toelichting bij de wijziging is af te leiden dat het aangepaste maximumbedrag niet geldt voor het daaropvolgende kalenderjaar als het niet vóór, maar op of na 1 september van het voorliggende jaar bekend is gemaakt door publicatie in de Staatscourant. Het doel van het opnemen van een maximumtarief is volgens de Nota van Toelichting te voorkomen dat de gemeentelijke tarieven in belangrijke mate van elkaar kunnen gaan afwijken. De mogelijkheid om het tarief jaarlijks aan te passen aan het prijsindexcijfer is bedoeld om de gemeenten kostendekkend te kunnen laten werken. Gelet hierop kan het niet anders dan dat de termijn in het tweede lid van het Besluit uitsluitend is bedoeld om gemeenten de gelegenheid te geven het kostenbedrag in hun Verordening voor het daaropvolgende kalenderjaar tijdig aan te passen aan het bedrag dat bij het opleggen van naheffingsaanslagen parkeerbelasting maximaal voor de kosten daarvan in rekening mag worden gebracht.
18. Vast staat dat het kostenbedrag dat in de tarieventabel bij de Verordening is vermeld, in overeenstemming is met het op grond van het Besluit aangepaste maximumbedrag van € 65,31. Dat dit maximumbedrag in 2020 niet vóór, maar op
1 september in de Staatscourant is gepubliceerd, heeft niet tot gevolg dat de Verordening op dit punt in strijd zou zijn met artikel 3, tweede lid, van het Besluit en om die reden onverbindend zou zijn.
19. Niet in geschil is dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. De hoogte van de naheffingsaanslag, inclusief de kosten, is in overeenstemming met de Verordening. Het beroep tegen de uitspraak op bezwaar is dan ook ongegrond.