ECLI:NL:CRVB:2015:2777

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 augustus 2015
Publicatiedatum
19 augustus 2015
Zaaknummer
14/6682 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht niet-ontvankelijk verklaring bezwaar wegens termijnoverschrijding in sociale zekerheidszaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 augustus 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Gelderland. Het geschil betreft de niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) wegens termijnoverschrijding. Appellant stelde dat hij het besluit van 27 maart 2012 pas op 25 november 2013 had ontvangen, waarna hij tijdig bezwaar heeft gemaakt op 9 december 2013. De rechtbank oordeelde echter dat appellant het besluit eerder had ontvangen, namelijk als bijlage bij een brief van het Uwv van 6 september 2013, en verklaarde het bezwaar ongegrond.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak opnieuw beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv ten onrechte het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Raad oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat appellant de brief van 6 september 2013 had ontvangen, en dat het besluit van 27 maart 2012 pas op 15 november 2013 bekend was gemaakt. Hierdoor was het bezwaar tijdig ingediend. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en droeg het Uwv op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.960,- bedroegen.

Uitspraak

14/6682 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
6 november 2014, 14/570 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W.H.M. Koers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Koers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij brieven van 27 januari 2012 en 13 maart 2012 heeft het Uwv appellant erop gewezen dat als het Uwv voor 6 februari 2012 respectievelijk 26 maart 2012 geen kopie van zijn identiteitsbewijs ontvangt de door het Uwv verstrekte voorschotten ingevolge Hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet zullen worden teruggevorderd.
1.2.
Bij besluit van 27 maart 2012 heeft het Uwv de aan appellant verstrekte voorschotten over de periode van 1 oktober 2011 tot en met 31 december 2011 van € 6.114,04 teruggevorderd omdat het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld.
1.3.
Op 9 december 2013 heeft het Uwv een bezwaarschrift ontvangen waarin appellant bezwaar maakt tegen het besluit van 27 maart 2012.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 8 januari 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In het dossier zijn volgens de rechtbank geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat de ontkenning door appellant van ontvangst van het besluit van 27 maart 2012 bij brief van die datum, op voorhand ongeloofwaardig is. Daarentegen zijn er volgens de rechtbank wel voldoende aanknopingspunten dat appellant kennis heeft genomen van dat besluit als bijlage bij een brief van het Uwv van 6 september 2013. Uitgaande dat de brief van 6 september 2013 heeft te gelden als de bekendmaking van het besluit van 27 maart 2012, waarna de termijn van zes weken is beginnen te lopen waarbinnen bezwaar kan worden gemaakt, heeft appellant volgens de rechtbank te laat bezwaar gemaakt.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij het besluit van 27 maart 2012 eerst heeft ontvangen op 25 november 2013, waarna zo spoedig mogelijk, namelijk op
9 december 2013 bezwaar is gemaakt. Ten onrechte heeft de rechtbank uit de verslaglegging door het Uwv van een telefoongesprek tussen het Uwv en de werkgever op 4 oktober 2013 afgeleid dat appellant beschikte over het besluit van 27 maart 2012, zodat moet worden aangenomen dat dit besluit hem heeft bereikt als bijlage bij de brief van 6 september 2013. Deze brief heeft hij nooit ontvangen en van een sluitende verzendadministratie aan de kant van het Uwv is volgens appellant niet gebleken.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de toepasselijke wet- en regelgeving wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat de ontkenning door appellant van ontvangst van het besluit van 27 maart 2012 bij brief van die datum op voorhand niet ongeloofwaardig is, wordt door het Uwv niet tegengesproken. Aangenomen wordt dat het besluit van 27 maart 2012 op dat moment niet op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt.
4.3.
In geschil is de vraag of een duplicaat van het besluit van 27 maart 2012, verzonden als bijlage bij de brief van het Uwv van 6 september 2013, aan appellant bekend is gemaakt.
4.4.
Het Uwv stelt zich op het standpunt dat deze brief op 6 september 2013 naar appellant is verzonden. Appellant ontkent dat hij deze brief heeft ontvangen. De brief van
6 september 2013 is niet aangetekend verzonden. De hoogste bestuursrechters hanteren als uitgangspunt dat, in geval de geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, het bestuursorgaan aannemelijk dient te maken dat het besluit is verzonden. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering, een verzenddatum en sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Van een deugdelijke verzendadministratie bij het Uwv is niet gebleken zodat er geen sprake kan zijn van een vermoeden van ontvangst van de brief van 6 september 2013.
4.5.
Het in 4.4 vermelde uitgangspunt laat onverlet dat de verzending van een besluit of brief zonder nader bewijs kan worden aangenomen indien uit de beschikbare gegevens kan worden afgeleid dat het desbetreffende poststuk wel moet zijn ontvangen. Zoals de Raad al vaker heeft overwogen, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 16 december 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG7243, gaat het dan met name om gevallen waarin naar aanleiding van dat besluit door de belanghebbende handelingen zijn verricht of om informatie is gevraagd waaruit moet worden afgeleid dat het besluit wel moet zijn ontvangen.
4.6.
Uit de verslaglegging van de telefoongesprekken tussen het Uwv en de werkgever is niet op te maken dat door de werkgever of appellant is verklaard dat appellant de beschikking had over het besluit van 27 maart 2012. Niet is uit te sluiten dat door een medewerker van het Uwv het besluit van 27 maart 2012 is genoemd en de werkgever op die manier op de hoogte was geraakt van het bestaan daarvan, zonder dat appellant de beschikking had gekregen over dit besluit of op de hoogte was geraakt van de precieze inhoud daarvan.
4.7.
Dat betekent dat niet kan worden aangenomen dat appellant met de brief van
6 september 2013 het besluit van 27 maart 2012 heeft ontvangen. Het besluit van
27 maart 2012 is door appellant wel ontvangen na verzending met de brief van
15 november 2013. Dit betekent dat de bekendmaking pas op dat moment heeft plaatsgevonden. Het bezwaar is vervolgens binnen zes weken, en dus tijdig, ingediend.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het Uwv in het bestreden besluit ten onrechte het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens termijnoverschrijding. Nu ook anderszins niet van redenen voor niet-ontvankelijkverklaring is gebleken, kan dit besluit niet in stand blijven. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het hoger beroep slaagt dan ook en de aangevallen uitspraak dient, evenals het bestreden besluit, te worden vernietigd.
4.9.
Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. Daarbij wordt voorop gesteld dat de bestuursrechter bij een (te verwachten) vernietiging van een besluit op kenbare wijze de mogelijkheden tot definitieve beslechting van het geschil behoort te onderzoeken. Dit houdt in dat de bestuursrechter eerst moet nagaan of de rechtsgevolgen van een te vernietigen besluit in stand kunnen worden gelaten dan wel of hij zelf in de zaak kan voorzien. Ligt een van deze mogelijkheden redelijkerwijs niet binnen bereik, dan dient de bestuursrechter na te gaan of een - formele dan wel informele - bestuurlijke lus een reële mogelijkheid is.
4.10.
In dit geval kunnen de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit op bezwaar niet in stand worden gelaten en kan de Raad evenmin, vanwege het ontbreken van de daarvoor benodigde gegevens, zelf in de zaak voorzien. De Raad ziet evenmin aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv op te dragen het gebrek in het besluit van 8 januari 2014 te herstellen. Daartoe wordt overwogen dat appellant destijds op nader aan te voeren gronden bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 27 maart 2012. Van het formuleren van deze gronden is het echter niet gekomen, omdat de discussie tussen partijen zich onmiddellijk daarna heeft toegespitst op de ontvankelijkheid van het bezwaar. Vervolgens is het zowel in bezwaar als in beroep en hoger beroep uitsluitend daarover gegaan. Dit betekent dat inhoudelijke gronden tegen het besluit van 27 maart 2012 nog in het geheel niet aan de orde zijn geweest. Daarom zal het Uwv worden opgedragen met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 maart 2012.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 980,- in beroep en op € 980,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.960,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 8 januari 2014;
- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.960,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 167,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2015.