ECLI:NL:RBROT:2022:7591

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
13 september 2022
Publicatiedatum
12 september 2022
Zaaknummer
ROT 22/1968
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van Bbz-uitkering wegens niet beëindigen van onderneming

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 13 september 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De eiser had een Bbz-uitkering ontvangen voor zijn onderneming, maar heeft deze niet beëindigd zoals vereist. De rechtbank oordeelde dat de ontkenning van de ontvangst van het toekenningsbesluit door de eiser ongeloofwaardig was. Eiser had zijn onderneming niet beëindigd en voldeed daarmee niet aan de voorwaarden voor de uitkering. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en bevestigde de terugvordering van de uitkering door verweerder. Eiser had betoogd dat hij niet op de hoogte was van de voorwaarden van de uitkering, maar de rechtbank oordeelde dat hij bekend was met deze voorwaarden bij de toekenning van de uitkering. De rechtbank oordeelde verder dat de terugvordering niet disproportioneel was en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De rechtbank veroordeelde verweerder tot betaling van de proceskosten aan eiser, die op € 1.518,- werden vastgesteld. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 22/1968

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 september 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te [plaats] , eiser,

gemachtigde: mr. R.V. Paniagua,
en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: mr. W. Breure.

Procesverloop

Bij besluit van 23 november 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers recht op een uitkering op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz) over de periode van 1 januari 2020 tot en met 31 juli 2020 vastgesteld. Verweerder heeft voorts een geldlening van € 4.215,99 over de periode van 1 april 2020 tot en met 31 juli 2020 van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 15 maart 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft op 1 augustus 2022 aanvullende stukken ingediend en op 6 augustus 2022 een aanvullend beroepschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 augustus 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Ten behoeve van zijn onderneming ontving eiser een Bbz-uitkering voor een startende zelfstandige tot en met 31 maart 2020.
1.2.
Op 18 maart 2020 heeft eiser een verlenging van deze uitkering aangevraagd. Op grond van het daaropvolgende levensvatbaarheidsonderzoek heeft verweerder deze aanvraag bij besluit van 23 juni 2020 afgewezen.
1.3.
Met een tweede besluit van 23 juni 2020 (het toekenningsbesluit) heeft verweerder aan eiser een Bbz-uitkering toegekend voor een beëindigende ondernemer in de vorm van een lening, onder de voorwaarde dat eiser zijn onderneming uiterlijk per 31 juli 2020 beëindigt. Uit het besluit volgt dat eiser uiterlijk op 1 augustus 2020 het bewijs van uitschrijving bij de Kamer van Koophandel (KvK) aan verweerder moet toesturen.
1.4.
Bij brief van 26 oktober 2021 heeft verweerder eiser verzocht om aan te tonen dat hij zijn bedrijf daadwerkelijk heeft beëindigd en daarbij gevraagd om een schriftelijk bewijs van de beëindiging van het huurcontract van het bedrijfspand en de eindbalans van de onderneming. Eiser heeft hierop op 3 november 2021 verklaard dat hij is doorgegaan met zijn bedrijfsactiviteiten en dat er geen uitschrijving bij de KvK heeft plaatsgevonden. Hierop heeft verweerder het primaire besluit genomen.
2. Aan het bestreden besluit, waarbij het primaire besluit is gehandhaafd, heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser zijn onderneming niet binnen de daartoe gestelde termijn heeft beëindigd. Omdat eiser hiermee niet aan de voorwaarden voor de beëindigingsuitkering heeft voldaan, heeft verweerder zich bevoegd geacht om de verstrekte bijstand van hem terug te vorderen.
3. Eiser heeft betoogd dat verweerder de Bbz-uitkering ten onrechte heeft teruggevorderd. Het toekenningsbesluit heeft hem nooit bereikt en zodoende was hij pas op 23 november 2021 op de hoogte van de aan de beëindigingsuitkering verbonden voorwaarden. Eiser heeft verder betoogd dat de terugvordering disproportioneel is en dat verweerder had moeten volstaan met een minder zwaar middel. Eiser raakt door de terugvordering in een financiële noodsituatie.
4.1.
Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Bbz kan algemene bijstand worden verleend aan de zelfstandige wiens bedrijf of zelfstandig beroep niet levensvatbaar is en die zich verplicht de activiteiten in het bedrijf of zelfstandig beroep zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen twaalf maanden, te beëindigen.
4.2.
Op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder b, van de Participatiewet (Pw) kan verweerder kosten van bijstand terugvorderen, voorzover de bijstand in de vorm van een geldlening is verleend en de uit de geldlening voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk worden nagekomen.
Op grond van artikel 58, achtste lid, van de Pw kan verweerder besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
De beoordeling door de rechtbank
5.1.
Het toekenningsbesluit is niet aangetekend verzonden. In dergelijke gevallen geldt het uitgangspunt dat verweerder aannemelijk dient te maken dat het besluit is verzonden. Dat is anders in gevallen waarin de ontkenning van de ontvangst als ongeloofwaardig moet worden bestempeld. In die gevallen wordt niet alleen de ontvangst aannemelijk geacht, maar ook de verzending. Het gaat dan met name om gevallen waarin naar aanleiding van dat besluit of die brief door de belanghebbende handelingen zijn verricht of om informatie is gevraagd, waaruit moet worden afgeleid dat het besluit of de brief wel moet zijn ontvangen. Zie de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 19 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2777, en 7 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1715.
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eisers ontkenning van de ontvangst van het toekenningsbesluit ongeloofwaardig moet worden geacht en overweegt daartoe als volgt. Verweerder heeft eiser al in de brief van 26 oktober 2021 gewezen op het toekenningbesluit. Indien eiser dat besluit niet zou hebben ontvangen, had het in de lijn der verwachting gelegen dat hij de ontvangst van het besluit zou betwisten in het telefoongesprek op 3 november 2021, in de bezwaarfase of direct in beroep. Daarentegen heeft hij zich tot het moment van het aanvullende beroepschrift van 6 augustus 2022 op het standpunt gesteld dat de voorwaarde om zijn onderneming uit te schrijven bij de KvK niet in het toekenningsbesluit was opgenomen. Pas in het aanvullende beroepschrift – dat twaalf dagen voor de zitting is ingediend – heeft eiser de ontvangst van het toekenningsbesluit betwist. Verder blijkt uit het uittreksel van de KvK dat eiser op 23 juli 2020 – acht dagen voor de door verweerder gestelde termijn van 31 juli 2020 – de handelsnaam van zijn onderneming heeft gewijzigd. Onder die omstandigheden moet worden aangenomen dat eiser het toekenningsbesluit heeft ontvangen. Dit betekent dat ook de verzending van het toekenningsbesluit aannemelijk is.
5.4.
Eisers betoog dat hij actief zou reageren op het toekenningsbesluit en daartegen rechtsmiddelen zou instellen omdat de inhoud van het besluit anders is dan de aanbevelingen die het door verweerder ingehuurde adviesbureau Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK) heeft gedaan, slaagt niet. Uit het advies van het IMK volgt nu juist dat er aan eiser een beëindigingsuitkering moet worden verstrekt.
6.1.
Het voorgaande betekent dat eiser al bij de toekenning van de beëindigingsuitkering bekend was met de voorwaarde om zijn onderneming uit te schrijven. Nu eiser niet (tijdig) aan deze voorwaarde heeft voldaan, heeft verweerder gebruik mogen maken van zijn bevoegdheid om de aan eiser verstrekte uitkering terug te vorderen op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder b, van de Pw. Verweerder heeft erkend dat de terugvordering ten onrechte is gebaseerd op artikel 54, derde lid, en artikel 58, eerste lid, van de Pw. Nu eiser hierdoor niet is benadeeld, passeert de rechtbank dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
6.2.
Voor zover eiser heeft aangevoerd dat hij niet mag worden beoordeeld op voorwaarden die pas na de verlening van de bijstand aan hem zijn bekendgemaakt, slaagt die grond alleen al niet nu die grond gericht is tegen de voorwaarden in het toekenningsbesluit en dat besluit ligt hier niet ter beoordeling voor. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat verweerder weliswaar voorschotten heeft verstrekt, maar dat de uitkering pas (met terugwerkende kracht) bij het toekenningsbesluit aan hem is toegekend.
6.3.
De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn standpunt dat verweerder eerder (in 2019) van mening was dat aan de uitkering niet de voorwaarde mocht worden verbonden dat eiser gedwongen zijn onderneming moest beëindigen, nu ook deze grond gericht is tegen het toekenningsbesluit. Overigens volgt uit de rapportage van 19 november 2019 dat verweerder die mening was toegedaan over een reeds lopende uitkering en niet over een nieuwe, nog toe te kennen uitkering.
7.1.
Het betoog van eiser dat verweerder voor een minder zwaar middel had moeten kiezen dan wel dat verweerder zijn keuze voor de terugvordering beter had moeten motiveren, slaagt evenmin. Uit het beleid van verweerder volgt namelijk dat hij gebruik maakt van zijn bevoegdheid tot terugvordering, tenzij er sprake is van dringende redenen (zie artikel 3, eerste lid, en artikel 5, eerste lid, aanhef en onder e, van de Beleidsregels opschorting, intrekking en terug- en invordering Participatiewet, IOAW, IOAZ Rotterdam 2017).
7.2.
Uit vaste rechtspraak volgt dat dringende redenen zich alleen voordoen als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Degene die zich beroept op dringende redenen, moet die redenen aannemelijk maken. Zie de uitspraken van de Raad van 26 oktober 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2711, en 29 maart 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:871.
7.3.
Eiser is daar niet in geslaagd. Hij heeft weliswaar betoogd dat hij de volledige uitkering heeft aangewend voor zijn levensonderhoud en door de terugvordering in een financiële noodsituatie zal raken, maar dat betoog is niet nader onderbouwd. Daarbij is van belang dat financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering zich in het algemeen pas voordoen indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft de betrokkene als schuldenaar bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Zie de uitspraak van de Raad van 22 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3347.
8. Het beroep is ongegrond.
9. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, omdat toepassing is gegeven aan artikel 6:22 van de Awb. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 1 punt op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van
€ 759,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.518,-. Verweerder moet ook het griffierecht aan eiser vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • bepaalt dat verweerder het griffierecht aan eiser moet vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.V. van Baaren, rechter, in aanwezigheid van mr. W.J. Flikweert, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 13 september 2022.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.