2.28.Het gerechtshof Den Haag heeft op 9 februari 2021 arrest gewezen
(ECLI:NL:GHDHA:2021:141, hierna: het Arrest). Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en, voor zover voor deze procedure relevant, als volgt (geciteerd zonder weergave van de noten) overwogen: “7. [eiser] beroept zich vele malen op het gezag van gewijsde van diverse rechterlijke beslissingen in voormelde procedures. Daarbij miskent hij niet alleen veelal de ‘devolutieve werking’, maar ook de essentie van het begrip ‘gezag van gewijsde’.
Daarnaast leest [eiser] bij herhaling rechterlijke uitspraken niet juist. Wanneer de rechter slechts een standpunt van een partij weergeeft, betekent dit niet dat dit het standpunt van de rechter zelf is laat staan dat dit door de rechter als vaststaand is aangemerkt.
De devolutieve werking en het gezag van gewijsde
8. De partij die in eerste aanleg gelijk heeft gekregen (zoals in dit geval KPN in ‘de 1ste procedure’, ‘de 2e procedure’ en de ‘3e procedure’) hoeft niet incidenteel in hoger beroep te gaan tegen in eerste aanleg niet-besproken of verworpen stellingen (de devolutieve werking). Achtergrond hiervan is, kort gezegd, dat die partij (in dit geval KPN) toch al gelijk heeft gekregen, zodat deze partij in zoverre geen belang heeft bij hoger beroep. In verband met de afwenteling van het geschil op de hogere rechter, moet de hogere rechter bovendien bij het slagen van een of meer grieven toch de weren van de wederpartij bespreken. Het andersluidende betoog van [eiser] is niet juist.
9. Op grond van artikel 236 Rv (over het gezag van gewijsde) komt
bindende krachttoe aan
onherroepelijkebeslissingen die tussen
dezelfde partijenin een ander geding zijn genomen. In essentie strekt het leerstuk van gezag van gewijsde ertoe een einde te maken aan geschillen die in wezen dezelfde rechtsbetrekking betreffen. Bij pluraliteit van partijen moet uit de eerdere rechterlijke uitspraak blijken jegens welke partij de beslissing is genomen. Negatieve beslissingen (zoals een niet-ontvankelijkheid) kunnen niet in een andere procedure met een a-contrario-redenering worden omgezet in een positieve beslissing over de ontvankelijkheid van een andere partij. [eiser] miskent telkens voormelde uitgangspunten wanneer hij zich beroept op de bindende kracht van beslissingen in andere procedures. (…)”
Betekenis voor deze procedure
10. Toegespitst op deze zaak betekent dit alles het volgende.
(…)
c) KPN heeft in de andere procedures waarbij [eiser] en/of Fine Star betrokken waren/was, uiteindelijk steeds gelijk gekregen. Dit betekent dat over de weren van KPN die in die procedures niet besproken of verworpen zijn, geen beslissingen zijn genomen die in de zin van artikel 236 Rv tussen partijen gelden. De rechter (in eerste aanleg en/of in hoger beroep) heeft deze immers niet (verder) hoeven te bespreken, zodat hierover niet is beslist in voormelde zin.
d) De door [eiser] gestelde aansprakelijkheid, schadehoogte en de geldigheid van cessies zijn in eerdere procedures tussen partijen niet met gezag van gewijsde vastgesteld. (…)
11. Met inachtneming van het voorgaande overweegt het hof verder als volgt. Zoals reeds is overwogen, is in deze ‘3e procedure’ tegen KPN weer de rechtsvordering tot betaling van de door contractanten geleden schade aan de orde. Volgens [eiser] heeft Fine Star deze vordering op 14 november 2017 van [persoon A] verkregen. De rechtbank heeft het meest verstrekkende verweer van KPN, namelijk dat de rechtsvordering is verjaard, geaccepteerd. Volgens de rechtbank (in overweging 4.8) is gesteld noch gebleken dat de vordering van [persoon A] op KPN in de periode 25 juli 1994 tot aan de beweerdelijke cessie aan Fine Star op 14 november 2017 is gestuit. De rechtbank is daarom niet aan de andere weren van KPN toegekomen.
12. Het hof zal evenals de rechtbank (voor de discussie; dus niet als vaststaand) veronderstellenderwijs aannemen (i) dat [persoon A] de vorderingen op 25 juli 1994 heeft verworven en (ii) dat [persoon A] de vorderingen vervolgens op 17 november 2017 aan Fine Star heeft geleverd. De grieven 1 en 2 (over de verwerving door [persoon A] in 1994 en de voorwaardelijke uitbreiding van grondslag) hoeven daarom niet besproken te worden.
13. Deze grieven richten zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de vorderingen zijn verjaard. Op grond van artikel 6:145 BW kan KPN (als aangesproken schuldenaar) zich ook jegens Fine Star (als verkrijger van de vordering) op verjaring beroepen.
14. Het hof stelt voorop dat KPN in eerste aanleg (en ook in hoger beroep) wel degelijk het verweer heeft gevoerd dat de vordering is verjaard (…). Dit betekent dat [eiser] dient aan te tonen dat de vordering steeds tijdig door [persoon A] (als schuldeiseres) is gestuit gedurende de ruim 23 jaren dat [persoon A] in de visie van [eiser] rechthebbende is geweest op de vordering. Niet in geschil is immers dat de verjaringstermijn 5 jaar bedraagt.
15. Stuiting in de zin van artikel 3:317 BW is niet aan de orde. Niet is immers gesteld of gebleken dat [persoon A] als schuldeiseres in die periode door een schriftelijke aanmaning of mededeling (in de zin van artikel 3:317 BW) de verjaring heeft gestuit.
16. [eiser] doet een beroep op stuiting in de zin van artikel 3:316 BW.
17. Naar het hof begrijpt beroept [eiser] zich in 70 tot en met 75 memorie van grieven (overigens niet met de vereiste nauwkeurigheid) op de bindende kracht (het gezag van gewijsde) van beslissingen in eerdergenoemde uitspraken. Dit beroep gaat niet op. Het hof verwijst daartoe naar zijn overwegingen 7 tot en met 10.
18. Daarnaast beroept [eiser] zich (in 79 memorie van grieven) op stuitingshandelingen van Fine Star als koper in 2004 en 2008. Deze stelling verdraagt zich niet met het door [eiser] verkondigde standpunt, tevens uitgangspunt in deze procedure, dat Fine Star in 2017 koper van de vordering is geweest. Het hof gaat reeds hierom aan deze stelling voorbij. Het hof gaat eveneens voorbij aan de stelling van [eiser] (in 80 en 81 memorie van grieven) dat [persoon A] zich al in 2004 had verbonden om de vorderingsrechten aan Fine Star te leveren, zodat toen al een rechtsverhouding tussen [persoon A] en Fine Star tot stand is gekomen die mede de bevoegdheid tot stuiting inhield. Welke rechtsverhouding [eiser] hier op het oog heeft is onduidelijk gebleven, waardoor enerzijds KPN zich daartegen niet verder kan verweren dan zij heeft gedaan en het hof niet kan nagaan of die rechtsverhouding, wat die overigens zou inhouden, de bevoegdheid tot stuiting inhield.
19. [eiser] heeft (in 81 memorie van grieven) ook nog gesteld dat het beoordelen van stuitingshandelingen van vóor 10 juli 2015 (het arrest van de HR in ‘de 1ste procedure’) in strijd is met het gezag van gewijsde. Deze stelling is reeds besproken (in overwegingen 7 tot en met 10 en overweging 17) en wordt verworpen. Wat [eiser] bedoelt met zijn stelling dat het beoordelen van stuitingshandelingen van vóór 10 juli 2015 in strijd is met het Unierecht, ontgaat het hof.
20. Tot slot heeft [eiser] nog een beroep gedaan op het tweede lid van artikel 3:316 BW (memorie van grieven 82 tot en met 86 en samenvatting op blz 31). Het hof begrijpt dit beroep als volgt. Na ‘de 1ste procedure’ (geëindigd met het arrest van de HR van 10 juli 2015) heeft [eiser] opnieuw de afgewezen eis in rechte herhaald, hetgeen een rechtsgeldige stuiting oplevert.
Ook deze stelling faalt. Los van het feit dat de grondslag van de procedures verschillend is, miskent [eiser] hiermee dat ‘de 2e procedure’ pas bij dagvaarding van 22 april 2016 aanhangig is gemaakt. Dit is later dan de vereiste zes maanden. Bovendien is de eis in deze ‘de 2e procedure’ afgewezen bij vonnis van 12 april 2017. Hiertegen is geen hoger beroep ingesteld. Aan de tweede cumulatieve eis van art 3:316 lid 2 BW is evenmin voldaan.
21. Het beroep van [eiser] (memorie van grieven 87) op de redelijkheid en billijkheid, dan wel op strijd met een goede procesorde, wordt als ongegrond gepasseerd, evenals het beroep op het EVRM.
22. De grieven 3, 4 en 5 worden eveneens verworpen. (…)
24. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. (…) Aan bewijslevering wordt niet toegekomen. Er zijn geen concrete feiten te bewijzen aangeboden. (…)”