ECLI:NL:CRVB:2020:3347

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2020
Publicatiedatum
23 december 2020
Zaaknummer
20-358 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet gemeld onroerend goed in Turkije

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellanten, die in de periode van 1 januari 2000 tot en met 30 april 2009 aanvullende bijstand ontvingen, hebben niet gemeld dat zij onroerend goed in Turkije bezaten. Het college van burgemeester en wethouders van Schiedam heeft op basis van onderzoeksgegevens van de Sociale Verzekeringsbank (Svb) besloten de bijstand in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen. De rechtbank heeft het beroep van appellanten tegen dit besluit ongegrond verklaard.

In hoger beroep hebben appellanten betoogd dat het college onrechtmatig bewijs heeft gebruikt en dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De Raad heeft geoordeeld dat het college niet in strijd met het discriminatieverbod heeft gehandeld en dat de onderzoeksresultaten rechtmatig zijn verkregen. De Raad heeft vastgesteld dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door het bezit van onroerend goed niet te melden, wat het college verplichtte tot intrekking van de bijstand en terugvordering van de kosten.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, waarbij de intrekking van de bijstand over een bepaalde periode is herroepen. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellanten, die in totaal € 2.625,- bedragen. De uitspraak benadrukt de verplichting van uitkeringsgerechtigden om relevante informatie over hun financiële situatie te delen met de autoriteiten.

Uitspraak

20.358 PW, 20/3647 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 december 2019, 19/1881 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Schiedam (college)
Datum uitspraak: 22 december 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. E. Kafa, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Nadat partijen hadden verklaard geen gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gesloten.
Na sluiting van het onderzoek heeft de Raad het onderzoek heropend en het college in de gelegenheid gesteld te reageren op de vraagstelling van de Raad over de bevoegdheid van het college om tot intrekking en terugvordering van de algemene bijstand over te gaan vanaf 21 januari 2000.
Op 22 oktober 2020 heeft het college een nader besluit (nader besluit) genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2020. Appellanten zijn niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Calmera.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen in de periode van 1 januari 2000 tot en met 30 april 2009 aanvullende bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk bijstand (WWB), naar de norm voor gehuwden. Daarnaast ontvingen appellanten over de periode van 2004 tot en met 2015 bijzondere bijstand.
1.2.
Het college heeft van de Sociale verzekeringsbank (Svb) bij brief van 25 april 2017 onderzoeksgegevens ontvangen. Daaronder bevond zich een rapportage vermogensonderzoek Turkije van het Bureau Attaché voor Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade in Ankara van 15 februari 2017. Daarin staat vermeld dat appellant bij de afdeling onroerendgoedbelasting van de gemeente X sinds 1979 als eigenaar staat geregistreerd van een bedrijfsruimte en vanaf 1988 van een appartement. Een lokale makelaar heeft op 6 februari 2016 de actuele waarde van het appartement getaxeerd op € 33.000,-. Een verder onderzoek naar de op naam van appellant staande bedrijfsruimte bleek niet mogelijk.
1.3.
Naar aanleiding van de onder 1.2 genoemde onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 2 november 2017 de bijstand over de periode van 1 januari 2000 tot en met 30 april 2009 en de bijzondere bijstand over de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 december 2015 ingetrokken en de over deze perioden gemaakte kosten van bijstand van appellanten teruggevorderd tot een bedrag van € 38.442,90 onderscheidenlijk € 4.400,-.
1.4.
Bij besluit van 6 maart 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 2 november 2017 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door bij het college geen melding te maken van de onder 1.2 genoemde onroerende zaken in Turkije en de waarde daarvan. Hierdoor kan het college het recht op bijstand niet vaststellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
3.2.
Bij nader besluit heeft het college het bestreden besluit in die zin gewijzigd dat de intrekking van de algemene bijstand wordt ingetrokken over de periode van 1 januari 2000 tot en met 20 januari 2000 en de bijzondere bijstand over de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 december 2015. De over deze periode gemaakte kosten van bijstand worden van appellanten teruggevorderd tot een bedrag van in totaal € 4.577,75. Aan het nader besluit ligt ten grondslag dat uit de artikelen 47a, 47b en 78i van de WWB en de Participatiewet volgt dat het college niet bevoegd was tot intrekking en terugvordering van de algemene bijstand met betrekking tot de periode vanaf 21 januari 2000, de datum waarop appellant de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak
4.1.
Het college heeft in hoger beroep, gelet op het nader besluit, het bestreden besluit niet volledig gehandhaafd. Alleen al hierom dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. De Raad zal het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit vernietigen wegens strijd met de in 3.1 genoemde bepalingen voor zover het ziet op de intrekking van de algemene bijstand over de periode van 21 januari 2000 tot en met 31 december 2015 en de terugvordering van de algemene bijstand in zijn geheel.
Nader besluit
4.2.
Het nader besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, bij de besluitvorming betrokken.
4.3.
Gelet op 3.1 loopt de thans nog te beoordelen periode voor wat betreft de intrekking van de algemene bijstand van 1 januari 2000 tot en met 20 januari 2000 en voor wat betreft de intrekking van de bijzondere bijstand van 1 januari 2004 tot en met 31 december 2015.
4.4.
Appellanten hebben aangevoerd dat het college geen gebruik heeft mogen maken van de onderzoeksgegevens van de Svb. De Svb heeft volgens appellanten gehandeld in strijd met het verbod van discriminatie door het onderzoek naar vermogen in het buitenland te beperken tot uitkeringsgerechtigden met een Turkse nationaliteit. De onderzoeksresultaten zijn derhalve onrechtmatig verkregen en kunnen niet aan de besluitvorming van het college ten grondslag worden gelegd.
4.5.
In zijn uitspraak van 8 september 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2146, tussen appellanten en de Svb gewezen, heeft de Raad geoordeeld dat met het door de Svb in Turkije verrichte onderzoek niet is gehandeld in strijd met het verbod op discriminatie. Kortheidshalve wordt verwezen naar rechtsoverweging 4.2 van die uitspraak. Geen grond bestaat om daarover in deze zaak anders te oordelen. Zoals het college terecht zitting heeft gesteld, is dan ook geen sprake van door het college verkregen onrechtmatig bewijs. Alleen al hierom slaagt de beroepsgrond van appellanten niet.
4.6.
Appellanten hebben – uitgaande van de rechtmatigheid van de verkrijging van het bewijs, niet bestreden dat dat bewijs voldoende grondslag vormt voor de besluitvorming. Uit het voorgaande volgt dat de conclusie van het college gerechtvaardigd is dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door in de te beoordelen perioden geen melding te maken van het bezit van onroerende zaken in Turkije. Daarom was het college gehouden tot intrekking van het recht op (bijzondere) bijstand en terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand van appellanten over de onder 4.3 genoemde perioden.
4.7.
Appellanten hebben voorts nog aangevoerd dat het college op grond van dringende redenen van terugvordering had moeten afzien. Dringende redenen kunnen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Dat appellanten stellen oud en ziek te zijn, kan niet als een dringende reden zoals zojuist bedoeld worden aangemerkt. Dit geldt evenzeer voor de door appellanten aangevoerde slechte financiële omstandigheden waarin zij verkeren. De financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering doen zich in het algemeen pas voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft de betrokkene als schuldenaar bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.8.
Uit 4.4 tot en met 4.7 volgt dat het beroep tegen het nader besluit niet slaagt, zodat het beroep tegen het nader besluit ongegrond moet worden verklaard.
5. Aanleiding bestaat, gelet op 4.9, het college te veroordelen in proceskosten van appellanten. Deze worden begroot op € 1.050,- in bezwaar, op € 1.050,- in beroep en op € 525,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal dus € 2.625,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 6 maart 2019 gegrond en vernietigt het besluit voor zover het ziet op de intrekking van de algemene bijstand over de periode van 21 januari 2000 tot en met 31 december 2015 en terugvordering van de algemene bijstand in zijn geheel;
  • herroept het besluit van 2 november 2017 in zoverre en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 6 maart 2019;
  • verklaart het beroep tegen het nader besluit van 22 oktober 2020 ongegrond;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 2.625,-;
  • bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2020.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) T. Ali