ECLI:NL:RBROT:2022:6001

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 juli 2022
Publicatiedatum
21 juli 2022
Zaaknummer
C/10/524205 / HA ZA 17-331
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Collectieve actie tegen Nationale Nederlanden Levensverzekering Maatschappij N.V. inzake beleggingsverzekeringen en eerste kosten

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 20 juli 2022 uitspraak gedaan in een collectieve actie van Stichting Wakkerpolis NNClaim en Wakkerpolis B.V. tegen Nationale Nederlanden Levensverzekering Maatschappij N.V. De rechtbank oordeelde dat Nationale Nederlanden (NN) in de periode van 1 januari 1990 tot 1 juli 1994 niet gerechtigd was om eerste kosten in rekening te brengen bij haar verzekeringnemers. Dit leidde tot de verplichting voor NN om het gemiste rendement te vergoeden aan de betrokken verzekeringnemers. Voor de polissen die zijn afgesloten tussen 1 juli 1994 en 1 augustus 1999, waarbij de verzekeringnemers de polis tussentijds hebben afgekocht of premievrij hebben gemaakt, moet NN de eerste kosten over een periode van vijf jaar in rekening brengen. De rechtbank heeft de vorderingen van individuele verzekeringnemers afgewezen, met uitzondering van de vorderingen van [naam eiser 1], [naam eiser 2], [naam eiser 3] en [naam eiser 4], waarbij NN in de gelegenheid werd gesteld tegenbewijs te leveren. De zaak werd gesplitst in twee afzonderlijke procedures voor verdere behandeling.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/524205 / HA ZA 17-331
Vonnis van 20 juli 2022
in de zaak van
1. de stichting
STICHTING WAKKERPOLIS NNCLAIM,
gevestigd te Utrecht,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
WAKKERPOLIS B.V.,
gevestigd te Utrecht,
3.
[naam eiser 1],
wonende te [woonplaats eiser 1] ,
4.
[naam eiser 2],
wonende te [woonplaats eiser 2] ,
5.
[naam eiser 3],
wonende te [woonplaats eiser 3] ,
6.
[naam eiser 4],
wonende te [woonplaats eiser 4] ,
eisers,
advocaat mr. M. van Eersel te Amsterdam,
tegen
de naamloze vennootschap
NATIONALE NEDERLANDEN LEVENSVERZEKERING MAATSCHAPPIJ N.V.,
wonende te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. R. van de Klashorst te 's-Gravenhage.
Eisers zullen gezamenlijk Wakkerpolis c.s. worden genoemd. Afzonderlijk zullen zij
worden aangeduid als de Stichting, de BV, [naam eiser 1] , [naam eiser 2] , [naam eiser 3] en
[naam eiser 4] . De Stichting treedt verder in eigen naam op voor [naam 1] ,
[naam 2] en [naam 3] . Zij worden hierna [naam 1] en [naam 2 en 3] genoemd. De BV treedt in eigen naam op voor [naam 4] en [naam 5] . Zij worden hierna aangeduid als [naam 4] en [naam 5] .
Gedaagde zal NN genoemd worden.
De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 20 april 2022 en de daarin vermelde stukken,
  • de akte uitlaten producties 140-144 van NN.
Ten slotte is vonnis bepaald.
De verdere beoordeling

1..Algemene onderwerpen

Inleiding
1.1.
In deze procedure gaat het om beleggingsverzekeringen op
universal lifebasis die
NN onder diverse namen in de periode 1990 - 2004 op grote schaal heeft verkocht aan consumenten. De vorderingen van de Stichting zijn collectieve vorderingen in de zin van artikel 3:305a (oud) BW. Daarnaast zijn vorderingen aan de orde van en namens individuele verzekeringnemers ( [naam eiser 1] , [naam eiser 2] , [naam eiser 3] , [naam eiser 4] , [naam 1] , [naam 2 en 3] , [naam 4] en [naam 5] ; zie hiervoor onder de verkorte aanduiding van partijen).
1.2.
Over (een van de) door NN aangeboden beleggingsverzekeringen zijn eerder twee collectieve acties voor deze rechtbank gevoerd. In de zaak van de vereniging Woekerpolis.nl heeft de rechtbank op 19 juli 2017 een vonnis gewezen. Op dit moment is het hoger beroep tegen dat vonnis aanhangig bij het gerechtshof Den Haag. In die procedure heeft de Hoge Raad op 11 februari 2022 prejudiciële vragen van het gerechtshof Den Haag beantwoord (ECLI:NL:HR:2022:166). In de zaak van de Consumentenbond heeft de rechtbank op 29 juli 2020 eindvonnis gewezen. Ook in de zaak van de Consumentenbond is hoger beroep ingesteld.
1.3.
In de onderhavige zaak heeft de rechtbank op 22 april 2020 een tussenvonnis gewezen (hierna: tussenvonnis I). Daarbij zijn partijen in de gelegenheid gesteld zich nog over enkele punten uit te laten. Partijen hebben vervolgens over en weer conclusies genomen. Omdat NN in haar akte van 10 februari 2021, in reactie op producties van Wakkerpolis c.s., een geheel nieuw punt naar voren had gebracht, heeft de rechtbank Wakkerpolis c.s. bij tussenvonnis van 24 februari 2021 in de gelegenheid gesteld zich hierover uit te laten. In de daarop volgende akte heeft Wakkerpolis c.s. – onder meer – haar eis gewijzigd en heeft zij provisionele vorderingen ingesteld. Na bezwaar daartegen van NN, heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 2 juni 2021 de akte van Wakkerpolis c.s. en de daarin vermelde wijziging van eis toegestaan en is NN in de gelegenheid gesteld op de gewijzigde eis en de provisionele vorderingen te reageren. Daarnaast heeft de rechtbank partijen in de gelegenheid gesteld het debat over de vorderingen ten aanzien van de individuele verzekeringnemers voort te zetten en verder een nieuwe mondelinge behandeling bepaald. Partijen hebben daarop ieder een conclusie genomen.
1.4.
Omdat de Hoge Raad inmiddels had geantwoord op de prejudiciële vragen in het hierboven vermelde hoger beroep van de vereniging Woekerpolis.nl (zie 1.2), heeft de rechtbank partijen in de gelegenheid gesteld om, voorafgaand aan de nadere mondelinge behandeling, zich uit te laten over de betekenis van het arrest van de Hoge Raad voor de onderhavige procedure. Beide partijen hebben van die gelegenheid gebruik gemaakt.
De nadere mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 april 2022, waarna de rechtbank bij vonnis van 20 april 2022 alsnog de producties 140-144 van Wakkerpolis c.s. heeft toegelaten en NN in de gelegenheid heeft gesteld op deze producties te reageren. NN heeft dit gedaan bij akte van 18 mei 2022.
Tussenvonnis I
1.5.
Zoals reeds is overwogen in tussenvonnis I is de kern van het geschil tussen partijen de vraag of NN op grond van de overeenkomsten met de verzekeringnemers de eerste kosten als vermeld onder 4.1 van tussenvonnis I mocht inhouden. De rechtbank heeft in tussenvonnis I geoordeeld dat voor het verschuldigd zijn van de eerste kosten vereist is dat daarover wilsovereenstemming bestaat. Het komt – kort gezegd – steeds aan op de betekenis die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en aan wat zij in dat verband redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij zijn alle omstandigheden van het geval van belang, in hun onderlinge samenhang bezien (zie 4.24 tussenvonnis I).
1.6.
Een van die omstandigheden is de aard van de overeenkomst. In tussenvonnis I heeft de rechtbank overwogen dat een beleggingsverzekering op
universal lifebasis kwalificeert als een levensverzekeringsovereenkomst (4.25 – 4.30 tussenvonnis I). Gelet op die aard van de overeenkomst, was NN verplicht de (potentiële) verzekeringnemer voorafgaand aan de totstandkoming van de overeenkomst te informeren overeenkomstig de uit de Derde levensrichtlijn voortvloeiende regelgeving (zie 4.31 tussenvonnis I). De rechtbank heeft geoordeeld dat NN ten aanzien van de verzekeringen vanaf 1994 aan die informatieverplichtingen heeft voldaan (zie 4.49 – 4.64 tussenvonnis I). Ten aanzien van de verzekeringen gesloten in de periode 1990 – 1994 kon dat nog niet worden vastgesteld. De rechtbank heeft NN daarom in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over haar handelen in die periode (zie 4.52 tussenvonnis I).
1.7.
De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat bij de uitleg van de in het geding zijnde overeenkomsten als relevante omstandigheden een rol spelen de offerte en de brochures die voorafgaand aan het aangaan van de beleggingsverzekering werden verstrekt. De verzekeringsovereenkomst wordt mede ingekleurd door die documentatie (zie 4.66 en 4.67 tussenvonnis I).
1.8.
Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringnemer door de informatie in de offerte over de bruto premie en de uitkering, via (aanvankelijk alleen)
voorbeeldkapitalen (later aangevuld met productrendementen en afkoop- en premievrije
waardetabellen) indirect inzicht kreeg in het totaaleffect van alle kosten en inhoudingen gezamenlijk op de uiteindelijk te verwachten uitkering (in het betreffende voorbeeldscenario). Aldus is met het ondertekenen van het aanvraagformulier (dat werd ingevuld op basis van de offerte) ingestemd met het in rekening brengen van de totale kosten die NN in de bruto premie en de netto voorbeeldkapitalen had verwerkt; de grondslag voor de eerste kosten is dus te vinden in de wilsovereenstemming over de bruto premie en de uitkering op basis van netto voorbeeldkapitalen. Het in rekening brengen van de eerste kosten is dus vanaf het inwerking treden van de Regeling Informatieverstrekking aan Verzekeringnemers 1994 (hierna: RIAV 1994) in het algemeen overeengekomen (zie 4.71 – 4.73 tussenvonnis I).
1.9.
Ten aanzien van de polissen die tot stand zijn gekomen tussen 1990 en het inwerking treden van de RIAV 1994 heeft de rechtbank overwogen dat het bovenstaande niet zonder meer geldt, omdat op dat moment onduidelijk was hoe NN destijds in feite handelde. De rechtbank heeft partijen daarom in de gelegenheid gesteld zich op dit punt uit te laten (zie 4.73 tussenvonnis I).
1.10.
Op het punt van het tussentijds afkopen van polissen heeft de rechtbank in tussenvonnis I overwogen dat als gevolg van het in rekening brengen van de eerste kosten gedurende alleen het eerste deel van de looptijd van de verzekering bij premiebetalende verzekeringen, in het begin van de looptijd relatief veel kosten werden betaald, dus participaties werden opgenomen, zodat er een relatief klein deel van de participaties overbleef voor de opbouw van vermogen (zie 4.74 tussenvonnis I). De rechtbank heeft overwogen dat NN tot 1 augustus 1999 onvoldoende specifieke informatie heeft verstrekt over dit effect, zodat op dat punt geen wilsovereenstemming is bereikt. Als gevolg hiervan is er sprake van een leemte in de overeenkomsten die zijn afgesloten tot 1 augustus 1999 (zie 4.76 tussenvonnis I). De rechtbank heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over hoe die leemte moet worden ingevuld (zie 4.80 tussenvonnis I).
Ten aanzien van de verzekeringen die zijn afgesloten vanaf 1 augustus 1999 heeft de rechtbank overwogen dat er wel wilsovereenstemming bestond over het effect van de wijze van in rekening brengen van de eerste kosten op tussentijdse beëindiging, zodat van een leemte in die overeenkomsten geen sprake is (zie 4.77 tussenvonnis I).
1.11.
Tot slot heeft de rechtbank partijen in de gelegenheid gesteld zich nader uit te laten over de wenselijkheid van het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad (dan wel het HvJEU) en over de inhoud daarvan (zie 4.84 tussenvonnis I), hoewel het (op dat moment) voor de in deze procedure te nemen beslissingen niet noodzakelijk was om prejudiciële vragen te stellen.
Prejudiciële vragen
1.12.
In hun conclusies na tussenvonnis hebben beide partijen aangevoerd (nog steeds) geen noodzaak te zien tot het stellen van prejudiciële vragen. Zoals hiervoor reeds is overwogen heeft de Hoge Raad in het hoger beroep in de zaak van de vereniging Woekerpolis.nl inmiddels de prejudiciële vragen van het gerechtshof Den Haag beantwoord (zie 1.2). De rechtbank acht het niet nodig om in aanvulling daarop zelf prejudiciële vragen te stellen en zal dat dan ook niet doen. Op de beantwoording van de door het gerechtshof Den Haag gestelde vragen wordt hierna teruggekomen.
Terugkomen van tussenvonnis I
1.13.
De Stichting vraagt de rechtbank de oordelen in tussenvonnis I over – kort gezegd – 1) de wilsovereenstemming, 2) de aard en het doel van de overeenkomst en 3) de maatschappelijke opvattingen te heroverwegen.
Wilsovereenstemming
1.14.
De Stichting stelt – samengevat weergegeven – ten eerste dat de rechtbank ten onrechte bij de vraag of er sprake is van wilsovereenstemming de sectorspecifieke informatieplichten tot uitgangspunt heeft genomen. Bij beantwoording van de vraag waarover wilsovereenstemming bestaat, is de tekst van de overeenkomst, zoals vervat in de polis en de polisvoorwaarden, het uitgangspunt. De sectorspecifieke informatieplichten staat daar geheel los van. De Stichting verwijst daarbij naar de conclusie van advocaat-generaal Hartlief (ECLI:NL:PHR:2021:973) bij bovenvermeld arrest van de Hoge Raad van 11 februari 2022.
1.15.
De stelling van de Stichting dat de rechtbank in tussenvonnis I de vraag of eerste kosten zijn overeengekomen ten onrechte primair heeft opgehangen aan de destijds geldende sectorspecifieke informatieverplichtingen, berust op een verkeerde lezing van tussenvonnis I. De rechtbank heeft niet geoordeeld dat de omstandigheid dat NN aan haar sectorspecifieke informatieverplichtingen heeft voldaan, automatisch meebrengt dat ook wilsovereenstemming bestaat over alle in de bruto premie en netto voorbeeldkapitalen verwerkte kosten. De rechtbank heeft in tussenvonnis I onder 4.24 overwogen dat het bij de vraag of wilsovereenstemming bestaat steeds aan komt op de betekenis die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en van wat zij in dat verband redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten en dat daarbij
alleomstandigheden van het geval, in hun onderlinge samenhang bezien, van belang zijn (zie hiervoor ook 1.5). Gelet op de aard van de overeenkomst (zie 4.25 tot en met 4.30 tussenvonnis I) heeft de rechtbank de sectorspecifieke informatieverplichtingen en de vraag of NN aan die verplichtingen had voldaan, meegewogen als een van die omstandigheden. Wat partijen redelijkerwijs over en weer van elkaar mochten verwachten, wordt immers mede ingekleurd door de op NN rustende informatieverplichtingen. Anders dan de Stichting blijft volhouden, is dus niet enkel de tekst van de overeenkomst, vervat in de polis en de polisvoorwaarden, het uitgangspunt. Er kan er ook sprake zijn van wilsovereenstemming over niet expliciet in de overeenkomst vermelde kosten.
1.16.
Op grond van het voorgaande ziet de rechtbank met betrekking tot de wilsovereenstemming geen reden om terug te komen van haar beslissingen van tussenvonnis I.
Aard van de overeenkomst
1.17.
De Stichting stelt – samengevat weergegeven – dat de rechtbank in tussenvonnis I ten onrechte heeft geoordeeld dat vermogensopbouw niet het primaire doel is van een NN-beleggingsverzekering. Uit genoemd arrest van de Hoge Raad en de bijbehorende conclusie van advocaat-generaal Hartlief blijkt dat vermogensopbouw juist wel het primaire doel van beleggingsverzekeringen was, aldus de Stichting. Uit dat arrest met bijbehorende conclusie volgt volgens de Stichting met betrekking tot de aard van de NN-beleggingsverzekering verder dat een dergelijke beleggingsverzekering op het punt van de verantwoordelijkheid voor de te maken beleggings(beleids)keuzes vergelijkbaar is met andere vermogensopbouwproducten. De rechtbank heeft in tussenvonnis I dus ten onrechte overwogen dat NN haar werkzaamheden volledig zelfstandig uitvoert, aldus de Stichting.
1.18.
De rechtbank heeft in tussenvonnis I onder 4.29 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud beslist dat het doel van een NN-beleggingsverzekering niet primair vermogensopbouw is. Daarmee is sprake van een bindende eindbeslissing.
In het arrest van 11 februari 2022 (zie 1.2) neemt de Hoge Raad evenals advocaat-generaal Hartlief als uitgangspunt dat met het belang dat ten behoeve van een verzekeringnemer in een of meer beleggingsfondsen wordt genomen, vermogen kan worden opgebouwd. Gelet hierop is, naar de Stichting terecht stelt, het oordeel dat het doel van een NN-beleggingsverzekering niet primair vermogensopbouw is, niet volledig juist. Dit vormt echter geen aanleiding voor de rechtbank om terug te komen van hetgeen in tussenvonnis I is overwogen met betrekking tot de aard van de beleggingsverzekering. Naar NN terecht stelt, volgt immers reeds uit de in tussenvonnis I vermelde jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie dat een beleggingsverzekering alleen een levensverzekeringsovereenkomst is en niet tevens een andere overeenkomst. Ook de Stichting stelt zich op het standpunt dat de precieze aard van het product niet leidt tot toepassing van andere normen. Datzelfde geldt voor de omstandigheid dat de verzekeringnemer verantwoordelijk is voor de beleggingskeuzes (bijvoorbeeld 100% mixfonds) die hij maakt. Aldus leidt het handhaven van de beslissingen met betrekking tot het doel en de aard van de overeenkomst er niet toe dat de rechtbank het geschil op een onjuiste feitelijke of juridische grondslag beslecht.
Maatschappelijke opvattingen
1.19.
Met betrekking tot de maatschappelijke opvattingen stelt de Stichting tot slot dat zij nader historisch onderzoek heeft gedaan. Dit onderzoek heeft een groot aantal feiten en omstandigheden opgeleverd. Die gegevens zijn nog niet betrokken in de overwegingen en werpen aanvullend – en ander – licht op wat met name in de jaren ’90 de maatschappelijke opvattingen waren. Die opvattingen waren geheel anders dan NN stelt en waar de rechtbank in het tussenvonnis van uit is gegaan. Ook op dit punt verwijst de Stichting naar bovenvermelde conclusie van advocaat-generaal Hartlief.
1.20.
De rechtbank heeft in tussenvonnis I uitvoerig uiteengezet waarom zij tot de (bindende eind)beslissingen op het punt van de maatschappelijke opvattingen is gekomen. In de nadere stellingen van de Stichting ziet de rechtbank geen reden om daarvan terug te komen. De stellingen van de Stichting komen met name neer op een verdere toelichting op en uitwerking van haar standpunten in het eerdere debat, maar daaruit valt – mede gelet op hetgeen NN in dat verband heeft aangevoerd – niet af te leiden dat het handhaven van de beslissingen ertoe zou leiden dat de rechtbank het geschil op een onjuiste feitelijke of juridische grondslag beslecht. Uit de alsnog toegelaten producties 140 tot en met 144 van Wakkerpolis c.s., in samenhang bezien met de eerder in het geding gebrachte stukken met betrekking tot de maatschappelijk opvattingen, valt af te leiden dat wellicht over sommige punten in het maatschappelijk debat verschillend werd gedacht. Dat de maatschappelijke opvattingen anders luidden dan in het tussenvonnis is aangenomen, kan daaruit echter niet worden afgeleid. Er bestaat daarom geen aanleiding om terug te komen van de hiervoor bedoelde bindende eindbeslissingen.
Ontvankelijkheid
1.21.
NN stelt dat de belangen van de (individuele) polishouders nog steeds onvoldoende zijn gewaarborgd, omdat – kort gezegd – de
governancebinnen de Stichting nog steeds niet op orde is (vgl. 4.9 en 4.10 tussenvonnis I), hetgeen zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid, aldus NN.
1.22.
Vaststaat dat Krijgsman nog steeds in het bestuur van de Stichting zit, terwijl hij daarnaast bestuurder is van de onderneming die de onderhavige procedure financiert. Daarmee voldoet de
governancestructuur nog steeds niet aan de eisen die daaraan mogen worden gesteld (zie 4.9 tussenvonnis I). Dat betekent echter niet dat de belangen van de verzekeringnemers in het kader van deze procedure onvoldoende gewaarborgd zijn. De belangen van de verzekeringnemers lopen parallel aan de belangen van de personen achter de Stichting. In dit stadium is de Stichting nog steeds ontvankelijk in haar vorderingen op basis van artikel 3:305a (oud) BW.
1.23.
Ten aanzien van de individuele verzekeringnemers [naam 1] en [naam 2 en 3] – voor wie de Stichting op eigen naam optreedt – is de
governancebinnen de Stichting niet van belang. Het stond [naam 1] en [naam 2 en 3] vrij om een vertegenwoordiger aan te wijzen – in dit geval de Stichting – en te machtigen om namens haar op te treden. Datzelfde geldt, voor zover in dit verband van belang, ten aanzien van de BV, die door [naam 4] en [naam 5] is gemachtigd om op eigen naam namens hen op te treden.
1.24.
De enkele omstandigheid dat de grondslag en de onderbouwing van de vorderingen met betrekking tot de individuele verzekeringnemers aanvankelijk niet in de processtukken zelf waren vermeld, maar slechts in de producties, is onvoldoende voor het oordeel dat – zoals NN lijkt te suggereren – de Stichting en de BV misbruik hebben gemaakt van de aan hen verleende volmachten om zo de ontvankelijkheidsvereisten die voortvloeien uit artikel 3:305a (oud) BW te omzeilen. De Stichting en de BV hadden weliswaar de stellingen met betrekking tot de individuele verzekeringnemers in de processtukken moeten vermelden, maar gesteld noch gebleken is dat NN door de uitwerking van de vorderingen ten aanzien van de individuele verzekeringnemers in de producties, nadeel heeft ondervonden. NN heeft immers de strekking en onderbouwing van die vorderingen terdege begrepen en ook uitvoerig verweer gevoerd tegen deze vorderingen. NN heeft overigens geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat de Stichting en de BV misbruik hebben gemaakt van de aan hen verleende volmachten.

2..De collectieve actie

Informatieverplichtingen 1990 – 1994

2.1.
Zoals reeds is overwogen in tussenvonnis I onder 4.41 golden voor de in de periode 1990 tot 1 juli 1994 gesloten beleggingsverzekeringen materieel de informatieverplichtingen zoals die zijn vastgelegd in de (toen nog niet in werking getreden) RIAV 1994. Destijds was er geen specifieke regelgeving betreffende de informatieverstrekking door verzekeraars over beleggingsverzekeringen. Gesteld noch gebleken is dat vóór inwerkingtreding van de RIAV 1994 stengere eisen golden met betrekking tot de informatie die aan verzekeringnemers verstrekt moest worden. De rechtbank ziet geen grond om aan te nemen dat de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrachten dat verzekeraars meer informatie dienden te verschaffen dan in de (ontwerp) Derde levensrichtlijn werd voorzien. Er is dus geen reden om in de periode van 1990 tot 1 juli 1994 aan de informatieverstrekking door verzekeraars strengere eisen te stellen dan uit de per 1 juli 1994 in werking getreden RIAV 1994 voortvloeiden. Er zijn geen regels van ongeschreven recht en/of open normen aan te wijzen op grond waarvan de verzekeringnemers meer informatie konden en mochten verwachten.
2.2.
In geschil is of NN in de periode 1990 – 1994 heeft gehandeld overeenkomstig de onder 2.1 vermelde informatieverplichtingen.
2.3.
De RIAV 1994 beperkte zich tot regels omtrent vermelding van de bruto premie (artikel 2 lid 2 onderdeel h) en een omschrijving van de uitkering of uitkeringen waartoe de verzekeraar zich verplicht (onderdeel b). Er was geen sprake van specifieke voorschriften ter zake van informatieverstrekking over kosten (en risico’s en rendementen). Ten aanzien van de eventuele afkoopwaarde mocht NN een opgave of indicatie van deze waarden verstrekken of een opgave van de wijze waarop deze waarden werden berekend (onderdeel k; zie 4.50 tussenvonnis I).
2.4.
NN stelt en onderbouwt dat zij (althans de assurantietussenpersoon) in de periode 1990 – 1994 aan de verzekeringnemers dezelfde informatie verstrekte(n) als in de periode na 1 juli 1994. Zij stelde een offerte ter beschikking, waarin de bruto premie en netto voorbeeldkapitalen bij (ten minste) twee voorbeeldscenario’s waren vermeld. Verder werd in die offerte de bruto premie voor eventuele nevenuitkeringen afzonderlijk vermeld.
Ten aanzien van onderdeel k had NN reeds eerder toegelicht dat zij in de periode van 1 juli 1994 tot 1 januari 1999 de verzekeringnemers via artikel 14 lid 2 VvV en het Prospectus informeerde over de berekeningswijze van de afkoopwaarde en de kostensoorten (zie 4.51 tussenvonnis). Voor wat betreft de periode 1990 – 1994 stelt NN nu dat zij de VvV (van 1990; zie 2.6 tussenvonnis) en het prospectus “Individuele levensverzekeringen” ter beschikking stelde. Dit prospectus was (mede) van toepassing op beleggingsverzekeringen en werd, bij gebreke van een specifiek prospectus voor beleggingsverzekeringen, voor dergelijke verzekeringen (door de assurantietussenpersoon) verstrekt, aldus NN.
2.5.
De Stichting betwist dat de onder 2.4 bedoelde brochure (het prospectus “Individuele levensverzekeringen”) werd verstrekt ten behoeve van de in het geding zijnde verzekeringsovereenkomsten. Deze brochure was bovendien uitsluitend gericht op levensverzekeringen waarbij de verzekeraar het beleggingsrisico draagt en de uitkering voor de consument gegarandeerd is. In de offertes uit die periode is verder niets over kosten vermeld. Uit de verstrekte informatie is dus op geen enkele wijze te begrijpen dat er eerste kosten in rekening zouden worden gebracht.
2.6.
De rechtbank overweegt als volgt. Zoals eerder reeds is overwogen kwalificeert een verzekering op
universal lifebasis als een levensverzekeringsovereenkomst (zie 1.18). Dit type levensverzekering is een beleggingsverzekering, waarbij NN de bruto premie aanwendde voor de aankoop van participaties (zie 2.2 en 2.3 tussenvonnis I). De participaties die overbleven na onttrekking van de kosten en inhoudingen voor het overlijdensrisico werden door NN aangehouden met het doel om aan haar uitkeringsverplichtingen jegens de verzekeringnemer te kunnen voldoen. Het beleggingsrisico kwam daarbij te liggen bij de verzekeringnemer (zie 4.27 tussenvonnis I). De tekst van het prospectus “Individuele levensverzekeringen” bevat, in tegenstelling tot het onder 2.8 van tussenvonnis I vermelde Prospectus, dat vanaf 1 juli 1994 werd verstrekt (zie 4.69 tussenvonnis I), geen enkele verwijzing naar deze specifieke kenmerken van de
universal lifeverzekeringen. Integendeel, het prospectus “Individuele levensverzekeringen” vermeldt onder het kopje ‘premies en uitkeringen’
“(…) Omdat een levensverzekeringscontract vaak lang duurt, zou het onverantwoord zijn als verzekeringsmaatschappijen zouden aannemen dat zij tijdens de gehele duur van de verzekering een hoge rente kunnen maken. Een levensverzekeringsmaatschappij dient daarom bij de berekening van de premie aan de voorzichtige kant te blijven met haar schatting van de toekomstige rente-opbrengsten. De meeste maatschappijen hanteren hiervoor een vast percentage van 4%; de zogenaamde “rekenrente”. Deze rente-opbrengst wordt de polishouder gegarandeerd over de hele looptijd van de verzekering (…)”
en onder het kopje ‘Tenslotte’
“(…) Onderstaande vragen kunnen u als handleiding dienen bij het aangaan van een levensverzekeringsovereenkomst.
Met behulp van deze vragen kunt u zich een eerste inzicht verschaffen in het u
aangeboden verzekeringsprodukt.
(…)
* Hoe hoog is de gegarandeerde uitkering en
(indien van toepassing) hoeveel kan de winstdeling
daaraan toevoegen? (…)”.,
terwijl het Prospectus (zoals dat vanaf 1 juli 1994 werd verstrekt; zie 2.8 tussenvonnis) luidt:
“Deze prospectus beoogt voorlichting te geven over een bijzondere vorm van levensverzekeringen; de verzekeringen in beleggingseenheden (…)”
en
“(…) De opbrengsten van de belegging in die fondsen komen tot uitdrukking
in de waarde van de participaties. Als de uitkering moet plaatsvinden, wordt tegen de dan geldende koers de tegenwaarde van de verworven participaties in guldens bepaald. Dit vormt het aan de begunstigde uit te keren bedrag (…)”
en onder het kopje ‘Premies en uitkering’
“(…) het overblijvende deel van de premie (het beleggingsdeel) word door de maatschappij belegd in één of meer beleggingsfondsen. Op deze fondsen wordt koerswinst of -verlies gemaakt. De met het beleggingsdeel aangekochte participaties vormen de basis voor de uitkeringen die de maatschappij verschuldigd is bij in leven zijn van de verzekerde op de afgesproken einddatum. De waarde van die participaties is afhankelijk van de koerswinsten/-verliezen van de gekozen fondsen.
2.7.
Uit het voorgaande volgt dat het prospectus “Individuele levensverzekeringen” in onvoldoende mate aansluit op
universal lifeverzekeringen, zodat dit prospectus niet relevant kan zijn voor deze verzekeringen. Dit prospectus kan daarmee niet worden geacht tot de contractsdocumentatie van de NN-beleggingsverzekeringen te behoren en kan ook niet als relevante omstandigheid bij de uitleg van de overeenkomsten worden betrokken.
2.8.
Uit het bovenstaande kan worden afgeleid dat NN de verzekeringnemers in de periode 1990 – 1994 voor wat betreft de gegevens als bedoeld in de (in die periode niet in werking getreden, maar materieel wel geldende), RIAV 1994, art. 2 lid 2 onderdeel k slechts via artikel 14 lid 2 VvV (zie 2.6 tussenvonnis I) informeerde over de berekeningswijze van de afkoopwaarde. Naar het oordeel van de rechtbank heeft NN hiermee niet aan haar verplichtingen uit hoofde van art. 2 lid 2 onderdeel k voldaan (Uit artikel 14 lid 2 VvV kan immers niet worden afgeleid dat bij afkoop of premievrij maken ook kosten (behalve verkoopkosten) werden verrekend, zodat NN de verzekeringnemer niet volledig over de berekeningswijze van de afkoopwaarde informeerde). Dat leidt tot de conclusie dat NN in de periode 1990 – 1994 niet volledig aan haar (in deze procedure relevante) informatieverplichtingen heeft voldaan.
Eerste kosten 1990 - 1994
2.9.
Zoals eerder reeds is overwogen is voor het verschuldigd zijn van de eerste kosten vereist dat daarover wilsovereenstemming bestaat. Bij de vraag of wilsovereenstemming bestaat, zijn
alleomstandigheden van het geval van belang (zie 1.5 en 1.15), waaronder de door NN verstrekte informatie op grond van de uit de Derde levensrichtlijn voortvloeiende regelgeving. Wilsovereenstemming veronderstelt immers dat de verzekeringnemer beschikt over voldoende informatie (zie 4.31 tussenvonnis I) en de overeenkomst die uiteindelijk tot stand is gekomen, wordt mede ingekleurd door de inhoud van de verschafte informatie (vgl. 4.66 tussenvonnis I).
2.10.
Zoals hiervoor onder 2.8 is overwogen, heeft NN in de periode 1990 – 1994 niet (volledig) aan haar haar informatieverplichtingen voldaan en behoort het prospectus “individuele levensverzekeringen” niet tot de contractsdocumentatie van de NN-beleggingsverzekeringen, die als omstandigheid in aanmerking moet worden genomen (zie 2.7). Dat betekent dat de verzekeringnemers tot 1 juli 1994 (toen NN het Prospectus (zie 2.8 tussenvonnis I) is gaan verstrekken) niet over alle voor wilsovereenstemming over de eerste kosten vereiste informatie beschikten.
2.11.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringnemer daarom bij gebreke van voldoende informatie in de periode van 1990 tot 1 juli 1994 in redelijkheid niet hoeven begrijpen dat hij, door in te stemmen met de bruto premie en de uitkering op basis van netto voorbeeldkapitalen, ook instemde met de eerste kosten. Anders gezegd: NN heeft er niet gerechtvaardigd op kunnen vertrouwen dat de verzekeringnemer in deze periode met die eerste kosten heeft willen instemmen. Dat betekent dat er in de periode van 1990 tot 1 juli 1994 geen contractuele grondslag bestond voor het in rekening brengen van de eerste kosten.
2.12.
Op grond van het voorgaande zullen de vorderingen van de Stichting onder I.1 tot en met I.3 (zie 3.1 tussenvonnis I) ten aanzien van de in de periode van 1990 tot 1 juli 1994 afgesloten beleggingsverzekeringen worden toegewezen op de in het dictum onder 9.3 en 9.4 te melden wijze. NN zal de betreffende polissen moeten herberekenen, in die zin dat de eerste kosten vanaf de ingangsdatum van de polis buiten beschouwing moeten worden gelaten. Aan de betreffende verzekeringnemers zal vergoed moeten worden het rendement dat zij gemist hebben, doordat NN te veel participaties in verband met de eerste kosten heeft onttrokken.
2.13.
Anders dan de Stichting stelt, bestaat geen grond die herberekening mede te betrekken op verkoopkosten. NN heeft ter zitting op 6 december 2019 toegelicht dat uit het formularium dat aan de PVK is verstrekt blijkt dat er bij verkoop van participaties ten behoeve van het in rekening brengen van de kosten geen verkoopkosten in rekening werden gebracht. De Stichting heeft daarop haar stelling dat er wel verkoopkosten in rekening werden gebracht, niet nader onderbouwd.
2.14.
De mede gevorderde wettelijke rente is niet toewijsbaar, nu een dergelijke vordering niet past bij de aard van deze collectieve actie. Een vordering tot vergoeding van wettelijke rente kan zo nodig aan de orde komen in individuele gevallen.
Eerste kosten na 1 juli 1994
2.15.
In tussenvonnis I heeft de rechtbank overwogen dat de grondslag voor de eerste kosten is te vinden in de wilsovereenstemming over de bruto premie en de uitkering op basis van netto voorbeeldkapitalen (zie 4.73 tussenvonnis I). Hieraan lag mede ten grondslag de door de Stichting niet betwiste stelling van NN dat de netto voorbeeldkapitalen werden berekend aan de hand van dezelfde berekeningswijze als die ten grondslag lag aan de berekening van de werkelijk opgebouwde waarde tijdens de looptijd van de beleggingsverzekering (zie 4.72 tussenvonnis I). Ten aanzien van de na 1 juli 1994 afgesloten polissen heeft de rechtbank partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over – kort gezegd – de invulling van de leemte in die verzekeringsovereenkomsten doordat NN de verzekeringnemers tot 1 augustus 1999 onvoldoende informatie heeft verstrekt over het effect van de wijze van in rekening brengen van de eerste kosten gedurende alleen het eerste deel van de looptijd van de verzekering bij premiebetalende verzekeringen (zie 1.10). Partijen hebben in hun conclusies na tussenvonnis een ruimere periode betrokken, namelijk vanaf 1990.
2.16.
De Stichting stelt dat NN de voorbeeldkapitalen in de offertes over de periode 1990 tot 1997 stelselmatig niet correct heeft berekend door niet alle kosten die zij in rekening bracht, in de berekening te betrekken. Ter onderbouwing van die stelling heeft zij berekeningen ten aanzien van zeven individuele verzekeringsovereenkomsten overgelegd. De fouten in de software van NN bevestigen dat de voorbeeldkapitalen niet geschikt en bedoeld waren voor het tot stand brengen van wilsovereenstemming over de (meest) wezenlijke kenmerken van de beleggingsverzekeringsovereenkomst.
2.17.
NN betwist dat uit de berekeningen van de Stichting blijkt dat de voorbeeldkapitalen niet klopten. Zij voert aan dat de Stichting gebruik heeft gemaakt van benaderingen en schattingen ten aanzien van de tariefstructuur. Daarnaast heeft de Stichting door de verzekeringnemers doorgevoerde wijzingen ten opzichte van de offerte buiten beschouwing gelaten. In de berekeningen van de Stichting is ook geen rekening gehouden met de CS Life compensatie die NN heeft toegepast om gesignaleerde verschillen tussen de offertesoftware en de verzekeringstechnische administratie van NN op te heffen. Tot slot heeft de Stichting in haar berekeningen de fondsbeheerkosten (TER) meegenomen, terwijl deze kosten al in de fondskoersen waren verwerkt. Bij vijf van de zeven offertes is door NN vastgesteld dat de getoonde voorbeeldkapitalen juist waren. Echter, bij de reconstructie van enkele offertes uit 1991 en 1992 is een verschil tussen de offerte en de uitvoering gebleken.
Gebleken is dat in de periode 1990 – 1992 de polisbeheerkosten niet waren meegenomen in de offertesoftware. Per november 1992 heeft NN nieuwe offertesoftware in gebruik genomen. In die offertesoftware waren de polisbeheerkosten wel correct berekend. Die nieuwe offertesoftware is aan de tussenpersonen verstrekt en vanaf het moment van ingebruikneming van de nieuwe offertesoftware was het verschil niet meer aanwezig. NN stelt dat zij een steekproef heeft uitgevoerd, waarbij een honderdtal verzekeringsoffertes is nagerekend. Bij geen van de offertes daterend van na 1 november 1992 is het verschil nog aangetroffen. NN stelt dat zij reeds is begonnen met het herstel van deze fout door de polisbeheerkosten inclusief rendement alsnog toe te voegen aan de tot november 1992 afgesloten polissen.
2.18.
Naar het oordeel van de rechtbank kan, mede in aanmerking genomen de eerdere door NN toegegeven fouten en de thans, na geruime tijd procederen, door NN vastgestelde onjuistheden in de voorbeeldkapitalen, niet met voldoende mate van zekerheid worden aangenomen – en dus niet worden vastgesteld – dat de voorbeeldkapitalen van 1992 tot 1997 in alle opzichten klopten en dat de offertesoftware van 1992 tot 1997 overeenkwam met de verzekeringstechnische administratie van NN. Anderzijds is gesteld noch gebleken dat er concrete aanwijzingen zijn dat de offertesoftware voor wat betreft het in rekening brengen van de eerste kosten niet adequaat was. De verschillen in de voorbeeldkapitalen zijn betrekkelijk gering, zodat de mogelijke fouten daarin geen rol spelen voor de vraag of deze voorbeeldkapitalen omstandigheden vormen die meewegen bij de vraag of wilsovereenstemming is bereikt. Het gaat daarom het bestek van deze collectieve procedure te buiten om te onderzoeken of de offertesoftware voor wat betreft de eerste kosten overeenkwam met de verzekeringstechnische administratie. Het staat individuele verzekeringnemers, al dan niet bijgestaan door de Stichting, en NN vrij om zich daarover in een later stadium met elkaar te verstaan, waarbij wellicht ook de vereniging Woekerpolis.nl en de Consumentenbond kunnen worden betrokken.
Tussentijds afkopen
2.19.
Zoals eerder reeds is overwogen, kregen de verzekeringnemers door middel van de netto voorbeeldkapitalen inzicht in het totaaleffect van alle in de bruto premie verdisconteerde kosten, waaronder de eerste kosten. De verzekeringnemers konden hieruit niet afleiden dat de door de Stichting aan de orde gestelde eerste kosten alleen gedurende het eerste deel van de looptijd van de verzekering (minimaal vijf jaar en maximaal tien jaar) in mindering werden gebracht op de in de verzekering opgebouwde waarde. Het gevolg van deze wijze van in rekening brengen van de eerste kosten bij premiebetalende verzekeringen was, dat in het begin van de looptijd relatief veel participaties werden onttrokken om de eerste kosten te voldoen, zodat er een relatief klein deel van de participaties overbleef voor de opbouw van vermogen. Tussentijdse beëindiging van de polis zou daarom (zeer) nadelig kunnen zijn voor de opbouw van vermogen (zie 4.74 tussenvonnis I). Verder is het de vraag wat het effect is van de door NN gehanteerde wijze van in rekening brengen van de eerste kosten in geval van tussentijdse beëindiging van de polis ná het verstrijken van de termijn waarin NN de eerste kosten in rekening bracht, maar voor de einddatum, en wat de betekenis van deze problematiek is voor koopsompolissen (zie 4.74 tussenvonnis). De rechtbank heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich hierover uit te laten (zie 4.80 tussenvonnis).
Koopsompolissen
2.20.
Tussen partijen is niet in geschil dat bij koopsompolissen de eerste kosten in één keer op de koopsom in mindering werden gebracht, zodat er bij het afkopen en premievrij maken geen sprake is van verrekening van eerste kosten. Als gevolg van het in een keer bij aanvang in rekening brengen van de eerste kosten, is er ook geen sprake van rentekosten.
Hieruit volgt dat het in 4.74 van het tussenvonnis bedoelde effect van de wijze van in rekening brengen van de eerste kosten op het tussentijds afkopen of premievrij maken zich bij koopsompolissen niet voordoet. Ten aanzien van koopsompolissen is er dus geen sprake van een leemte in de verzekeringsovereenkomsten die ingevuld moet worden.
Premiebetalende polissen
2.21.
Met betrekking tot het effect van spreiding van de eerste kosten over de gehele looptijd van de verzekering, zijn partijen het er op zich over eens dat deze wijze van in rekening brengen van de eerste kosten voor de verzekeringnemers niet gunstiger zou zijn geweest dan de door NN feitelijk gehanteerde methode van spreiding van de eerste kosten (gedurende alleen het eerste deel van de looptijd). Dit, omdat bij tussentijdse afkoop altijd de nog niet in rekening gebrachte eerste kosten worden verrekend met de opgebouwde waarde van de polis. Daar komt bij dat, zoals de Stichting terecht stelt, de verzekeringnemer bij spreiding over de gehele looptijd ook over de gehele looptijd rente betaalt over de eerste kosten. Het betaalde bedrag aan rente is in dat geval hoger dan wanneer de eerste kosten alleen over het eerste deel van de looptijd in rekening worden gebracht. Tussen partijen is niet in geschil dat dat anders is wanneer de beleggingsrendementen hoger zijn dan het rentepercentage (8%; zie 2.5 tussenvonnis I). Dat is in de hier relevante periode echter in het algemeen niet het geval geweest. Dat dit voor sommige verzekeringnemers wellicht, bij toeval, wel het geval kan zijn geweest doet in het kader van deze collectieve actie niet ter zake. Dat, zoals de Stichting aanvoert, het in rekening brengen van de eerste kosten op zichzelf van negatieve invloed was op de opgebouwde waarde van de polis is evident, maar op dit punt niet relevant. Zoals reeds is overwogen in het tussenvonnis zijn de eerste kosten (vanaf de inwerkingtreding van de RIAV 1994) in het algemeen overeengekomen. Het gaat nu enkel om de wijze van in rekening brengen van die kosten in de context van de looptijd van de overeenkomst.
2.22.
Bij tussentijdse beëindiging ná het verstrijken van de termijn van in rekening brengen van de eerste kosten, maar voor de einddatum, geldt dat uit de door beide partijen overgelegde berekeningen kan worden afgeleid dat het effect van de wijze van in rekening brengen van de eerste kosten (zie 4.74 tussenvonnis I) minder wordt naarmate de verzekering later in de looptijd wordt afgekocht of premievrij gemaakt. Dat zou in individuele gevallen, in voorkomend geval, kunnen leiden tot het oordeel dat de leemte niet ingevuld behoeft te worden. Daarop wordt hierna teruggekomen.
Beleggen met geleend geld
2.23.
Ten aanzien van de rente die NN bij premiebetalende
universal lifebeleggingsverzekeringen rekent over de eerste kosten, stelt de Stichting dat deze voorfinancieringsconstructie neerkomt op beleggen met geleend geld. Vanwege de bijzondere risico’s die gelden bij ‘beleggen met geleend geld’-constructies is, conform de bestendige rechtspraak op dat punt, een uit redelijkheid en billijkheid voortvloeiende, bijzondere, privaatrechtelijke zorgplicht van toepassing, ook indien de lening (voorfinanciering) niet door een bank is verstrekt maar door een andere professionele dienstverlener, zoals een levensverzekeraar. Indien NN het in rekening brengen van eerste kosten met gebruikmaking van een voorfinancieringsconstructie had willen overeenkomen, had zij (ook) in het kader van die op haar rustende bijzondere zorgplicht behoren te wijzen op de risico’s die verbonden zijn aan ‘beleggen met geleend geld’.
2.24.
NN betwist dat met de voorfinancieringsconstructie sprake is van beleggen met geleend geld. De eerste kosten, met daarin de rentevergoeding verwerkt, vormen een vast bedrag aan kosten, die gedurende het eerste deel van de looptijd wordt verrekend. Bovendien draagt NN de eerste kosten (soms) gedeeltelijk zelf, te weten in het geval de verzekeringnemer de verzekering beëindigt wanneer nog niet alle eerste kosten zijn voldaan en de opgebouwde waarde onvoldoende is om de eerste kosten mee te kunnen verrekenen.
2.25.
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad rust in verband met haar maatschappelijke functie en deskundigheid op een professionele aanbieder van risicovolle financiële producen en diensten een bijzondere zorgplicht. De reikwijdte van deze bijzondere zorgplicht is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder de mate van deskundigheid en relevante ervaringen van de betrokken wederpartij, de ingewikkeldheid van het product en de daaraan verbonden risico’s.
2.26.
Vaststaat dat (bij premiebetalende verzekeringen) in de bruto premie een rente van 0,66% per maand over de eerste kosten (zie 2.5 onder 2 tussenvonnis I) was begrepen en dat NN de eerste kosten en die rente onttrok aan de participaties die met de bruto premie werden aangekocht. NN rekende de hiervoor vermelde rente, omdat – naar zij stelt – zij de eerste kosten bij aanvang reeds had gemaakt en de premie vrijwel altijd onvoldoende was om deze kosten ineens te innen, zodat NN de eerste kosten voorfinancierde voor de verzekeringnemer. Hoewel hiermee materieel sprake was van een lening van NN aan de verzekeringnemer, kwalificeert de hiervoor bedoelde werkwijze niet als ‘beleggen met geleend geld’ in de zin dat daarom een bijzondere zorgplicht als hiervoor bedoeld geldt. In de Dexia-jurisprudentie (zie HR 12 oktober 2018; ECLI:NL:HR:2018:1935 en de daarin vermelde jurisprudentie) is met name van belang geacht dat beleggen met geleend geld ertoe kan leiden dat niet alleen de inleg verdampt, maar dat de belegger uiteindelijk een restschuld blijkt te hebben. Dat is immers een risico dat niet inherent is aan beleggen. Dat risico bestaat bij de onderhavige verzekeringen echter niet. De Stichting heeft niet betwist dat, zoals NN stelt, indien bij afkoop de opgebouwde waarde onvoldoende bleek om het restant van de eerste kosten te voldoen, NN dat restant kwijtschold/kwijtscheldt. De verzekeringnemers liepen dus niet het aan beleggen met geleend geld verbonden risico van een restschuld. Gelet daarop is hier geen sprake van de hierboven bedoelde bijzondere zorgplicht, zodat aan de vraag of NN die heeft geschonden niet wordt toegekomen.
2.27.
Omdat geen specifieke informatie werd gegeven en de verzekeringnemers uit de voorbeeldkapitalen en de bruto premie ook niet konden afleiden hoe hun situatie zou zijn in geval van tussentijdse beëindiging (premievrij maken of afkoop), terwijl uit het voorgaande blijkt dat de afwikkeling van de eerste kosten wel van belang was voor het uiteindelijke resultaat, is de conclusie dat bij premiebetalende verzekeringen die zijn afgesloten tot 1 augustus 1999 en die tussentijds zijn afgekocht of premievrij gemaakt (waaronder moet worden begrepen de situatie waarin de verzekeringnemer tussentijds gebruik maakte van het recht op opname of omzetting (zie 4.74 tussenvonnis I)), sprake is van een leemte in de overeenkomsten.
2.28.
Het bovenstaande geldt niet voor de premiebetalende verzekeringen afgesloten na 1 augustus 1999. Zoals reeds is overwogen in tussenvonnis I onder 4.77 heeft de verzekeringnemer ten aanzien van die verzekeringen ingestemd met het effect van de wijze van in rekening brengen van de eerste kosten in geval van tussentijdse beëindiging. Vanaf 1 augustus 1999 is NN namelijk op grond van beleidsregels van de PVK in de offertes afkoop- en premievrije waardetabellen gaan opnemen (zie 2.16 tussenvonnis I). Uit die tabellen kon de gemiddelde verzekeringnemer die deze tabellen aandachtig en met de nodige oplettendheid heeft bestudeerd, in ieder geval afleiden dat vroegtijdige beëindiging van de polis tot een beperktere waardeopbouw zou leiden (zie 4.77 tussenvonnis I). Naar het oordeel van de rechtbank mocht NN er vanuit gaan dat de gemiddelde verzekeringnemer dit heeft gezien en kennelijk heeft geaccepteerd. De Stichting stelt weliswaar dat er klachten bleven bestaan, maar uit de alsnog toegelaten producties 140 – 144 van Wakkerpolis c.s. kan niet worden afgeleid dat die klachten (met betrekking tot na 1 augustus 1999 afgesloten polissen) de tegenvallende afkoopwaarden betroffen. Uit die stukken blijkt juist dat de Ombudsman Levensverzekering tot (medio) 1999 over de tegenvallende afkoopwaarde veel klachten ontving. In het jaarverslag over 1999 schrijft de Ombudsman Levensverzekeringen vervolgens dat er in 1999 openheid is gekomen over afkoop- en premievrije waarden en in het jaarverslag over 2002 schrijft hij dat hij verwacht dat het aantal klassieke ‘afkoopklachten’ drastisch zal dalen, omdat – kort gezegd – de verzekeringnemer (vanaf 1 augustus 1999) in de precontractuele fase een overzicht van de afkoop- en premievrije waarden ontvangt.
Invulling leemte
2.29.
In de verzekeringsovereenkomsten die zijn afgesloten in de periode vanaf 1 juli 1994 tot 1 augustus 1999 is gelet op 2.27 hiervoor sprake van een leemte, die zal moeten worden ingevuld aan de hand van het bepaalde in artikel 6:248 lid 1 BW. De eerste vraag is wat de verzekeringnemer redelijkerwijs had mogen verwachten op het punt van het effect van de wijze van in rekening brengen van de eerste kosten op het tussentijds afkopen of premievrij maken van zijn verzekering (zie ook 4.78 tussenvonnis I).
2.30.
De Stichting stelt dat een spreiding van de inning van de eerste kosten over de gehele duur van de polis niet tot een minder nadelig effect leidt. Door spreiding over de gehele looptijd neemt de totale invloed van de component ‘rente op de lening’ sterk toe, waardoor de hoogte van het totaalbedrag aan eerste kosten toeneemt. NN had ook de eerste kosten direct kunnen innen, waarbij helemaal geen sprake zou zijn van rente in verband met voorfinanciering. De Stichting stelt dat een eventuele leemte op drie manieren zou kunnen worden ingevuld. In de eerste plaats zou dat kunnen door aan te knopen bij het productrendement zoals dat verdisconteerd is in de voorbeeldbedragen in de offertes. Er zou dan een correctie moeten plaatsvinden met een percentage van de in rekening gebrachte eerste kosten dat gelijk is aan de procentuele verkorting van de duur van de overeenkomst tot aan het moment van afkoop of premievrijstelling. De leemte zou ook kunnen worden ingevuld door de afkoopwaarden te herberekenen onder buitenwerkingstelling van de component ‘rente’, met bepaling dat de resterende eerste kosten gelijkmatig over de looptijd worden verspreid en dat bij afkoop en bij premievrijstelling nog niet geïnde eerste kosten niet meer in rekening worden gebracht. Tot slot zou de leemte kunnen worden ingevuld door de afkoopwaarden te herberekenen onder buitenwerkingstelling van de component ‘rente’, met bepaling dat de onttrekkingsperiode gehandhaafd blijft op 1/3 van de looptijd van de polis met een maximum van 10 jaar en met bepaling dat bij afkoop en bij premieverlaging binnen de onttrekkingstermijn nog niet geïnde eerste kosten niet meer in rekening worden gebracht.
2.31.
NN stelt dat er alleen sprake kan zijn van een op te vullen leemte in polissen die daadwerkelijk tussentijds zijn afgekocht of premievrij gemaakt. Voor de polissen die niet tussentijds zijn afgekocht of premievrij gemaakt, verschaften de voorbeeldkapitalen voldoende informatie over het economisch effect van de wijze van in rekening brengen van de eerste kosten. Bij de invulling van deze leemte ligt het voor de hand om aan te sluiten van één van de twee in de verzekeringsbranche bestaande en gebruikelijke verrekeningssystemen: het systeem van verlaagde allocatie (zoals NN heeft gedaan) of het systeem waarbij de eerste kosten over de gehele looptijd in rekening worden gebracht. Gebleken is dat de verschillen tussen deze systemen beperkt zijn. Het door NN gekozen systeem van verlaagde allocatie pakt bovendien doorgaans gunstiger uit. De redelijkheid en billijkheid brengen daarom mee dat de door de rechtbank geconstateerde leemte moet worden ingevuld met de wijze van in rekening brengen die NN in feite heeft toegepast, aldus NN.
2.32.
De rechtbank volgt de Stichting niet in haar voorstel om de leemte zo in te vullen dat de eerste kosten ineens bij aanvang in rekening worden gebracht, zodat de verzekeringnemers geen rente in verband met de voorfinanciering verschuldigd zijn. Dit is een wijze van invullen die, als partijen zich destijds de leemte hadden gerealiseerd, voor geen van beide partijen in de rede had gelegen. Naar NN onweersproken heeft gesteld was de in de verzekering opgebouwde waarde na aankoop van participaties met de eerste premiebetaling vaak onvoldoende om de eerste kosten meteen in één keer in rekening te brengen. Dat zou betekenen dat de verzekeringnemer bij aanvang van de verzekering een factuur zou ontvangen voor de eerste kosten. Zoals eerder reeds is overwogen gaat het in deze procedure om beleggingsverzekeringen op
universal lifebasis, waarbij de verzekeringnemer een bruto premie betaalde, waarin alle kosten en inhoudingen (voor het overlijdensrisico) waren begrepen en die bruto premie werd omgezet in participaties, waarna de kosten en inhoudingen werden onttrokken aan die participaties. Het bij aanvang ineens factureren van de eerste kosten staat haaks op deze aard van de overeenkomst. NN hoefde dus met een dergelijke manier van in rekening brengen van de eerste kosten redelijkerwijs geen rekening te houden en de verzekeringnemers hadden ook geen reden om die te verwachten.
2.33.
De rechtbank volgt de Stichting evenmin in het voorstel om aan te knopen bij het productrendement zoals dat verdisconteerd is in de voorbeeldbedragen in de offertes.
Zoals reeds is overwogen in tussenvonnis I kon uit het Prospectus (zie 2.8 tussenvonnis I) en (vanaf oktober 1998) de brochure ‘Over levensverzekeringen met beleggingsrisico’ (zie 2.9 tussenvonnis I) worden afgeleid dat er bij voortijdige beëindiging van de verzekering kosten in rekening zouden worden gebracht, zodat de verzekeringnemer redelijkerwijs niet mocht verwachten dat het productrendement hetzelfde zou zijn als wanneer de verzekering tot de einddatum zou doorlopen, zeker nu van levensverzekeringen meer in het algemeen bekend is dat tussentijds afkopen ongunstig pleegt te zijn.
2.34.
Het ligt ook niet voor de hand om de leemte in te vullen overeenkomstig de door de Stichting voorgestelde varianten waarbij de afkoopwaarden worden herberekend onder buitenwerkingstelling van de component ‘rente’. De rente was immers berekend in de voorbeeldkapitalen en niet valt in te zien waarom de polissen die tussentijds zijn afgekocht of premievrij gemaakt in dat opzicht anders behandeld zouden moeten worden dan de polissen waarbij dat niet is gebeurd. Bovendien is gesteld noch gebleken dat het rentepercentage – mede gelet op de rentestanden destijds – onredelijk hoog was.
2.35.
Uit het voorgaande volgt dat het voor wat betreft de methode van in rekening brengen van de eerste kosten niet in de rede ligt om af te wijken van de door NN gehanteerde methode waarbij de eerste kosten alleen gedurende het eerste deel van de looptijd van de verzekering in rekening werden gebracht. De Stichting heeft nog aangevoerd dat de meeste verzekeraars die eerste kosten rekenden, de inning daarvan spreidden over een periode van 1 tot 5 jaar en dat NN de enige verzekeraar was die die kosten over een langere periode spreidde. De Stichting acht daarom de in de praktijk meest voorkomende onttrekkingsperiode van maximaal 2 of 3 jaar een redelijk uitgangspunt.
Uit (de onweersproken inhoud van) het door NN overgelegde rapport van Moneyview kan worden afgeleid dat de in dat rapport vermelde verzekeraars, met uitzondering van NN, een termijn van 0 tot 5 jaar hanteerden voor het in rekening brengen van de eerste kosten en dat dat bij de meeste verzekeraars 5 jaar was. Gelet daarop kan worden aangenomen dat het gebruikelijk was in de markt om de eerste kosten over een periode van 5 jaar in rekening te brengen. Tegen die achtergrond had de verzekeringnemer bij premie betalende verzekeringen redelijkerwijs mogen verwachten dat de eerste kosten in rekening zouden worden gebracht gedurende de eerste 5 jaar. NN had met die verwachtingen in redelijkheid rekening kunnen houden.
2.36.
Naar NN terecht stelt, geldt dat alleen voor polissen die daadwerkelijk tussentijds zijn afgekocht of premievrij gemaakt. Bij polissen die niet zijn afgekocht of premievrij gemaakt, doet het hiervoor bedoelde effect zich niet voor, omdat bij die verzekeringen de verzekeringnemers door middel van de netto voorbeeldkapitalen inzicht verkregen in het totaaleffect van alle in de bruto premie verdisconteerde kosten, waaronder dus de eerste kosten (zie 4.74 tussenvonnis I). De contractueel ongeregelde situatie, de leemte, heeft slechts effect als – anders dan beide partijen in beginsel verwachtten – de verzekering tussentijds wordt afgekocht of premievrij gemaakt, en behoeft ook alleen voor die gevallen opvulling.
2.37.
Aldus zal de rechtbank de verzekeringsovereenkomsten waarbij tussentijds is afgekocht of premievrij is gemaakt, in die zin aanvullen dat de eerste kosten in rekening gebracht worden gedurende de eerste 5 jaar van de looptijd van de betreffende polissen. Dat heeft tot gevolg dat de polissen die tussentijds zijn afgekocht of premievrij zijn gemaakt moeten worden herberekend met inachtneming van het voorgaande. Ook hier geldt dat daarbij verkoopkosten buiten beschouwing worden gelaten, omdat er vanuit moet worden gegaan bij NN bij de verkoop van participaties ten behoeve van het in rekening brengen van de eerste kosten geen verkoopkosten rekende (zie 2.13).
2.38.
Mocht het voorgaande ertoe leiden dat de afkoopwaarde in verband met het gemiste rendement (zie ook 2.12) hoger zou zijn geweest dan in de feitelijke situatie, dan zal NN het verschil aan de betreffende verzekeringnemers dienen te voldoen. In het omgekeerde geval zijn daaraan geen consequenties verbonden, nu NN zelf die afwikkeling heeft voorgesteld en geëffectueerd. In individuele gevallen zou dat kunnen leiden tot het oordeel dat de leemte niet ingevuld behoeft te worden (zie 2.22).
De rechtbank kan zich voorstellen dat er sprake is van geringe verschillen ten nadele van de verzekeringnemer. De rechtbank geeft partijen in overweging om voor die gevallen tot een pragmatische oplossing te komen.
2.39.
Zoals hiervoor reeds is overwogen is de mede gevorderde wettelijke rente niet toewijsbaar, nu een dergelijke vordering niet past bij de aard van deze onderhavige collectieve actie (zie 2.14). Een vordering tot vergoeding van wettelijke rente kan zo nodig aan de orde komen in individuele gevallen.
Oneerlijke bedingen
2.40.
Verder is nog aan de orde de vraag of, zoals de Stichting stelt, in de overeenkomsten tussen NN en de verzekeringnemers sprake is van oneerlijke bedingen in de zin van richtlijn 93/13 EEG van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (hierna: Richtlijn 93/13), die vernietigd moeten worden.
2.41.
De Stichting stelt dat er bij wilsovereenstemming op basis van indirecte transparantie sprake is van een zodanige onevenwichtigheid dat het ‘beding’ ter zake van verschuldigdheid van eerste kosten, kwalificeert als oneerlijk in de zin van Richtlijn 93/13.
2.42.
NN betwist dat sprake is van bedingen die in strijd met de goede trouw het
evenwicht tussen de uit de verzekeringsovereenkomst voortvloeiende rechten in het
nadeel van de consument aanzienlijk verstoren. Op grond van de destijds geldende opvattingen en regelgeving mocht NN de invloed van kosten en inhoudingen op de uitkering inzichtelijk maken via de bruto premie en netto voorbeeldkapitalen. Er is geen sprake van strijd met de goede trouw en van een aanzienlijke verstoring van het economisch evenwicht.
2.43.
Indien en voor zover ervan uit moet worden gegaan dat sprake is van bedingen die vallen onder de werking van Richtlijn 93/13, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden vastgesteld dat het evenwicht tussen de uit de verzekeringsovereenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van partijen, in strijd met de goede trouw, ten nadele van de consument aanzienlijk is verstoord.
2.44.
Zoals eerder reeds is overwogen kwalificeert de NN-beleggingsverzekering als een levensverzekeringsovereenkomst, waarbij de (hoogte van) de premie en de (te verwachten) uitkering bij leven of overlijden de kenmerkende elementen zijn. Voor dergelijke producten golden de informatievoorschriften uit de regelgeving die voortvloeide uit de Derde levensrichtlijn, die mede strekte tot bescherming van de consument. In de periode dat de NN-beleggingsverzekeringen werden verkocht gold het systeem van indirecte transparantie. Zoals eerder reeds is overwogen was het tot 2008 voor NN op grond van bovenvermelde informatievoorschriften niet nodig om, voor zover de kosten waren verwerkt in het voorbeeldkapitaal, aan te geven welke kostensoorten voor rekening van de verzekeringnemer zouden komen. Het ging om de te verwachten (mogelijke hoogte van de) netto einduitkering (zie 4.72 tussenvonnis I).
2.45.
De Stichting verwijst naar het arrest van 2 mei 2017 van het gerechtshof Den Bosch (ECLI:NL:GHSHE:2017:1875). In dat arrest is in r.o. 7.15 overwogen dat het aan komt op alle omstandigheden bij het sluiten van de overeenkomst. Zoals NN onweersproken heeft gesteld, waren het fiscale regime voor levensverzekeringen, de sterke daling van de spaarrentes en stijgende rendementen op de beurs destijds belangrijke beweegredenen voor consumenten om een NN-beleggingsverzekering af te sluiten. Bovendien stonden, naar NN eveneens onweersproken stelt, de premies voor beleggingsverzekeringen en daarmee de kosten en inhoudingen als geïntegreerd onderdeel daarvan, destijds onder grote concurrentiedruk. Dat betekent dat de consument voor een beleggingsverzekering als hier aan de orde eenvoudig elders terecht kon. De Stichting heeft zelf ook gesteld dat verschillende verzekeraars verschillende kosten in de premie verdisconteerden. Anders dan in de zaak bij het gerechtshof Den Bosch – waarin de eerste kosten overigens niet als mogelijk onredelijk bezwarend beding zijn aangewezen – wordt hier voorts uitgegaan van een onberispelijke taakvervulling van de tussenpersoon.
2.46.
Onder die omstandigheden kan ambtshalve (nadere stellingen daarover van de Stichting ontbreken) niet worden vastgesteld dat de gemiddelde (aspirant)verzekeringnemer niet had ingestemd met de bruto premie en de netto voorbeeldkapitalen, indien NN inzicht had verschaft in de specifieke kostensoorten, in het bijzonder de eerste kosten, de hoogte daarvan en de wijze van in rekening brengen. Aldus kan evenmin worden vastgesteld dat het evenwicht tussen de uit de verzekeringsovereenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van partijen, in strijd met de goede trouw, ten nadele van de consument aanzienlijk is verstoord. Het beroep op vernietiging faalt daarom.
Misleidende reclame
2.47.
De Stichting stelt vervolgens dat NN de verzekeringnemers bewust onjuist heeft voorgelicht en daardoor heeft misleid, zodat NN onrechtmatig heeft gehandeld jegens haar verzekeringnemers (artikel 6:194 (oud) BW). De door NN verstrekte informatie was niet volledig en vermeldde belangrijke, voor de consument negatieve informatie van materieel belang niet. Daarmee is voor de verzekeringnemer een onjuist en onvolledig beeld ontstaan, waardoor zij de beslissingen om een beleggingsverzekering bij NN af te sluiten niet op goede gronden hebben genomen en niet hebben kunnen nemen.
2.48.
NN betwist dat zij de verzekeringnemers heeft misleid. Zij heeft steeds die informatie verstrekt die van haar werd verlangd en zij heeft geen informatieplicht geschonden.
2.49.
De enkele stelling dat de door NN verstrekte informatie niet volledig was, is niet voldoende voor het oordeel dat NN de verzekeringnemers heeft misleid in de zin van artikel 6:194 (oud) BW. De Stichting heeft overigens haar stelling dat NN haar verzekeringnemers heeft misleid, niet (nader) uitgewerkt dan hiervoor weergegeven en niet behoorlijk onderbouwd. De Stichting heeft ook geen begrijpelijke consequenties aan haar stellingen verbonden. Het beroep op schending van artikel 6:194 (oud) BW faalt daarom.

3..De individuele verzekeringnemers

3.1.
Naast de collectieve vorderingen van de Stichting, zijn er in deze zaak vorderingen van de individuele verzekeringnemers [naam eiser 1] , [naam eiser 2] , [naam eiser 3] en [naam eiser 4] aan de orde. Verder heeft de Stichting op eigen naam vorderingen ingesteld ten behoeve van de individuele verzekeringnemers [naam 1] en [naam 2 en 3] De BV heeft op eigen naam vorderingen ingesteld ten behoeve van de individuele verzekeringnemers [naam 4] en [naam 5] .
3.2.
Het verweer van NN dat de vorderingen (ten aanzien) van individuele verzekeringnemers reeds moeten worden afgewezen vanwege het niet voldoen aan de stel- en substantiëringsplicht, omdat – kort gezegd – de grondslag en de onderbouwing van de vorderingen met betrekking tot de individuele verzekeringnemers aanvankelijk niet in de processtukken waren vermeld, maar slechts in de producties, treft geen doel. Zoals ook is overwogen onder 1.24 is niet gebleken dat hierdoor voor NN nadeel is ontstaan. NN heeft immers uitvoerig verweerd gevoerd tegen de betreffende vorderingen.
a) [naam 4]
3.3.
Vaststaat dat [naam 4] medio 1996 een beleggingsverzekering, type Bedrijfs Effect Sparen (zie 2.1 tussenvonnis I) bij NN heeft afgesloten via assurantietussenpersoon Assurantiecentrum Amstelveen. Tussen partijen is niet in geschil dat op deze beleggingsverzekering de VvV (zie 2.6 tussenvonnis I) van toepassing zijn. Bij brief van 5 juli 1996 is de polis met nummer [polisnummer 1] door NN aan [naam 4] toegezonden. In de polis is het volgende vermeld:
3.4.
Tussen partijen is niet (langer) in geschil dat [naam 4] voorafgaand aan de totstandkoming van de overeenkomst een offerte van 31 mei 1996 met offertenummer 48597912 heeft ontvangen. Deze offerte van 31 mei 1996 vermeldt (voor zover hier relevant):
3.5.
Het verweer van de BV dat voor de vraag wat is overeengekomen geen betekenis aan deze offerte toe komt, omdat de offerte op meerdere punten materieel afwijkt van de uiteindelijk gesloten verzekeringsovereenkomst zoals vervat in de polis, treft geen doel. Naar NN stelt en de rechtbank hiervoor en in de tussenvonnissen in het kader van de collectieve vordering uitvoerig heeft beoordeeld verkreeg [naam 4] met de bruto premie en de netto voorbeeldkapitalen in de offerte indirect inzicht in het totaaleffect van alle kosten en inhoudingen gezamenlijk op te verwachten uitkering, in het betreffende voorbeeldscenario. [naam 4] had redelijkerwijs moeten begrijpen dat, als het voorbeeldscenario zou wijzigen – en daarmee dus de uitgangspunten waar de offerte op was gebaseerd – (de bruto premie en) de netto voorbeeldkapitalen ook zouden wijzigen. Het had op de weg van [naam 4] gelegen om – desgewenst – bij zijn assurantietussenpersoon een nieuwe offerte op te vragen op basis van de gewijzigde uitgangspunten.
3.6.
Naar het oordeel van de rechtbank beschikte [naam 4] met alleen de polis, de VvV en de offerte niet over alle voor wilsovereenstemming over de eerste kosten vereiste informatie. Weliswaar verkreeg [naam 4] met de bruto premie en de netto voorbeeldkapitalen in de offerte indirect inzicht in het totaaleffect van alle kosten en inhoudingen gezamenlijk op te verwachten uitkering, maar de polis, de VvV en de offerte bevatten geen additionele informatie op basis waarvan [naam 4] in redelijkheid moest begrijpen dat hij door in te stemmen met de bruto premie en de uitkering op basis van netto voorbeeldkapitalen, ook instemde met de eerste kosten.
3.7.
Zoals reeds is overwogen in tussenvonnis I speelt echter als omstandigheid bij de vraag wat tussen partijen is overeengekomen ook een rol de inhoud van de aan [naam 4] verstrekte brochures/prospectus (zie 4.67 tot en met 4.70 tussenvonnis I).
Vaststaat dan NN in de periode dat de beleggingsverzekering van [naam 4] is afgesloten het Prospectus beschikbaar had (zie 2.7 en 2.8 tussenvonnis I). Uit hetgeen in het tussenvonnis onder 4.51 is overwogen volgt dat met hetgeen in het Prospectus was vermeld over eerste kosten in combinatie met de informatie die werd verschaft via de bruto premie en de netto-voorbeeldkapitalen, de verzekeringnemer in beginsel over voldoende informatie beschikte over de eerste kosten.
3.8.
De BV stelt zich op het standpunt dat de assurantietussenpersoon van [naam 4] hem geen exemplaar van het Prospectus heeft verstrekt.
3.9.
NN stelt daarentegen dat het Prospectus speciaal was opgesteld ten behoeve van de advisering van (aspirant-)verzekeringnemers door assurantietussenpersonen. NN zorgde ervoor dat assurantietussenpersonen, die bij haar verzekeringen afsloten, steeds over voldoende exemplaren konden beschikken en stuurde deze al dan niet op verzoek toe aan deze assurantietussenpersonen, aldus NN. Over [naam 4] en zijn assurantietussenpersoon heeft NN geen specifieke stellingen betrokken of onderbouwd.
3.10.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.6 is overwogen, de stelling van de BV dat [naam 4] van de assurantietussenpersoon geen exemplaar van het Prospectus heeft gekregen en het ontbreken van enige concrete onderbouwing door NN van haar stelling dat [naam 4] het Prospectus wel heeft ontvangen, acht de rechtbank voorshands bewezen dat de eerste kosten tussen NN en [naam 4] niet zijn overeengekomen. NN zal, als degene die stelt dat het Prospectus als omstandigheid een (in dit geval doorslaggevende) rol speelt bij de vraag of wilsovereenstemming bestaat over de verschuldigdheid van de eerste kosten, worden toegelaten tot tegenbewijs tegen het voorshands bewezen geachte feit dat de eerste kosten niet zijn overeengekomen (zie hierna 7.2 en 7.4).
3.11.
Voor dat tegenbewijs volstaat, naar voorlopig oordeel, dat vast komt te staan dat NN in de periode dat de beleggingsverzekering van [naam 4] tot stand is gekomen, aan Assurantiecentrum Amstelveen (de assurantietussenpersoon van [naam 4] ) exemplaren van het Prospectus heeft verstrekt. Niet noodzakelijk is dat vast komt te staan dat de assurantietussenpersoon het Prospectus daadwerkelijk voorafgaand aan de totstandkoming van de verzekeringsovereenkomst aan [naam 4] heeft overhandigd. Aangenomen wordt, ook als uitgangspunt in dit individuele verband, dat de tussenpersoon zijn taak naar behoren heeft verricht, nu daaromtrent geen stellingen in andere zin voorliggen.
3.12.
Indien vast komt te staan dat de verschuldigdheid van eerste kosten tussen NN en [naam 4] is overeengekomen, dus als NN slaagt in het tegenbewijs, geldt het volgende.
3.13.
[naam 4] verkreeg door middel van de netto voorbeeldkapitalen inzicht in het totaaleffect van alle in de bruto premie verdisconteerde kosten, waaronder de eerste kosten. [naam 4] kon hieruit niet afleiden dat de eerste kosten alleen gedurende het eerste deel van de looptijd van de verzekering (minimaal vijf jaar en maximaal tien jaar) in mindering werden gebracht op de in de verzekering opgebouwde waarde. Het gevolg van deze wijze van in rekening brengen van de eerste kosten bij een premiebetalende verzekering zoals die van [naam 4] was, dat in het begin van de looptijd relatief veel participaties werden onttrokken om de eerste kosten te voldoen, zodat er aan het begin van de looptijd een relatief klein deel van de participaties overbleef voor de opbouw van vermogen. Tussentijdse beëindiging van de polis kon daarom (zeer) nadelig zijn voor de opbouw van vermogen (zie 4.74 tussenvonnis I).
3.14.
De overeenkomst tussen NN en [naam 4] is medio 1996 tot stand gekomen (zie 3.3). Vaststaat dat NN op dat moment nog geen afkoop- en premievrije waardetabellen (zie 2.16 tussenvonnis I). NN is dergelijke tabellen pas vanaf 1 augustus 1999 gaan verstrekken (zie 4.77 tussenvonnis I). Ten tijde van de totstandkoming van de overeenkomst informeerde NN haar verzekeringnemers (waaronder [naam 4] ) via artikel 14 lid 2 VvV en het Prospectus over de berekeningswijze van de afkoopwaarde. Zoals hiervoor reeds is overwogen kon [naam 4] hieruit het hiervoor bedoelde effect van de wijze van verrekenen van de eerste kosten bij tussentijdse beëindiging of premievrijmaking onvoldoende afleiden. NN heeft geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan [naam 4] bedacht diende te zijn op dit effect. Aldus is er tussen NN en [naam 4] geen wilsovereenstemming bereikt over het effect van de wijze van in rekening brengen van de eerste kosten op het tussentijds afkopen of premievrij maken. Nu vaststaat dat [naam 4] zijn beleggingsverzekering per 1 juni 2011 premievrij heeft gemaakt, is er sprake van een leemte in de verzekeringsovereenkomst, die moet worden ingevuld aan de hand van het bepaalde in artikel 6:248 lid 1 BW (vgl. 2.27).
3.15.
Zoals ook is overwogen ten aanzien van de collectieve vorderingen (zie 2.35), had [naam 4] redelijkerwijs mogen verwachten dat de eerste kosten in rekening zouden worden gebracht gedurende de eerste 5 jaar van de looptijd van zijn beleggingsverzekering. Gelet daarop en nu niet is gebleken van omstandigheden waaruit volgt dat ten aanzien van [naam 4] een andere termijn moet worden gehanteerd, zal de rechtbank de verzekeringsovereenkomst van [naam 4] aanvullen, in die zin dat de eerste kosten in rekening gebracht worden gedurende de eerste 5 jaar van de looptijd van de polis. Dat heeft in beginsel tot gevolg dat de polis van [naam 4] moet worden herberekend (zie 2.35).
3.16.
Slaagt NN niet in het tegenbewijs, dan volgt daaruit dat in het geval van [naam 4] de eerste kosten niet zijn overeengekomen. NN zal hem in dat geval moeten compenseren. Dit kan plaatsvinden op dezelfde wijze als dient te gebeuren voor de polissen die tussen 1990 en 1994 zijn afgesloten, zoals in het dictum (9.3 en 9.4) zal worden bepaald (zie ook 2.12 tot en met 2.14).
3.17.
Om proceseconomische redenen zal de rechtbank NN nu reeds in de gelegenheid stellen de polis van [naam 4] te herberekenen in zowel het onder 3.15 als het 3.16 bedoelde scenario, en die berekeningen bij akte in het geding te brengen. De BV mag daar vervolgens bij akte op reageren.
b) [naam eiser 2]
3.18.
Vaststaat dat [naam eiser 2] medio 1997 een beleggingsverzekering, type Flexibel Verzekerd Beleggen (zie 2.1 tussenvonnis I) heeft afgesloten bij NN met de ingangsdatum 26 juni 1997 en een looptijd van 25 jaar. [naam eiser 2] heeft deze beleggingsverzekering niet tussentijds afgekocht of premievrij gemaakt.
3.19.
Het meest verstrekkende verweer van NN met betrekking tot [naam eiser 2] is dat de vorderingen van [naam eiser 2] zijn vervallen, dan wel verjaard, omdat [naam eiser 2] te laat heeft geklaagd. De vorderingen van [naam eiser 2] hebben betrekking op de ingehouden eerste kosten. Onder meer in augustus 1999 en 2000 is [naam eiser 2] via de verstrekte jaaropgaven expliciet geïnformeerd over de eerste kosten. In de jaaropgaven vanaf 2008 ontving [naam eiser 2] specifieke informatie over de hoogte van de verrekende (eerste) kosten. [naam eiser 2] heeft in zijn brief van 3 september 2012 voor het eerst vragen bij NN gesteld over de verrekening van kosten. Bij de procedures bij het KiFiD in 2013 en 2014 heeft [naam eiser 2] uitdrukkelijk niet geklaagd over de verrekening van eerste kosten, terwijl hij daar toen al wel (lange tijd) bekend mee was, aldus NN.
3.20.
[naam eiser 2] betwist dat hij te laat heeft geklaagd of dat zijn vordering is verjaard. De vermelding van de term ‘eerste kosten’ in de in 1999 en 2000 verstrekte jaaropgaven heeft [naam eiser 2] niet gelezen. Deze melding stond helemaal aan de einde van het overzicht in een ‘toelichting bij de waardeontwikkeling’. In de waardeoverzichten vanaf 2008 werd weliswaar melding gemaakt van eerste kosten, maar deze bedroegen € 0,00. Zijn procedure bij het Kifid ging niet over de eerste kosten, maar zag op inzage in de offerte in verband met een compensatie regeling. [naam eiser 2] was toen nog niet bekend met het fenomeen ‘eerste kosten’. [naam eiser 2] heeft al vanaf 2006 geklaagd over zijn beleggingsverzekering bij NN. Pas uit het door hem opgevraagde overzicht van NN van 28 augustus 2012 werd duidelijk dat er in de beginjaren van de looptijd (1997-2005) door NN, voor [naam eiser 2] onzichtbaar, eerste kosten in rekening waren gebracht, en wel in totaal € 10.544,00, aldus [naam eiser 2] .
3.21.
De vorderingen van [naam eiser 2] zijn gericht op het herberekenen van zijn polis vanwege het zonder grondslag in rekening brengen van de eerste kosten. Op grond van artikel 3:309 BW bedraagt de verjaringstermijn ten aanzien van vorderingen uit onverschuldigde betaling vijf jaren na de aanvang van de dag volgende op die waarop de schuldeiser zowel met het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden en in ieder geval twintig jaren nadat de vordering is ontstaan. Van daadwerkelijke bekendheid met het bestaan van de vordering uit onverschuldigde betaling is sprake als de betaler voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat de betaling zonder rechtsgrond is geschied. Bepalend is welke feiten en omstandigheden bekend zijn en niet of bekendheid bestaat met de juridische beoordeling daarvan.
3.22.
Tussen partijen is niet in geschil dat [naam eiser 2] in augustus 1999 via zijn assurantietussenpersoon een jaaropgave heeft gekregen. Dit jaaroverzicht luidt voor zover hier van belang:
3.23.
Een brief van NN aan [naam eiser 2] van 19 oktober 1999 luidt voor zover hier van belang:
“(…) Onder verwijzing naar uw telefoongesprek van 1 september 1999, delen wij u het volgende mee:
de totale premie die door u is betaald vanaf de ingangsdatum bedraagt fl. 34548,-- (…)”
3.24.
Zoals hiervoor reeds is overwogen is voor aanvang van de verjaringstermijn subjectieve bekendheid vereist, maar die bekendheid betreft slechts de feiten. Uit het voorgaande volgt dat [naam eiser 2] reeds in 1999 op de hoogte was van de waarde van zijn beleggingsverzekering op dat moment en van de tot dan toe totaal betaalde premie. [naam eiser 2] wist dus dat hij in 1999 meer premie had betaald dan de in zijn verzekering opgebouwde waarde op dat moment. Door de toelichting in de jaaropgave (zie 3.22) wist [naam eiser 2] bovendien dat NN eerste kosten in rekening bracht, dat die eerste kosten in het eerste eenderde deel van de looptijd van de verzekering werden verrekend en dat daardoor de waardeontwikkeling van zijn verzekering in de beginfase achterbleef.
3.25.
Vaststaat dat de eerste kosten alleen gedurende het eerste eenderde deel van de looptijd van de verzekering werden verrekend. De polis van [naam eiser 2] dateert van 28 juni 1997. De einddatum premiebetaling was volgens de polis 28 juni 2022, zodat de looptijd 25 jaar bedroeg (zie 3.18). De eerste kosten werden dus (afgerond) gedurende de eerste 8,5 jaar van de verzekering in rekening gebracht. Dat betekent dat de laatste ‘eerste kosten’ eind 2005 in rekening zijn gebracht, zodat de verjaringstermijn eind 2005 is aangevangen. Gesteld noch gebleken is dat [naam eiser 2] voor het einde van de verjaringstermijn eind 2010, de verjaring heeft gestuit. Dat betekent dat de vordering van [naam eiser 2] is verjaard.
3.26.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vorderingen met betrekking tot [naam eiser 2] moeten worden afgewezen. Gelet daarop behoeven de overige stellingen met betrekking tot [naam eiser 2] geen bespreking meer.
c) [naam 1]
3.27.
Vaststaat dat [naam 1] medio 2000 een beleggingsverzekering, type Flexibel Verzekerd Beleggen (zie 2.1 tussenvonnis I) heeft afgesloten bij NN via Rabobank als assurantietussenpersoon en dat daarop de VvV (zie 2.6 tussenvonnis I) van toepassing zijn. In de polis met nummer [polisnummer 2] is het volgende vermeld:
3.28.
Tussen partijen is niet in geschil dat [naam 1] voorafgaand aan de totstandkoming van de overeenkomst een offerte met nummer 20000504b heeft ontvangen. In deze offerte is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
3.29.
Het verweer van de Stichting dat de offerte in belangrijke mate afwijkt van de polis en daarom geen weergave kan vormen van wat is overeengekomen, treft geen doel. De rechtbank stelt voorop dat duidelijk is dat de offerte geen weergave van de overeenkomst vormt. Het gaat er echter om of uit de offerte voldoende informatie valt op te maken. Naar NN terecht stelt, verkreeg [naam 1] met de bruto koopsom en de netto voorbeeldkapitalen, de productrendementen en de afkoop- en premievrije waardetabel in de offerte indirect inzicht in het totaaleffect van alle kosten en inhoudingen gezamenlijk op te verwachten uitkering, in het betreffende voorbeeldscenario. [naam 1] had redelijkerwijs moeten begrijpen dat, als het voorbeeldscenario zou wijzigen – dus de uitgangspunten waar de offerte op was gebaseerd – (de bruto koopsom en) de netto voorbeeldkapitalen en de afkoop- en premievrije waardetabel ook zouden wijzigen. Het had op de weg van [naam 1] gelegen om – desgewenst – bij haar assurantietussenpersoon een nieuwe offerte op te vragen op basis van de gewijzigde uitgangspunten.
3.30.
Naar het oordeel van de rechtbank beschikte [naam 1] met alleen de polis, de VvV en de offerte echter niet over alle voor wilsovereenstemming over de eerste kosten vereiste informatie. Weliswaar verkreeg [naam 1] met de betaalde (bruto) koopsom en de netto voorbeeldkapitalen, de productrendementen en de afkoop- en premievrije waardetabel in de offerte indirect inzicht in het totaaleffect van alle kosten en inhoudingen gezamenlijk op te verwachten uitkering, maar de polis, de VvV en de offerte bevatten geen additionele informatie op basis waarvan [naam 1] in redelijkheid moest begrijpen dat zij ook instemde met de eerste kosten. De polis van [naam 1] was immers een koopsompolis, zodat – in tegenstelling tot bij de premiebetalende polissen – de afkoop- en premievrije waardetabel onvoldoende aanleiding gaf om te veronderstellen dat er mogelijk niet expliciet vermelde kosten in de bruto koopsom en netto voorbeeldkapitalen waren verwerkt.
3.31.
Zoals reeds is overwogen in tussenvonnis I speelt als omstandigheid bij de vraag wat tussen partijen is overeengekomen ook een rol de inhoud van de aan [naam 1] verstrekte brochures (zie 4.67 tot en met 4.70 tussenvonnis I).
Vaststaat dan NN in de periode dat de beleggingsverzekering van [naam 1] is afgesloten de Algemene voorlichtingsbrochure beschikbaar had (zie 2.7 en 2.9 tussenvonnis I). Naar het oordeel van de rechtbank beschikte de verzekeringnemer met hetgeen in de Algemene voorlichtingsbrochure was vermeld over eerste kosten in combinatie met de informatie die werd verschaft via de bruto koopsom en de netto-voorbeeldkapitalen, over voldoende informatie over de eerste kosten.
3.32.
De Stichting stelt zich op het standpunt dat de assurantietussenpersoon van [naam 1] haar geen exemplaar van de Algemene voorlichtingsbrochure heeft verstrekt.
3.33.
NN stelt daarentegen dat de Algemene voorlichtingsbrochure speciaal was opgesteld ten behoeve van de advisering van (aspirant-)verzekeringnemers door assurantietussenpersonen. NN zorgde ervoor dat assurantietussenpersonen, die bij haar verzekeringen afsloten, steeds over voldoende exemplaren konden beschikken en stuurde deze al dan niet op verzoek toe aan deze assurantietussenpersonen, aldus NN.
3.34.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.30 is overwogen en de stelling van de Stichting dat [naam 1] van de assurantietussenpersoon geen exemplaar van de Algemene voorlichtingsbrochure heeft gekregen, acht de rechtbank voorshands bewezen dat de eerste kosten tussen NN en [naam 1] niet zijn overeengekomen. NN zal, als degene die stelt dat de Algemene voorlichtingsbrochure als omstandigheid een rol speelt bij de vraag of wilsovereenstemming bestaat over de verschuldigdheid van de eerste kosten, worden toegelaten tot tegenbewijs van het voorshands bewezen feit dat de eerste kosten niet zijn overeengekomen (zie hierna 7.2 en 7.4).
3.35.
Voor het ontzenuwen van dit bewijsvermoeden volstaat naar voorlopig oordeel dat vast komt te staan dat NN in de periode dat de beleggingsverzekering van [naam 1] tot stand is gekomen, aan assurantietussenpersoon Rabobank exemplaren van de Algemene voorlichtingsbrochure heeft verstrekt. Niet noodzakelijk is dat vast komt te staan dat de assurantietussenpersoon het Algemene voorlichtingsbrochure daadwerkelijk voorafgaand aan de totstandkoming van de verzekeringsovereenkomst aan [naam 1] heeft overhandigd. Aangenomen wordt, ook als uitgangspunt in dit individuele verband, dat de tussenpersoon zijn taak naar behoren heeft verricht, nu daaromtrent geen stellingen in andere zin voorliggen.
3.36.
Indien vast komt te staan dat de verschuldigdheid van eerste kosten tussen NN en [naam 1] is overeengekomen, dus als NN slaagt in het tegenbewijs, liggen de vorderingen met betrekking tot [naam 1] voor afwijzing gereed. De verzekeringsovereenkomst van [naam 1] bevat geen leemte, omdat haar beleggingsverzekering een koopsompolis betrof. Het onder 4.74 van tussenvonnis I bedoelde effect van de wijze van in rekening brengen van de eerste kosten heeft zich dus bij de beleggingsverzekering van [naam 1] niet voorgedaan (zie 2.20).
3.37.
Slaagt NN niet in het tegenbewijs, dan volgt daaruit dat in het geval van [naam 1] de eerste kosten niet zijn overeengekomen. NN zal haar in dat geval moeten compenseren. Dit kan plaatsvinden op dezelfde wijze als dient te gebeuren voor de polissen die tussen 1990 en 1994 zijn afgesloten, zoals in het dictum (9.3 en 9.4) zal worden bepaald (zie ook 2.12 tot en met 2.14).
3.38.
Om proceseconomische redenen zal de rechtbank NN nu reeds in de gelegenheid stellen de polis van [naam 1] te herberekenen in het 3.37 bedoelde scenario, en die berekening bij akte in het geding te brengen. De Stichting mag daar vervolgens bij akte op reageren.
d) [naam eiser 3] en [naam eiser 4]
3.39.
Vaststaat dat [naam eiser 3] en [naam eiser 4] medio 2000 een beleggingsverzekering van het type Flexibel Verzekerd Beleggen bij NN hebben afgesloten via assurantietussenpersoon Sorgeloos Hypotheek- en Pensioenmanagement B.V.
3.40.
Tussen partijen is in geschil of [naam eiser 3] en [naam eiser 4] voorafgaand aan het sluiten van deze beleggingsverzekering een offerte hebben ontvangen. [naam eiser 3] en [naam eiser 4] stellen dat zij geen offerte met voorbeeldberekeningen hebben ontvangen voor of na ondertekening van het aanvraagformulier. Zij hebben alleen een hypotheekofferte ontvangen van hun tussenpersoon. In deze hypotheekofferte wordt niet verwezen naar een offerte voor een beleggingsverzekering, aldus [naam eiser 3] en [naam eiser 4] .
3.41.
NN voert aan dat zij in haar dossier een offerte voor [naam eiser 3] en [naam eiser 4] heeft aangetroffen met daarop een stempel van hun assurantietussenpersoon. Deze offerte stemt zo goed als volledig overeen met het aanvraagformulier.
3.42.
Vaststaat dat de beleggingsverzekering van [naam eiser 3] en [naam eiser 4] was gekoppeld aan een hypothecaire geldlening. [naam eiser 3] en [naam eiser 4] hebben erkend dat zij van hun tussenpersoon een hypotheekofferte hebben ontvangen. In deze hypotheekofferte is vermeld:
3.43.
Het door [naam eiser 3] en [naam eiser 4] voor deze hypothecaire geldlening ondertekende aanvraagformulier luidt voor zover hier van belang:
3.44.
Vaststaat dat [naam eiser 3] en [naam eiser 4] verder een aanvraagformulier voor een beleggingsverzekering type Flexibel Verzekerd Beleggen (FVB) hebben ingevuld en ondertekend. Als ingangsdatum hebben [naam eiser 3] en [naam eiser 4] 1 september 2000 vermeld en als einddatum premiebetaling 1 september 2030. [naam eiser 3] en [naam eiser 4] hebben gekozen voor 100% Mix Fonds tegen een premie van fl. 298,00.
3.45.
Tegen de achtergrond van het voorgaande en gelet op de onweersproken stelling van NN dat zij in haar administratie in het dossier van [naam eiser 3] en [naam eiser 4] een offerte heeft aangetroffen met daarop een stempel van de door [naam eiser 3] en [naam eiser 4] ingeschakelde tussenpersoon, moet er naar het oordeel van de rechtbank als onvoldoende gemotiveerd weersproken van uit worden gegaan dat [naam eiser 3] en [naam eiser 4] voorafgaand aan het sluiten van hun beleggingsverzekering de door NN in het geding gebrachte offerte hebben ontvangen, met (voor zover hier relevant) de volgende inhoud:
3.46.
NN heeft de aanvraag van [naam eiser 3] en [naam eiser 4] (zie 3.44) geaccepteerd en heeft de polis met de (naar tussen partijen niet in geschil is) van toepassing zijnde VvV aan [naam eiser 3] en [naam eiser 4] toegezonden. In de polis met nummer [polisnummer 3] is het volgende vermeld:
waardeoverzicht behorende bij polis nr. [polisnummer] D.D. 10-08-2000
om inzicht te verschaffen in de waardeopbouw van de verzekering verstrekken wij onderstaand overzicht. De genoemde indicatieve waarden gelden bij ongewijzigd in stand blijven van de verzekering. Aan deze opgave kunnen geen rechten worden ontleend.
3.47.
Tussen partijen is voorts niet in geschil dat [naam eiser 3] en [naam eiser 4] geen gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid om binnen veertien dagen na toezending van de polis, alsnog af te zien van de betreffende beleggingsverzekering.
3.48.
Uit het voorgaande volgt dat NN [naam eiser 3] en [naam eiser 4] voorafgaande aan de totstandkoming van de overeenkomst heeft geïnformeerd over de bruto premie en over de uitkering door middel van netto voorbeeldkapitalen. Hiermee verkregen [naam eiser 3] en [naam eiser 4] indirect inzicht in het totaaleffect van alle kosten en inhoudingen gezamenlijk op de te verwachten uitkering. [naam eiser 3] en [naam eiser 4] konden bovendien uit de afkoop- en premievrije waardetabellen afleiden dat niet de gehele premie werd belegd. De opgebouwde waarde was immers in het begin duidelijk lager dan het totaal van de ingelegde premies. Daaruit valt op te maken dat er kosten in de premie waren verdisconteerd. Dat dat zo was, staat tussen partijen niet ter discussie en [naam eiser 3] en [naam eiser 4] erkennen dat de verzekeringsovereenkomst voorzag in het in rekening brengen van kosten. [naam eiser 3] en [naam eiser 4] konden ook zien dat dat effect alleen in de eerste jaren van de polis sterk aanwezig was en dat aan het eind van de looptijd de opgebouwde waarde veel sterker steeg. Daaruit viel dus op te maken dat er kennelijk een kostenpost versleuteld was in de premie van de eerste jaren die daarna geen rol meer speelde, met andere woorden dat eerste kosten werden berekend.
3.49.
Op grond van bovenvermelde informatie, in combinatie met de productrendementen in de offerte (zie 3.45), moesten [naam eiser 3] en [naam eiser 4] in redelijkheid begrijpen dat zij door in te stemmen met de bruto premie en de uitkering op basis van netto voorbeeldkapitalen, ook instemden met de (niet expliciet vermelde) eerste kosten.
3.50.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat tussen NN en [naam eiser 3] en [naam eiser 4] het in rekening brengen van de eerste kosten is overeengekomen. De vraag of, zoals NN stelt en [naam eiser 3] en [naam eiser 4] betwisten, [naam eiser 3] en [naam eiser 4] voorafgaand aan de totstandkoming van de overeenkomst de Algemene voorlichtingsbrochure hebben ontvangen, behoeft om die reden geen beantwoording.
Nu NN ook een afkoop- en premievrije waardetabel heeft verstrekt, is van een leemte in de overeenkomst ten aanzien van het effect van de wijze van verrekenen van de eerste kosten, geen sprake (zie 2.28).
3.51.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vorderingen ten aanzien van [naam eiser 3] en [naam eiser 4] moeten worden afgewezen.
e) [naam eiser 1]
3.52.
Vaststaat dat [naam eiser 1] medio 2000 een beleggingsverzekering bij NN heeft afgesloten via assurantietussenpersoon BRB Groep. Tussen partijen is niet in geschil dat [naam eiser 1] voorafgaand aan de totstandkoming van de overeenkomst een offerte met nummer HV000411-3 heeft ontvangen. In deze offerte van 19 mei 2000 is, voor zover hier relevant, het volgende vermeld:
Offerte HV000411-3 voor een
bedrijfs plus pensioenLijfrente
op het leven van [naam]
d.d. 19 mei 2000
3.53.
Anders dan [naam eiser 1] stelt, speelt deze offerte naar het oordeel van de rechtbank als omstandigheid wel een rol bij de vraag of tussen NN en [naam eiser 1] wilsovereenstemming is bereikt over de verschuldigdheid van de eerste kosten. De offerte gaf immers via het vermelden van de bruto premie, de netto voorbeeldkapitalen en de afkoop- en premievrije waardetabellen informatie over het in rekening brengen van de eerste kosten. De omstandigheid dat de offerte is opgesteld aan de hand van een ander tarief (Bedrijfs Plus Pensioen) dan op grond waarvan de beleggingsverzekering uiteindelijk is gesloten (Flexibel Verzekerd Beleggen), maakt die informatie niet zonder betekenis. Met de in de offerte vermelde bruto premie en netto voorbeeldkapitalen, in combinatie met de afkoop- en premievrije waardetabellen, werd immers indirect inzicht verkregen in het totaaleffect van alle kosten en inhoudingen gezamenlijk op te verwachten uitkering in de betreffende voorbeeldscenario’s.
3.54.
Vaststaat dat [naam eiser 1] op 18 mei 2000 een aanvraagformulier heeft ingevuld en ondertekend voor een beleggingsverzekering van het type Flexibel Verzekerd Beleggen. Op het aanvraagformulier is door middel van een handgeschreven opmerking verwezen naar offerte HV000411-3 d.d. 19 mei 2000. Verder is een premie van fl. 2.679,00 + fl. 83,00 (AR-premie) vermeld, een ingangsdatum van 1 augustus 2000 en een einddatum premiebetaling van 1 september 2018. Zoals reeds is overwogen in tussenvonnis I onder 4.66 wordt het indienen van het aanvraagformulier door de verzekeringnemer bij de verzekeraar gezien als het aanbod van de verzekeringnemer aan de verzekeraar. Voor zover dit aanvraagformulier afwijkt van de offerte (die kan worden gekwalificeerd als een uitnodiging tot het doen van een aanbod; zie 4.66 tussenvonnis I), wordt het aanbod geacht richtinggevend te zijn.
3.55.
Vaststaat dat NN dit aanbod van [naam eiser 1] heeft geaccepteerd door toezending aan [naam eiser 1] van de polis met nummer [polisnummer 4] op 1 augustus 2000. In de polis is, voor zover hier relevant, het volgende vermeld:
WAARDEOVERZICHT BEHORENDE BIJ polis nr. [polisnummer] D.D. 01-08-2000
Om inzicht te verschaffen in de waardeopbouw van de verzekering verstrekken wij onderstaand overzicht. De genoemde indicatieve waarden gelden bij ongewijzigd in stand blijven van de verzekering. Aan deze opgave kunnen geen rechten worden ontleend.
3.56.
Uit het voorgaande volgt dat NN [naam eiser 1] voorafgaand aan de totstandkoming van de overeenkomst heeft geïnformeerd over de bruto premie en over de uitkering door middel van netto voorbeeldkapitalen. Hiermee verkreeg [naam eiser 1] indirect inzicht in het totaaleffect van alle kosten en inhoudingen gezamenlijk op de te verwachten uitkering. [naam eiser 1] kon bovendien uit de afkoop- en premievrije waardetabellen afleiden dat niet de gehele premie werd belegd. De opgebouwde waarde was immers in het begin duidelijk lager dan het totaal van de ingelegde premie. Daaruit valt op te maken dat er kosten in de premie waren verdisconteerd. Dat dat zo was, staat tussen partijen niet ter discussie en [naam eiser 1] erkent dat de verzekeringsovereenkomst voorzag in het in rekening brengen van kosten. [naam eiser 1] kon ook zien dat dat effect alleen in de eerste jaren van de polis sterk aanwezig was en dat aan het eind van de looptijd de opgebouwde waarde veel sterker steeg. Daaruit viel dus op te maken dat er kennelijk een kostenpost versleuteld was in de premie van de eerste jaren die daarna geen rol meer speelde, met andere woorden dat eerste kosten werden berekend.
3.57.
Op grond van bovenvermelde informatie, in combinatie met de productrendementen in de offerte, heeft [naam eiser 1] in redelijkheid moeten begrijpen dat hij door in te stemmen met de bruto premie en de uitkering op basis van netto voorbeeldkapitalen, ook instemde met de (niet expliciet vermelde) eerste kosten.
3.58.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat tussen NN en [naam eiser 1] het in rekening brengen van de eerste kosten is overeengekomen. De vraag of, zoals NN stelt en [naam eiser 1] betwist, [naam eiser 1] voorafgaand aan de totstandkoming van de overeenkomst de Algemene voorlichtingsbrochure heeft ontvangen, behoeft om die reden geen beantwoording. Nu NN ook een afkoop- en premievrije waardetabel heeft verstrekt, is van een leemte in de overeenkomst ten aanzien van het effect van de wijze van verrekenen van de eerste kosten, geen sprake (zie 2.28).
3.59.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vorderingen van [naam eiser 1] moeten worden afgewezen.
f) [naam 2 en 3]
3.60.
Vaststaat dat [naam 2 en 3] medio 2001 een beleggingsverzekering bij NN hebben afgesloten via assurantietussenpersoon Levago Assurantiën en Hypotheken B.V en dat hierop de VvV van toepassing zijn.
3.61.
Tussen partijen is in geschil of [naam 2 en 3] voorafgaand aan het aanvragen van de beleggingsverzekering een offerte hebben ontvangen. De Stichting stelt dat [naam 2 en 3] geen offerte hebben ontvangen. Zij zijn afgegaan op de mondelinge toelichting van de assurantietussenpersoon dat met het betreffende product en het gekozen beleggingsfonds (Mixfonds) een goed resultaat behaald zou kunnen worden.
3.62.
NN heeft toegelicht dat het gebruikelijk was dat de assurantietussenpersoon een offerte opstelde aan het de hand van de software die NN daartoe ter beschikking had gesteld. De offerte diende vervolgens aan de (aspirant)verzekeringnemer ter hand te worden gesteld in het kader van de advisering door de assurantietussenpersoon. Op basis hiervan kon, indien werd gekozen voor een beleggingsverzekering van NN, een aanvraagformulier worden ingevuld en aan NN te worden toegestuurd. De offerte werd daarbij doorgaans niet toegevoegd, omdat NN deze niet nodig had voor het opstellen van de polis.
3.63.
[naam 2 en 3] hebben op 2 juli 2001 een aanvraagformulier ingevuld en ondertekend voor een beleggingsverzekering type Flexibel Verzekerd Beleggen. Als ingangsdatum hebben [naam 2 en 3] 1 oktober 2001 vermeld en als einddatum van de premiebetaling 1 oktober 2022. [naam 2 en 3] hebben gekozen voor 100% Mix Fonds tegen een premie van fl. 8.927,00 per jaar. Bij ‘bijzonderheden’ is op het aanvraagformulier onder meer vermeld: ‘+8% prognose’. Zoals reeds is overwogen in tussenvonnis I onder 4.66 wordt het indienen van het aanvraagformulier door de verzekeringnemer bij de verzekeraar gezien als het aanbod van de verzekeringnemer aan de verzekeraar.
3.64.
Bij brief van 25 september 2001 heeft NN aan [naam 2 en 3] (via de assurantietussenpersoon) een dekkingsverklaring gestuurd. Deze brief luidt voor zover hier van belang:
“De eindwaarde berekend met een voorbeeldpercentage van 8% bedraagt f 205.010,00”.
3.65.
NN heeft het aanbod van [naam 2 en 3] geaccepteerd door toezending van de polis op 27 september 2001. In de polis is vermeld dat de ingangsdatum 28 september 2001 is en de einddatum premiebetaling 28 september 2022. De premie bedraagt blijkens de polis fl. 8.927,00 per jaar. NN heeft onweersproken gesteld dat daarbij een waardeoverzicht aan [naam 2 en 3] is verstrekt. In dit waardeoverzicht is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
3.66.
Tussen partijen is voorts niet in geschil dat [naam 2 en 3] geen gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid om binnen veertien dagen na toezending van de polis, alsnog af te zien van de betreffende beleggingsverzekering.
3.67.
Uit het voorgaande volgt dat NN [naam 2 en 3] voorafgaand aan de totstandkoming van de overeenkomst heeft geïnformeerd over de bruto premie en over de uitkering door middel van in ieder geval één netto voorbeeldkapitaal. Hiermee verkreeg [naam 2 en 3] indirect inzicht in het totaaleffect van alle kosten en inhoudingen gezamenlijk op te verwachten uitkering. [naam 2 en 3] kon bovendien uit de afkoop- en premievrije waardetabellen afleiden dat niet de gehele premie werd belegd. De opgebouwde waarde was immers in het begin duidelijk lager dan het totaal van de ingelegde premie. Daaruit valt op te maken dat er kosten in de premie waren verdisconteerd. Dat dat zo was, staat tussen partijen niet ter discussie en de Stichting erkent dat de verzekeringsovereenkomst voorzag in het in rekening brengen van kosten. [naam 2 en 3] kon ook zien dat dat effect alleen in de eerste jaren van de polis sterk aanwezig was en dat aan het eind van de looptijd de opgebouwde waarde veel sterker steeg. Daaruit viel dus op te maken dat er kennelijk een kostenpost versleuteld was in de premie van de eerste jaren die daarna geen rol meer speelde, met andere woorden dat eerste kosten werden berekend.
3.68.
Op grond van bovenvermelde informatie heeft [naam 2 en 3] in redelijkheid moeten begrijpen dat hij door in te stemmen met de bruto premie en de uitkering op basis van netto voorbeeldkapitalen, ook instemde met de (niet expliciet vermelde) eerste kosten.
3.69.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat tussen NN en [naam 2 en 3] het in rekening brengen van de eerste kosten is overeengekomen. De vraag of, zoals NN stelt en de Stichting betwist, [naam 2 en 3] voorafgaand aan de totstandkoming van de overeenkomst de Algemene voorlichtingsbrochure heeft ontvangen, behoeft om die reden geen beantwoording.
Nu NN ook een afkoop- en premievrije waardetabel heeft verstrekt, is van een leemte in de overeenkomst ten aanzien van het effect van de wijze van verrekenen van de eerste kosten, geen sprake (zie 2.28).
3.70.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vorderingen ten aanzien van [naam 2 en 3] moeten worden afgewezen.
g) [naam 5]
3.71.
Vaststaat dat [naam 5] in juli 2003 een beleggingsverzekering bij NN heeft afgesloten via assurantietussenpersoon [naam tussenpersoon] en dat op deze beleggingsverzekering de VvV van toepassing zijn. Tussen partijen is niet in geschil dat [naam 5] voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst een offerte heeft ontvangen. In deze offerte is, voor zover hier relevant, het volgende vermeld:
De financiële bijsluiter bij deze offerte vermeldt, voor zover hier relevant:
3.72.
De offerte van [naam 5] bevat daarnaast de volgende informatie:
3.73.
[naam 5] heeft op 4 juli 2003 een aanvraagformulier voor een Flexibel Verzekerd Beleggen beleggingsverzekering ingevuld en ondertekend. Op het aanvraagformulier is de volgende fondsverdeling vermeld: 20% Interrente Fonds, 40% Mix Fonds en 40% Aandelen Fonds. Verder is een ingangsdatum van 1 juli 2003 en een einddatum van 1 juli 2021 vermeld.
3.74.
NN heeft de aanvraag van [naam 5] geaccepteerd en heeft [naam 5] op 24 juli 2003 een polis met nummer [polisnummer 5] toegezonden. De polis vermeldt, voor zover hier relevant:
3.75.
Uit het voorgaande volgt dat NN [naam 5] voorafgaand aan de totstandkoming van de overeenkomst heeft geïnformeerd over de bruto premie en over de uitkering door middel van netto voorbeeldkapitalen. Hiermee verkreeg [naam 5] indirect inzicht in het totaaleffect van alle kosten en inhoudingen gezamenlijk op te verwachten uitkering. [naam 5] kon bovendien uit de afkoop- en premievrije waardetabellen (met verschillende rendementspercentages) afleiden dat niet de gehele premie werd belegd. De opgebouwde waarde was immers in het begin duidelijk lager dan het totaal van de ingelegde premie. Daaruit valt op te maken dat er kosten in de premie waren verdisconteerd. Dat dat zo was, staat tussen partijen niet ter discussie en de BV erkent dat de verzekeringsovereenkomst voorzag in het in rekening brengen van kosten. [naam 5] kon ook zien dat dat effect alleen in de eerste jaren van de polis sterk aanwezig was en dat aan het eind van de looptijd de opgebouwde waarde veel sterker steeg. Daaruit viel dus op te maken dat er kennelijk een kostenpost versleuteld was in de premie van de eerste jaren die daarna geen rol meer speelde, met andere woorden dat eerste kosten werden berekend.
3.76.
Op grond van bovenvermelde informatie heeft [naam 5] in redelijkheid moeten begrijpen dat hij door in te stemmen met de bruto premie en de uitkering op basis van netto voorbeeldkapitalen, ook instemde met de (niet expliciet vermelde) eerste kosten.
3.77.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat tussen NN en [naam 5] het in rekening brengen van de eerste kosten is overeengekomen. Nu sprake is van een koopsompolis is geen sprake van een leemte in de overeenkomst met betrekking tot het effect van de wijze van verrekenen van de eerste kosten (zie 4.76 tussenvonnis I).
3.78.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vorderingen ten aanzien van [naam 5] moeten worden afgewezen. Het verweer van NN dat [naam 5] is tekort geschoten in nakoming van zijn klachtplicht als bedoeld in artikel 6:89 BW, behoeft om die reden geen bespreking meer.
3.79.
Voor zover de vorderingen van de BV ook betrekking hebben op de familieleden van [naam 5] , worden deze vorderingen ook afgewezen. Niet duidelijk is of en in hoeverre de BV althans [naam 5] bevoegd is de familieleden van [naam 5] te vertegenwoordigen. Bovendien heeft de BV de vorderingen voor zover het de familieleden van [naam 5] betreft niet, althans onvoldoende onderbouwd, ook niet in de producties.

4..Overige primaire vorderingen

Onafhankelijk deskundige

4.1.
De gevorderde verklaring voor recht onder I,4 en II,5 (zie 3.1 tussenvonnis I) dat NN gehouden is eraan mee te werken dat een onafhankelijk deskundige de berekeningen van NN integraal kan controleren, zal worden afgewezen, nu enige rechtsgrond daarvoor ontbreekt.
Overleg
4.2.
De vordering onder I,5 en II,6 (zie 3.1 tussenvonnis I) om te verklaren voor recht dat NN onrechtmatig jegens de Stichting respectievelijk de BV heeft gehandeld door – kort gezegd – weigerachtig te zijn om in goed overleg met de Stichting respectievelijk de BV te komen tot betaling van de vorderingen en vergoeding van de schade aan de verzekeringnemers, zal ook worden afgewezen. Er is geen (rechts)regel die NN verplicht om met de Stichting respectievelijk de BV in overleg te treden om een schikking te bereiken. Aan NN kan niet verweten worden dat zij ervoor heeft gekozen in rechte verweer te voeren tegen de vorderingen van de Stichting respectievelijk de BV. Van onrechtmatig handelen kan dus geen sprake zijn.
Polisadministratie
4.3.
De Stichting vordert onder I,6 (zie 3.1 tussenvonnis I) – kort gezegd – NN te veroordelen haar polisadministratie te bewaren, op straffe van verbeurte van een dwangsom. Zij stelt hiertoe dat deze stukken van belang zijn bij de vorderingen van individuele verzekeringnemers. Vele verzekeringnemers beseffen nog niet dat zij een vordering op NN hebben. Mede gezien het forse tijdsverloop bestaat de kans dat verzekeringnemers niet meer beschikken over alle relevante stukken. Door het ontbreken van stukken zullen verzekeringnemers in een nadelige positie komen te verkeren. Deze informatie bevindt zich in het domein van NN. Uit hoofde van haar bijzondere zorgplicht en mede in het licht van artikel 6:248 lid 1 BW heeft NN de verplichting de bedoelde informatie te bewaren. Deze verplichting vloeit ook voort uit de verzwaarde stelplicht die onder bepaalde omstandigheden op professionele partijen rust. Van dergelijke omstandigheden is hier sprake.
4.4.
NN voert aan dat zij haar polisadministratie onderhoudt en bewaart. Zij voldoet aan de wettelijke bewaartermijnen. Aanvankelijk was zij bereid om op verzoek van de Stichting financiële overzichten op te stellen voor enkele honderden individuele beleggingsverzekeringen. Toen de Stichting de onderhavige procedure aanhangig maakte, heeft NN deze informatieverstrekking gestaakt. Er rust op NN geen bijzondere zorgplicht of verzwaarde stelplicht op grond waarvan voor NN een ruimere bewaarplicht zou gelden.
4.5.
De rechtbank zal de vordering tot het bewaren van de polisadministratie afwijzen, nu Wakkerpolis c.s. geen rechtens te respecteren belang bij een dergelijke veroordeling op straffe van een dwangsom heeft. Op NN rust een wettelijke plicht tot het bewaren van haar polisadministratie en van NN mag verwacht worden dat zij die wettelijke verplichting respecteert. De rechtbank gaat ervan uit dat NN (mede gelet op de lange looptijd van de in het geding zijnde beleggingsverzekeringen) ook zonder rechterlijk bevel na deze uitspraak haar polisadministratie zal bewaren, ook na de wettelijke termijn, in elk geval totdat de uiteindelijke rechterlijke beslissing in kracht van gewijsde is gegaan.
Enigerlei voorziening
4.6.
De vordering onder I,7 en II,7 (zie 3.1 tussenvonnis I) tot het treffen van enigerlei voorziening is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende bepaald en om die reden niet toewijsbaar.
Documentatie
4.7.
De vordering onder I,9 en II,9 (zie 3.1 tussenvonnis I) om te bepalen welke documentatie van belang is voor de vorderingen van Wakkerpolis c.s., zal worden afgewezen wegens gebrek aan belang. In tussenvonnis I is reeds overwogen dat bij de uitleg van de NN-beleggingsverzekering ook de inhoud van de aldaar vermelde documentatie als omstandigheid moet worden meegenomen (zie tussenvonnis I onder 4.65 tot en met 4.70).

5..Fondsbeheerkosten en polisbeheerkosten

5.1.
Bij akte (7) van 21 april 2021 heeft de Stichting – onder meer – haar eis in de hoofdzaak gewijzigd. Die gewijzigde eis komt er – kort gezegd – op neer dat Wakkerpolis c.s. subsidiair – voor het geval de primaire vorderingen niet (geheel) worden toegewezen – verklaringen voor recht vordert dat NN in de periode 1990 – 1996 ten onrechte fondsbeheerkosten en polisbeheerkosten heeft ingehouden en dat deze kosten, vermeerderd met het gemiste rendement, aan de verzekeringnemers vergoed moeten worden.
5.2.
Naar het oordeel van de rechtbank komen deze vorderingen niet voor toewijzing in aanmerking. De onderhavige procedure is door de Stichting welbewust van aanvang af beperkt tot de grondslag dat geen wilsovereenstemming was bereikt over de eerste kosten en dat de overeenkomst NN daarom niet het recht gaf die in rekening te brengen. Het debat heeft zich vervolgens steeds beperkt tot dit onderwerp. Naar NN terecht stelt, heeft de Stichting in dat kader van aanvang af erkend dat zowel de fondsbeheerkosten als de (polis)beheerkosten zijn overeengekomen. Tegen die achtergrond, mede gelet hetgeen onder 2.17 is vermeld en in aanmerking genomen het stadium waarin de procedure zich nu bevindt, acht de rechtbank de uitbreiding van de (subsidiaire) vorderingen van Wakkerpolis c.s. met de fondsbeheerkosten en de (polis)beheerkosten onverenigbaar met een goede procesorde. Het enkele feit dat de gewijzigde eis bij tussenvonnis van 2 juni 2021 in formele zin is toegelaten, doet daar niet aan af. De goede procesorde speelt een rol gedurende de gehele procedure.

6..Provisionele vorderingen

6.1.
Samengevat weergegeven vordert Wakkerpolis c.s. – na de wijziging van eis van 21 april 2021 – primair bij wege van voorlopige voorziening en subsidiair in de hoofdzaak
1) NN te veroordelen om diverse gegevens te verstrekken,
2) NN te gebieden om de afwikkeling van de polissen voor wat betreft ten onrechte in rekening gebrachte kosten uitsluitend via de Stichting en de BV te laten verlopen,
3) NN te verbieden om voor wat betreft de correctie voor de fondsbeheerkosten en de polisbeheerkosten, rechtstreeks contact op te nemen met haar verzekeringsnemers,
4) NN te gebieden zodanige waarborgen te hanteren dat adequaat wordt vastgesteld welke verzekeringnemers in aanmerking komen voor terugbetaling en alle benodigde gegevens beschikbaar blijven,
5) een onafhankelijke derde opdracht te geven uitputtend onderzoek uit te voeren gericht op het realiseren van de doelstellingen als bedoeld in vordering 4),
6) NN te veroordelen in de proceskosten in verband met deze provisionele vorderingen en
7) NN gebieden om aan de betreffende verzekeringnemers te berichten dat de aanpassing het gevolg is van de onderhavige door Wakkerpolis c.s. aangespannen procedure, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom.
6.2.
Voor zover met dit vonnis een einde komt aan de onderhavige procedure, komen de provisionele vorderingen reeds om die reden niet voor toewijzing in aanmerking. Voorlopige voorzieningen gelden immers slechts voor de duur van het geding.
6.3.
Voor het overige geldt ten aanzien van de provisionele vorderingen en, voor zover deze vorderingen subsidiair in de hoofdzaak zijn ingesteld, ook in die hoofdzaak, het volgende.
6.4.
De onder 1) en 2) gevorderde afgifte van gegevens heeft blijkens de stellingen van Wakkerpolis c.s. betrekking op de door NN in rekening gebrachte fondsbeheerkosten en polisbeheerkosten. De vorderingen met betrekking tot die kosten worden echter afgewezen (zie 5.1 en 5.2), zodat reeds daarom afgifte van de gevorderde gegevens niet nodig is en Wakkerpolis c.s. daar geen belang bij heeft. De vordering onder 1) en 2) worden daarom afgewezen.
6.5.
De vorderingen onder 2), 3) en 7) die ertoe strekken de correctie van de polisbeheerkosten over de periode 1990 – 1992 uitsluitend via de Stichting en de BV te laten verlopen, zullen worden afgewezen, nu – nog daargelaten dat in deze procedure de vordering aangaande die kosten wordt afgewezen – enige rechtsgrond daarvoor ontbreekt.
6.6.
Datzelfde geldt voor de vorderingen onder 4) en 5) die ertoe strekken dat NN waarborgen moet hanteren ten behoeve van het vaststellen van de verzekeringnemers die voor terugbetaling in aanmerking komen en de benoeming van een deskundige om – kort gezegd – daar toezicht op te houden. Van NN mag worden verwacht dat zij haar verplichtingen jegens haar (gewezen) verzekeringnemers naar behoren nakomt.
Aan vordering 6), die ziet op de proceskosten, wordt hierna aandacht besteed.

7..Conclusie

7.1.
Het voorgaande leidt tot de volgende conclusie. De collectieve vorderingen van de Stichting worden gedeeltelijk toegewezen, op de in het dictum te vermelden wijze (zie 2.12 en 2.37). De vorderingen van [naam eiser 1] , [naam eiser 2] en [naam eiser 3] en [naam eiser 4] worden afgewezen (zie 3.59, 3.26 en 3.51). Datzelfde geldt voor de vorderingen van de Stichting met betrekking tot [naam 2 en 3] (zie 3.70) en de vorderingen van de BV met betrekking tot [naam 5] (zie 3.78). Verder worden afgewezen de overige primaire vorderingen (zie 4.1 tot en met 4.7), de provisionele vorderingen (zie 6.2 tot en met 6.6) en de subsidiaire vorderingen ten aanzien van de polisbeheerkosten en de fondsbeheerkosten (zie 5.2).
7.2.
Ten aanzien van [naam 4] (vertegenwoordigd door de BV) en [naam 1] (vertegenwoordigd door de Stichting) zal NN in de gelegenheid worden gesteld tegenbewijs te leveren (zie 3.10, 3.11, 3.34 en 3.35).
7.3.
De rechtbank ziet om redenen van doelmatigheid aanleiding de zaak met betrekking tot [naam 4] en [naam 1] af te splitsen. De zaak van de Stichting en de BV met betrekking tot [naam 1] en [naam 4] zal worden voortgezet onder zaak-/rolnummer 641635 / HA ZA 22-564.
7.4.
In de zaak met zaak-/rolnummer 641635 / HA ZA 22-564 zal NN worden toegelaten tot het tegenbewijs tegen het voorshands bewezen feit dat de eerste kosten tussen NN en [naam 4] en tussen NN en [naam 1] niet zijn overeengekomen. De rechtbank gaat er vanuit dat NN dit tegenbewijs schriftelijk zal leveren. De rechtbank zal daartoe de zaak naar de rol verwijzen voor het nemen van een akte door NN. Mocht NN het tegenbewijs toch door middel van getuigenbewijs willen leveren, dan kan zij dat bij gelegenheid van die akte aangeven en concretiseren. Bij diezelfde akte zal NN verder de herberekeningen als bedoeld onder 3.17 en 3.38 in het geding mogen brengen. Vervolgens zullen de Stichting en de BV bij antwoordakte op de door NN te nemen akte mogen reageren.

8..Proceskosten

In de hoofdzaak

8.1.
Hoewel de vorderingen van Wakkerpolis c.s. grotendeels worden afgewezen, ziet de rechtbank toch aanleiding NN in de proceskosten te veroordelen. Ten aanzien van hetgeen wordt toegewezen, hebben Wakkerpolis c.s. NN immers terecht in rechte betrokken en daarnaast zijn in de onderhavige procedure fouten in de offertesoftware van NN aan het licht gekomen.
De rechtbank begroot de proceskosten aan de zijde van Wakkerpolis c.s. op:
  • dagvaarding € 80,42
  • griffierecht 618,00
  • salaris advocaat
Totaal € 4.357,92
8.2.
Wakkerpolis c.s. worden veroordeeld in de kosten die samenhangen met de provisionele vorderingen, nu die geheel worden afgewezen. De rechtbank begroot die kosten aan de zijde van NN op € 563,00 aan salaris advocaat (1 punt x tarief € 563,00).
In het incident
8.3.
Bij vonnissen in het incident van 29 juli 2017 en 18 juli 2018 heeft de rechtbank de proceskosten in de betreffende incidenten aangehouden totdat in de hoofdzaak is beslist. Nu thans in de hoofdzaak eindvonnis wordt gewezen, zal de rechtbank ook een beslissing nemen ten aanzien van de proceskosten in de incidenten.
8.4.
Bij vonnis van 29 juli 2017 heeft de rechtbank de door Wakkerpolis c.s. ingestelde incidenten afgewezen. Bij vonnis van 18 juli 2018 heeft de rechtbank de door NN ingestelde incidenten afgewezen. De rechtbank ziet daarom aanleiding de proceskosten in de incidenten te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

9..De beslissing

De rechtbank
in de incidenten
9.1.
compenseert de proceskosten aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt,
in de hoofdzaak
9.2.
splitst de procedure met zaak- en rolnummer 524205 / HA ZA 17-331 als volgt in afzonderlijke procedures:
1) Stichting Wakkerpolis NNClaim, Wakkerpolis B.V., [naam eiser 1] , [naam eiser 2] , [naam eiser 3] en [naam eiser 4] als eisers tegen Nationale Nederlanden Levensverzekering Maatschappij N.V. als gedaagde: deze behoudt zaak- en rolnummer 524205 / HA ZA 17-331,
2) Stichting Wakkerpolis NNClaim (voor zover het [naam 1] betreft) en Wakkerpolis B.V. (voor zover het [naam 4] betreft) als eiseressen tegen Nationale Nederlanden Levensverzekering Maatschappij N.V. als gedaagde: deze wordt voortgezet onder zaak- en rolnummer 641635 / HA ZA 22-564,
in de zaak met rolnummer 17-331
9.3.
verklaart voor recht dat NN niet gerechtigd is en/of was om ten aanzien van de in de periode 1 januari 1990 tot 1 juli 1994 gesloten NN-beleggingsverzekeringen aan haar verzekeringnemers de eerste kosten in rekening te brengen,
9.4.
bepaalt dat NN ter zake van de onder 9.3 vermelde verzekeringsovereenkomsten aan de betreffende verzekeringnemers moet vergoeden het rendement dat is gemist doordat NN teveel participaties in verband met de eerste kosten heeft onttrokken,
9.5.
bepaalt dat NN de in de periode 1 juli 1994 tot 1 augustus 1999 gesloten NN-beleggingsverzekeringen, voor zover deze voortijdig zijn of worden afgekocht dan wel premievrij gemaakt, moet afwikkelen met een onttrekkingsperiode van de eerste kosten van vijf jaar en bepaalt dat NN aan de betreffende verzekeringnemers moet vergoeden het rendement dat is gemist doordat NN teveel participaties in verband met de eerste kosten heeft onttrokken,
9.6.
veroordeelt NN in de proceskosten, tot op heden begroot op € 4.357,92,
9.7.
veroordeelt Wakkerpolis c.s. in de kosten die samenhangen met de provisionele vorderingen, tot op heden begroot op € 563,00,
9.8.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de kostenveroordelingen onder 9.6 en 9.7 uitvoerbaar bij voorraad,
9.9.
wijst af het meer of anders gevorderde,
in de zaak met rolnummer 22-564
9.10.
laat NN toe tot het tegenbewijs tegen de voorshands bewezen geachte feiten:
1) dat de eerste kosten tussen NN en [naam 4] niet zijn overeengekomen,
2) dat de eerste kosten tussen NN en [naam 1] niet zijn overeengekomen,
9.11.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
12 oktober 2022voor het nemen van een akte door NN zoals bedoeld onder 7.4, waarna de Stichting en de BV op de rol van twaalf weken daarna een antwoord akte mogen nemen,
9.12.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten, mr. J.C.A.T. Frima en mr. Th. Veling en in het openbaar uitgesproken op 20 juli 2022.
[2083/106/1659/1980]