ECLI:NL:RBAMS:2022:7481

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 december 2022
Publicatiedatum
13 december 2022
Zaaknummer
AMS 22/2092
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een naheffingsaanslag parkeerbelasting en de gevolgen van niet tijdig beslissen op bezwaar

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam op 2 december 2022, wordt het beroep van eiser tegen de naheffingsaanslag parkeerbelasting beoordeeld. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag die was opgelegd door de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, omdat zijn auto op 29 maart 2021 geparkeerd stond zonder dat er parkeerbelasting was betaald. De heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond en eiser stelde beroep in tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar. De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar niet kan aantonen dat de uitspraak op bezwaar tijdig bekend is gemaakt, waardoor het beroep tegen het niet tijdig beslissen gegrond is verklaard. De rechtbank heeft de verbeurde dwangsom vastgesteld op € 1.442,- en de heffingsambtenaar veroordeeld tot betaling van het griffierecht en proceskosten aan eiser. De rechtbank oordeelt dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en dat het beroep tegen de uitspraak op bezwaar ongegrond is. De uitspraak benadrukt de verplichting van bestuursorganen om tijdig te beslissen op bezwaren en de gevolgen van het niet naleven van deze verplichting.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 22/2092

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 december 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit Amsterdam, eiser

( [gem. eiser] ),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam (de heffingsambtenaar)

(gemachtigde: mr. D. de Vries).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar en tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van
19 augustus 2021.
De heffingsambtenaar heeft aan eiser een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar tegen de naheffingsaanslag.
De heffingsambtenaar heeft met een uitspraak op bezwaar het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 16 november 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de heffingsambtenaar.

Feiten

1. De heffingsambtenaar heeft aan eiser een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd, omdat de auto van eiser met [kenteken] op 29 maart 2021 om 14:10 uur geparkeerd stond ter hoogte van [adres] , terwijl daar geen parkeerbelasting voor was betaald.
2. Met een brief van 10 mei 2021 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag.
3. Met een brief van 8 februari 2022 heeft eiser de heffingsambtenaar in gebreke gesteld omdat niet tijdig was beslist op zijn bezwaar.
4. Met een beroepschrift van 20 april 2022 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar. Hij heeft de rechtbank verzocht om de dwangsom vast te stellen die de heffingsambtenaar verschuldigd is wegens het niet tijdig beslissen.

Beoordeling door de rechtbank

5. De toepasselijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Beroep niet tijdig beslissen op het bezwaar en vaststellen dwangsom
6. In de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat het niet tijdig nemen van een besluit gelijk wordt gesteld met een besluit. [1] Dit betekent dat tegen het niet tijdig beslissen op een bezwaar beroep kan worden ingesteld.
7. De heffingsambtenaar heeft meegedeeld dat met een uitspraak op bezwaar van 19 augustus 2021 (hierna: uitspraak op bezwaar) al is beslist op het bezwaar van eiser en dat het bezwaar van eiser daarbij ongegrond is verklaard. Volgens de heffingsambtenaar is daarom geen sprake van het niet tijdig beslissen op het bezwaar en moet het beroep van eiser niet-ontvankelijk worden verklaard.
8. Eiser betwist dat de uitspraak op bezwaar op 19 augustus 2021 bekend is gemaakt. Hij heeft de uitspraak op bezwaar toen niet ontvangen. Pas door toezending bij het verweerschrift is eiser met de uitspraak op bezwaar bekend geraakt. Volgens hem is het beroep daarom gegrond.
9. De rechtbank overweegt als volgt. Aangezien eiser ontkent de uitspraak op bezwaar voorafgaande aan deze beroepsprocedure te hebben ontvangen, ligt het op de weg van de heffingsambtenaar om aan te tonen dat de uitspraak op bezwaar naar eiser is verzonden. Op de zitting heeft de heffingsambtenaar echter gezegd dat hij dit niet kan aantonen. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat de uitspraak op bezwaar niet op 19 augustus 2021 op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. [2] De uitspraak op bezwaar is in ieder geval op 23 mei 2022 bekend gemaakt door deze toe te zenden met het indienen van het verweerschrift. Dit betekent dat de heffingsambtenaar niet tijdig heeft beslist op het bezwaar van eiser. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar is dan ook gegrond.
10. Als een besluit niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, maar voor maximaal 42 dagen. [3] Met ‘gegeven’ wordt bedoeld ‘bekendgemaakt’. [4] Aangezien de heffingsambtenaar niet kan aantonen dat de uitspraak op bezwaar tijdig bekend is gemaakt, is hij een dwangsom verschuldigd. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. [5] In dit geval leidt dit ertoe dat de heffingsambtenaar de maximale dwangsom van € 1.442,- verschuldigd is. De rechtbank zal de verbeurde dwangsom dan ook op dit bedrag vaststellen. [6]
Beroep tegen de uitspraak op bezwaar van 19 augustus 2021
11. Omdat eiser het niet eens is met de uitspraak op bezwaar, heeft het beroep ook betrekking op deze uitspraak op bezwaar. [7]
12. Eiser voert aan dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd omdat het bedrag van de kosten van de naheffing (€ 65,30) onjuist is. De bepaling in de Verordening parkeerbelastingen 2021 van de gemeente Amsterdam (de Verordening) waarin dit kostenbedrag is vastgesteld, is volgens eiser onverbindend wegens strijd met artikel 3, tweede lid, van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen (het Besluit).
13. De heffingsambtenaar stelt zich op het volgende standpunt. Het besluit is op
1 september 2020 gepubliceerd in de Staatscourant en daarmee bekendgemaakt conform de artikelen 3:40 en 3:42 van de Awb. De vaststelling van het nieuwe tarief per 1 januari 2021 is dus in werking getreden. Het Besluit verbindt geen consequenties als een besluit tot aanpassing van het tarief op een ander moment wordt bekendgemaakt en er is geen rechtsregel die het verbiedt om een besluit tot aanpassing van het tarief op een ander moment bekend te maken.
14. De rechtbank overweegt het volgende. Voor het opleggen van een naheffingsaanslag worden kosten in rekening gebracht. De juridische grondslag hiervoor is te vinden in de Gemeentewet [8] in samenhang met artikel 9, eerste lid, van de Verordening en de hoofdstukken 4 en 7 van de bij de Verordening behorende tarieventabel. In hoofdstuk 7 van de tarieventabel bij de Verordening staat dat de kosten voor het opleggen van een naheffingsaanslag zijn berekend op € 98,24 [9] , maar dat het tarief voor 2021 € 65,30 bedraagt, omdat het wettelijk maximum op dat bedrag is vastgesteld. Dit is dan ook het bedrag dat de heffingsambtenaar voor de kosten voor het opleggen van de naheffingsaanslag aan eiser heeft opgelegd.
15. In artikel 3, eerste lid, van het Besluit is het bedrag vermeld dat gemeenten voor de kosten bij het opleggen van naheffingsaanslagen parkeerbelasting maximaal in rekening mogen brengen. In het tweede lid van artikel 3 van het Besluit is bepaald dat de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties dit bedrag jaarlijks aanpast [10] . Verder is in het tweede lid bepaald dat het aangepaste bedrag voor 1 september door de minister in de Staatscourant bekend wordt gemaakt en dat het geldt voor het daaropvolgende kalenderjaar. De minister heeft het aangepaste bedrag van de maximale kosten (€ 65,30) voor 2021 in de Staatscourant van 1 september 2020 bekend gemaakt.
16. Het betoog van eiser komt erop neer dat de termijn bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit een fatale termijn is. Eiser wijst erop dat het aangepaste maximumbedrag van de kosten niet vóór 1 september 2020 in de Staatscourant bekend is gemaakt, maar pas óp 1 september 2020. Volgens eiser heeft dit tot gevolg dat het aangepaste maximumbedrag geldt voor het jaar 2022, dat in dit geval heeft te gelden als het “daaropvolgende kalenderjaar”, en dus niet voor 2021. Het kostenbedrag dat in de tarieventabel bij de Verordening is vermeld (€ 65,30), is volgens eiser dan ook in strijd met artikel 3, tweede lid, van het Besluit en daarom is de Verordening volgens hem op dit punt onverbindend.
17. De rechtbank volgt het betoog van eiser niet. Naar het oordeel van de rechtbank is de bekendmakingsdatum in het Besluit (voor 1 september) niet bedoeld als een fatale termijn zoals eiser aanvoert, maar als een regelende termijn. Het tweede lid van artikel 3 van het Besluit, waarin deze termijn is opgenomen, is (later) ingevoerd en in werking getreden op 1 januari 1999. [11] Noch uit de tekst van artikel 3, tweede lid, van het Besluit noch uit de Nota van Toelichting bij de wijziging is af te leiden dat het aangepaste maximumbedrag niet geldt voor het daaropvolgende kalenderjaar als het niet vóór, maar op of na 1 september van het voorliggende jaar bekend is gemaakt door publicatie in de Staatscourant. Het doel van het opnemen van een maximumtarief is volgens de Nota van Toelichting te voorkomen dat de gemeentelijke tarieven in belangrijke mate van elkaar kunnen gaan afwijken. De mogelijkheid om het tarief jaarlijks aan te passen aan het prijsindexcijfer is bedoeld om de gemeenten kostendekkend te kunnen laten werken. Gelet hierop kan het niet anders dan dat de termijn in het tweede lid van het Besluit uitsluitend is bedoeld om gemeenten de gelegenheid te geven het kostenbedrag in hun Verordening voor het daaropvolgende kalenderjaar tijdig aan te passen aan het bedrag dat bij het opleggen van naheffingsaanslagen parkeerbelasting maximaal voor de kosten daarvan in rekening mag worden gebracht.
18. Vast staat dat het kostenbedrag dat in de tarieventabel bij de Verordening is vermeld, in overeenstemming is met het op grond van het Besluit aangepaste maximumbedrag van € 65,31. Dat dit maximumbedrag in 2020 niet vóór, maar op
1 september in de Staatscourant is gepubliceerd, heeft niet tot gevolg dat de Verordening op dit punt in strijd zou zijn met artikel 3, tweede lid, van het Besluit en om die reden onverbindend zou zijn.
19. Niet in geschil is dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. De hoogte van de naheffingsaanslag, inclusief de kosten, is in overeenstemming met de Verordening. Het beroep tegen de uitspraak op bezwaar is dan ook ongegrond.

Conclusie en gevolgen

20. Het beroep tegen de uitspraak op bezwaar is ongegrond.
21. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar is gegrond. De rechtbank vernietigt het daaraan gelijkgestelde besluit.
22. De rechtbank stelt de door de heffingsambtenaar verbeurde dwangsom vast op
€ 1.442,-.
23. Omdat het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar gegrond wordt verklaard, moet de heffingsambtenaar het door eiser betaalde griffierecht vergoeden. [12] Eiser krijgt ook een vergoeding van zijn proceskosten. De heffingsambtenaar moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van
€ 759,-. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en is op de zitting verschenen. Dat zijn twee proceshandelingen. Omdat de zaak een licht gewicht heeft (niet tijdig beslissen op het bezwaar en vaststellen dwangsom), is op de waarde de factor 0,5 toegepast. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 759,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar van eiser gegrond;
- vernietigt het gelijkgestelde besluit;
- verklaart het beroep tegen de uitspraak op bezwaar van 19 augustus 2021 ongegrond;
- stelt de door de heffingsambtenaar verbeurde dwangsom vast op € 1.442,-;
- bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 50,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 759,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F. Kuiken, rechter, in aanwezigheid van
mr. T.E. Bouwmeester, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 2 december 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Amsterdam waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Amsterdam vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:41
1. De bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
Artikel 4:17
1. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
2. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35 per dag en de overige dagen € 45 per dag.
3. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
Artikel 6:2
Voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep worden met een besluit gelijkgesteld:
a. de schriftelijke weigering een besluit te nemen, en
b. het niet tijdig nemen van een besluit.
Artikel 6:20
3. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit heeft mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt.
Artikel 8:55c
Indien het beroep gegrond is, stelt de bestuursrechter desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 verbeurde dwangsom vast.
Artikel 8:74
1. Indien de bestuursrechter het beroep gegrond verklaart, houdt de uitspraak tevens in dat aan de indiener van het beroepschrift het door hem betaalde griffierecht wordt vergoed door het bestuursorgaan.
Gemeentewet
Artikel 234
5. Ter zake van het opleggen van een naheffingsaanslag worden kosten in rekening gebracht. Deze kosten maken onderdeel uit van de naheffingsaanslag en worden afzonderlijk op het aanslagbiljet vermeld. Ten aanzien van hetzelfde voertuig worden per aaneengesloten periode de kosten niet vaker dan eenmaal per kalenderdag in rekening gebracht.
6. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de wijze van berekening en de maximale hoogte van de in het vijfde lid bedoelde kosten. In de belastingverordening wordt het bedrag van de in rekening te brengen kosten bepaald.

Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen

Artikel 3
1. Het bedrag, bedoeld in artikel 2, tweede lid, bedraagt met ingang van 1 januari 1999 ten hoogste € 41 [Red: per 1 januari 2021: € 65,30] .
2. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties past jaarlijks het bedrag, bedoeld in het eerste lid, aan overeenkomstig de procentuele wijziging die de consumentenprijsindex over de maand april van het lopende kalenderjaar heeft ondergaan ten opzichte van dit prijsindexcijfer over de maand april van het daaraan voorafgaande jaar. De uitkomst van die berekening wordt afgerond op het dichtstbijzijnde veelvoud van 10 eurocent. Het aldus berekende bedrag wordt door Onze voornoemde Minister voor 1 september in de Staatscourant bekend gemaakt en geldt voor het daarop volgende kalenderjaar.
Verordening parkeerbelastingen Amsterdam 2021
Artikel 9 Kosten
1.Voor een naheffingsaanslag voor de belasting als bedoeld in art. 1, onderdeel a, alsmede voor het aanbrengen, respectievelijk het verwijderen van de wielklem en voor het overbrengen en bewaren worden kosten in rekening gebracht. De hoogte van het daarvoor in rekening te brengen bedrag is opgenomen in hoofdstuk 4 van de bij deze verordening behorende tarieventabel.
Hoofdstuk 4 Tarieventabel
De kosten van:
1. de naheffingsaanslag voor de belasting, bedoeld in art.1, onderdeel a, van de Verordening Parkeerbelastingen 2019 bedragen het tarief dat is vermeld in hoofdstuk 7 van deze verordening.
Hoofdstuk 7 Tarieventabel
Totale kosten naheffingsaanslag € 42.340.039,00.
Het voor 2021 geraamd aantal op te leggen naheffingsaanslagen is 431.000.
De kosten gedeeld door het aantal te verwachten naheffingsaanslagen geeft een bedrag van € 98,24. Het wettelijk maximum is vastgesteld op € 65,30. Het tarief voor 2021 is € 65,30.

Voetnoten

1.Artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb.
2.Artikel 3:41, eerste lid, van de Awb.
3.Artikel 4:17, eerste lid, van de Awb.
4.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 9 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1522.
5.Artikel 4:17, derde lid, van de Awb.
6.Artikel 8:55c van de Awb.
7.Dit volgt uit artikel 6:20, derde lid, van de Awb.
8.Artikel 234, vijfde lid, laatste zin, van de Gemeentewet.
9.De totale kosten (€ 42.340.039) gedeeld door het aantal te verwachten naheffingsaanslagen (430.000)
10.De aanpassing vindt plaats op basis van de procentuele wijziging die de consumentenprijsindex over de maand april van het lopende kalenderjaar heeft ondergaan ten opzichte van dit prijsindexcijfer over de maand april van het daaraan voorafgaande jaar.
11.Besluit van 15 december 1998 tot wijziging van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen (indexering naheffingsaanslag onbetaald parkeren), Stb. 1998, 696.
12.Artikel 8:74, eerste lid, van de Awb.