Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
arrest van 9 februari 2021
KPN B.V.,
Het verloop van het proces
- het tussenarrest van 31 maart 2020 in het incident van artikel 223 Rv en de
daarin genoemde stukken, waaronder het tussen partijen gewezen vonnis van
de rechtbank Rotterdam van 10 april 2019 [1] (hierna het vonnis of het
bestreden vonnis);
- de memorie van grieven, tevens voorwaardelijke vermeerdering van
grondslag (met producties);
- de memorie van antwoord;
- de akte van [appellant] van 11 augustus 2020;
- de antwoordakte van KPN van 15 september 2020.
Waar de zaak over gaat
€ 1,1 miljard met rente. Volgens KPN is de vordering verjaard. De rechtbank heeft KPN in het bestreden vonnis gelijk gegeven. [appellant] is het hier niet mee eens.
Uitleg van de namen in dit dossier
a) KPN: de rechtsopvolger van PTT Telecom BV (hierna: steeds
KPN).
b) De heer [betrokkene 1] (hierna:
[betrokkene 1]).
c) De heer [betrokkene 2] (hierna:
[betrokkene 2]).
d) De heer [betrokkene 3] (hierna:
[betrokkene 3]).
e) De heer [appellant] (hierna zoals gezegd:
).f) Fine Star Trading Ltd.(hierna:
Fine Star): een vennootschap naar het recht
van Hong Kong;
g) [bedrijf 1] (hierna:
[bedrijf 1]): een voormalige eenmanszaak
van [betrokkene 2] .
h) [naam VOF] (hierna:
): een voormalige
vennootschap onder firma (VOF) met [betrokkene 2] en [betrokkene 3] als vennoten.
i) [bedrijf 2] (hierna:
[bedrijf 2]): [appellant] handelde vroeger onder deze naam.
j)
De contractanten: [appellant] (met [bedrijf 2]), [betrokkene 2] (met [bedrijf 1]) en
[naam VOF] .
k) Mevrouw [betrokkene 4] (hierna:
[betrokkene 4]).
De vaststaande feiten
(3.1) De contractanten hadden in de jaren tachtig van de vorige eeuw overeenkomsten gesloten met KPN voor het gebruik van 06-koopnummers waarmee sekslijnen werden geëxploiteerd. De contractanten hadden [betrokkene 1] ingeschakeld voor de exploitatie van de sekslijnen.
(3.2) KPN heeft op een gegeven moment de betreffende overeenkomsten opgezegd wegens vermoeden van fraude.
(3.3) [betrokkene 1] heeft hierna op 1 juli 1996 een procedure tegen KPN aanhangig gemaakt ter verkrijging van schadevergoeding, kort gezegd op grond van onrechtmatig handelen van KPN. Deze vordering is gedeeltelijk toegewezen bij eindarrest van het hof van 28 juni 2007. KPN is daarbij veroordeeld om aan [betrokkene 1] schadevergoeding te betalen (op te maken bij staat). Deze beslissing is onherroepelijk na de uitspraak van de HR van 2 oktober 2009 waarbij het cassatieberoep van KPN is verworpen. De contractanten waren in deze procedure geen partij. Het hof zal hierna spreken over: ‘procedure [betrokkene 1] ’.
(3.4) De contractanten hebben bij inleidende dagvaarding van 28 november 2008 een procedure aanhangig gemaakt tegen onder meer KPN. Zij hebben daarin een schadevergoeding van € 1,1 miljard gevorderd wegens wanprestatie (eenzijdige beëindiging van de overeenkomsten voor het gebruik van 06-koopnummers). Dit heeft geleid tot een eindvonnis van 20 juli 2011, waarin de rechtbank tot de slotsom is gekomen dat de contractanten de gestelde vordering tegen KPN in die procedure niet konden effectueren. Fine Star, die zich in die procedure had gevoegd, en [appellant] zijn hiervan in hoger beroep gegaan, zonder succes zoals blijkt uit het arrest van het hof van 29 oktober 2013. Het cassatieberoep van [appellant] is verworpen bij arrest van de HR van 10 juli 2015. Het arrest van het hof is dus onherroepelijk. Het hof zal hierna spreken over ‘de 1ste procedure’. [3] (3.5) Op 22 april 2016 is [appellant] , deze keer als lasthebber van Fine Star, weer een procedure tegen KPN begonnen. Volgens [appellant] was Fine Star door cessie van 26 juni 2012 rechthebbende geworden van de vorderingen op KPN. De vorderingen van [appellant] zijn door de rechtbank Den Haag bij vonnis van 12 april 2017 afgewezen [4] . Dit vonnis is eveneens onherroepelijk. Het hof zal hierna spreken over ‘de 2e procedure’.
De procedure bij de rechtbank
Beoordeling van het hoger beroep
Opmerkingen vooraf
Daarnaast leest [appellant] bij herhaling rechterlijke uitspraken niet juist [5] . Wanneer de rechter slechts een standpunt van een partij weergeeft, betekent dit niet dat dit het standpunt van de rechter zelf is laat staan dat dit door de rechter als vaststaand is aangemerkt.
De devolutieve werking en het gezag van gewijsde
bindende krachttoe aan
onherroepelijkebeslissingen die tussen
dezelfde partijenin een ander geding zijn genomen. In essentie strekt het leerstuk van gezag van gewijsde ertoe een einde te maken aan geschillen die in wezen dezelfde rechtsbetrekking betreffen. Bij pluraliteit van partijen moet uit de eerdere rechterlijke uitspraak blijken jegens welke partij de beslissing is genomen. Negatieve beslissingen (zoals een niet-ontvankelijkheid) kunnen niet in een andere procedure met een a-contrario-redenering worden omgezet in een positieve beslissing over de ontvankelijkheid van een andere partij. [appellant] miskent telkens voormelde uitgangspunten wanneer hij zich beroept op de bindende kracht van beslissingen in andere procedures. [7] Betekenis voor deze procedure
a) In de ‘Procedure [betrokkene 1] ’ waren de contractanten (onder wie [appellant] ) en Fine Star geen partij. Reeds hierom kan artikel 236 Rv terzake niet worden ingeroepen door [appellant] en/of Fine Star.
b) Aan beslissingen in kort geding komt geen gezag van gewijsde toe. In kort geding wordt immers slechts een voorziening getroffen op basis van voorshands aangenomen feiten. Voor zover [appellant] terzake het gezag van gewijsde heeft ingeroepen, gaat het hof hieraan voorbij.
c) KPN heeft in de andere procedures waarbij [appellant] en/of Fine Star betrokken waren/was, uiteindelijk steeds gelijk gekregen. Dit betekent dat over de weren van KPN die in die procedures niet besproken of verworpen zijn, geen beslissingen zijn genomen die in de zin van artikel 236 Rv tussen partijen gelden. De rechter (in eerste aanleg en/of in hoger beroep) heeft deze immers niet (verder) hoeven te bespreken, zodat hierover niet is beslist in voormelde zin.
d) De door [appellant] gestelde aansprakelijkheid, schadehoogte en de geldigheid van cessies zijn in eerdere procedures tussen partijen niet met gezag van gewijsde vastgesteld. Onder meer de stellingen in 52 , 54, 55 en 56 memorie van grieven worden verworpen.
De grieven 3, 4 en 5
|
Ook deze stelling faalt. Los van het feit dat de grondslag van de procedures verschillend is, miskent [appellant] hiermee dat ‘de 2e procedure’ pas bij dagvaarding van 22 april 2016 aanhangig is gemaakt. Dit is later dan de vereiste zes maanden. Bovendien is de eis in deze ‘de 2e procedure’ afgewezen bij vonnis van 12 april 2017. Hiertegen is geen hoger beroep ingesteld. Aan de tweede cumulatieve eis van art 3:316 lid 2 BW is evenmin voldaan.
Overige stellingen