ECLI:NL:CRVB:2022:871

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 maart 2022
Publicatiedatum
25 april 2022
Zaaknummer
20/1044 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die sinds 25 oktober 2011 bijstand ontvingen op basis van de Participatiewet. Appellant had een werkervaringsplaats bij een garagebedrijf en ontving vanaf februari 2017 salaris, dat werd ingehouden op de bijstand. Het college van burgemeester en wethouders van Venray heeft een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand, na meldingen over de lage kosten van levensonderhoud en mogelijke schending van de inlichtingenverplichting. Uit het onderzoek bleek dat appellant meer uren werkte dan de opgegeven tien uur per week, wat leidde tot de conclusie dat de wettelijke inlichtingenverplichting was geschonden. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het besluit van het college ongegrond.

In hoger beroep voerden appellanten aan dat de aanwezigheid van appellant buiten de opgegeven werkuren niet als op geld waardeerbare arbeid moet worden aangemerkt. Ze stelden dat appellant om sociale redenen vaker bij het bedrijf aanwezig was en dat er geen boete was opgelegd, wat zou betekenen dat er geen verwijtbare gedraging had plaatsgevonden. De Raad oordeelde echter dat de waarnemingen en verklaringen van appellant erop wijzen dat hij meer dan de opgegeven uren aanwezig was en dat dit rechtvaardigt dat hij als werkend wordt beschouwd. De Raad zag geen aanleiding om een arbeidskundige in te schakelen en concludeerde dat appellanten de inlichtingenverplichting hadden geschonden. De beroepsgronden van appellanten werden verworpen, en de Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

20.1044 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 3 februari 2020, 19/938 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Venray (college)
Datum uitspraak: 29 maart 2022
Zitting heeft: O.L.H.W.I. Korte
Griffier: R.I.S. van Haaren
Namens appellanten heeft mr. W.H.A. Bos door middel van videobellen aan de zitting deelgenomen. Het college heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door W.M. Lenz.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. Appellanten ontvingen sinds 25 oktober 2011 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW). Appellant had in de periode van 8 november 2016 tot en met 8 februari 2017 een werkervaringsplaats bij [naam garagebedrijf] (garagebedrijf). Vanaf februari 2017 ontving appellant salaris bij het garagebedrijf. Dit werd ingehouden op de bijstand van appellanten. Blijkens de salarisspecificaties werkte appellant tien uur per week bij het garagebedrijf. De participatiecoach van appellanten heeft een melding gedaan over de lage kosten van levensonderhoud van appellanten en verder van kasstortingen, een afschrijving ten behoeve van een reservering voor een Mercedes C-klasse in augustus 2017 en een anonieme melding dat er bij het garagebedrijf mensen werkzaam zouden zijn met bijstand. Naar aanleiding van die melding heeft het college een onderzoek laten verrichten naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader hebben er onder meer waarnemingen plaatsgevonden bij het garagebedrijf in de periode van 28 maart 2018 tot en met 19 september 2018 waarbij appellant op 16 april 2018, 17 april 2018, 18 april 2018, 23 april 2018, 24 april 2018, 25 april 2018, 7 mei 2018, 8 mei 2018, 9 mei 2018, 14 mei 2018, 15 mei 2018, 23 mei 2018 en 24 mei 2018 de gehele dag, al dan niet werkend, werd aangetroffen bij het garagebedrijf. Daarnaast heeft appellant op 5 september 2018 en 19 september 2018 tijdens een gehoor onder meer verklaard dat hij elke doordeweekse dag bij het garagebedrijf werkt en het garagebedrijf om 8:30 uur opent en om 18:00 uur sluit. Ook heeft hij verklaard dat hij elke dag aanwezig is bij het garagebedrijf maar niet altijd aan het werk is. Hij doet kleine dingen de gehele dag door maar is niet de gehele dag aan het werk.
2. In de bevindingen van het onderzoek heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 3 oktober 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 februari 2019 (bestreden besluit), de bijstand van appellanten in te trekken met ingang van 1 mei 2017, de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen over de periode van 1 mei 2017 tot en met 31 juli 2018 en de bijstand te beëindigen met ingang van 3 oktober 2018. De terugvordering bedraagt € 11.492,01. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant meer uren heeft gewerkt bij het garagebedrijf dan de bij het college opgegeven tien uur per week. Daardoor hebben appellanten de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. In hoger beroep hebben appellanten, evenals in beroep, aangevoerd dat de aanwezigheid van appellant buiten de opgegeven werkuren niet als op geld waardeerbare arbeid dient te worden aangemerkt omdat hij vanwege sociale redenen vaker bij het bedrijf aanwezig was. Appellanten hebben ter onderbouwing van deze grond getuigenverklaringen overgelegd. Ook hebben appellanten aangevoerd dat voor appellant tien uur per week werken het absolute maximum is. Appellanten hebben ter onderbouwing van deze grond in hoger beroep het medisch dossier van appellant bij de huisarts overgelegd en de Raad verzocht een arbeidskundige in te schakelen. Ook hebben zij aangevoerd dat het college geen boete heeft opgelegd. Dit betekent dat geen verwijtbare gedraging heeft plaatsgevonden. Zij hebben de inlichtingenverplichting dan ook niet geschonden. Het was voor appellanten niet kenbaar dat deze feiten en omstandigheden van invloed konden zijn op het recht op bijstand. Tot slot is sprake van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Deze beroepsgronden slagen niet. Daartoe is het volgende van belang.
5. Uit de waarnemingen en de verklaringen van appellant, zoals onder 1 weergeven, volgt dat appellant op meer dan de door hem opgegeven arbeidsuren, aanwezig was op zijn gewone werkplek bij het garagebedrijf, zelfs de volle werktijd. Als een betrokkene aanwezig is op zijn werkplek tijdens reguliere arbeidsuren, dan rechtvaardigt dit de vooronderstelling dat hij gedurende alle uren waarop hij daar aanwezig is op geld waardeerbare arbeid verricht. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 20 september 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU2890). In dit geval hebben appellanten het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Het standpunt van appellant dat hij om sociale redenen tijdens openingsuren aanwezig was is onvoldoende om die vooronderstelling te weerleggen. Uit de verklaringen van appellant blijkt dat hij als enige op de werkplek aanwezig was. Ook de getuigenverklaringen weerleggen niet dat appellant meer dan tien uur per week werkte bij het garagebedrijf. De getuigen verklaren dat hij daar kwam om koffie te drinken. Ook het louter aanwezig zijn op de gewone werkplek en het openen en sluiten van het garagebedrijf zijn aan te merken als op geld waardeerbare arbeid. Wachttijd, op bijvoorbeeld een nieuwe klant of leverancier, betreft immers ook werktijd. Dat appellant hiervoor geen salaris ontving doet hier niet aan af. Uit vaste rechtspraak volgt dat het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten is een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Gelet op het bepaalde in artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de PW, is voor de verlening van bijstand niet alleen het inkomen waarover een betrokkene daadwerkelijk beschikt van belang, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646).
6. De Raad ziet geen aanleiding om een arbeidskundige in te schakelen om te bepalen of appellant niet meer kon werken dan tien uur per week. De arbeidskundige beoordeling in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen betreft een juridische normering van het arbeidsvermogen. Deze juridische normering hoeft niet te betekenen dat een betrokkene niet meer aanwezig kan zijn of is geweest op een werkplek en ook niet meer arbeid kan verrichten of heeft verricht dan de opgegeven tien uren. In het kader van deze zaak hoeft het arbeidsvermogen van appellant dan ook niet te worden bepaald. Uit het medisch dossier blijkt dat appellant tweemaal een auto-ongeluk heeft gehad maar niet dat appellant niet meer dan tien uur per week kon werken. Daarnaast is niet in geschil dat appellant met ingang van 10 september 2018 een arbeidsovereenkomst heeft aanvaard bij het garagebedrijf voor twintig uur per week. Daarmee is zijn stelling dat hij niet meer dan tien uren kan werken nog minder aannemelijk.
7. Hieruit volgt dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet te melden dat appellant meer uren bij het garagebedrijf werkzaam was dan bij het college bekend was. Het moet voor appellanten redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat het als enige aanwezig zijn op zijn werkplek en in ieder geval het openen en sluiten van het bedrijf buiten de opgegeven uren voor de verlening van bijstand van belang konden zijn. Anders dan bij de boeteoplegging is voor de intrekking, beëindiging en terugvordering van de bijstand niet van belang of de inlichtingenverplichting verwijtbaar is geschonden.
8. Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Degene die zich beroept op dringende redenen, moet die redenen aannemelijk maken. Appellanten hebben het beroep op dringende redenen niet onderbouwd. Appellanten hebben dan ook niet aannemelijk gemaakt dat zich dringende redenen voordoen om van terugvordering af te zien.
9. De conclusie is dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd te ondertekenen(getekend) O.L.H.W.I. Korte