In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellanten, die in de periode van 1 januari 2000 tot en met 30 april 2009 aanvullende bijstand ontvingen, hebben niet gemeld dat zij onroerend goed in Turkije bezaten. Het college van burgemeester en wethouders van Schiedam heeft op basis van onderzoeksgegevens van de Sociale Verzekeringsbank (Svb) besloten de bijstand in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen. De rechtbank heeft het beroep van appellanten tegen dit besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep hebben appellanten betoogd dat het college onrechtmatig bewijs heeft gebruikt en dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De Raad heeft geoordeeld dat het college niet in strijd met het discriminatieverbod heeft gehandeld en dat de onderzoeksresultaten rechtmatig zijn verkregen. De Raad heeft vastgesteld dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door het bezit van onroerend goed niet te melden, wat het college verplichtte tot intrekking van de bijstand en terugvordering van de kosten.
De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, waarbij de intrekking van de bijstand over een bepaalde periode is herroepen. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellanten, die in totaal € 2.625,- bedragen. De uitspraak benadrukt de verplichting van uitkeringsgerechtigden om relevante informatie over hun financiële situatie te delen met de autoriteiten.