ECLI:NL:RBROT:2022:4394

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
3 juni 2022
Publicatiedatum
7 juni 2022
Zaaknummer
ROT 20/4869
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen WOZ-beschikking en aanslag OZB met betrekking tot onroerende zaak en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 3 juni 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een kapsalon, en de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam over de WOZ-beschikking en de daarop gebaseerde aanslag Onroerende-zaakbelasting (OZB) voor het jaar 2020. Eiseres betwistte de waarde van de onroerende zaak, die door verweerder was vastgesteld op € 73.000,-, en voerde aan dat de aanduiding van de onroerende zaak onjuist was, wat leidde tot onterecht opgelegde aanslagen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het beroep tegen de uitspraak op bezwaar van 12 augustus 2020 tijdig was ingediend en dat dit beroep inhoudelijk kon worden getoetst. De rechtbank oordeelde dat de WOZ-beschikking en de aanslag OZB voor 2020 correct waren vastgesteld en dat er geen onjuiste aanslagen aan eiseres waren opgelegd voor de tattooshop naast haar kapsalon.

Daarnaast heeft eiseres verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn met ongeveer twee maanden was overschreden en kende eiseres een schadevergoeding van € 500,- toe. Tevens werd de Staat veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres, die op € 759,- werden vastgesteld. De rechtbank verklaarde het beroep tegen de uitspraak op bezwaar ongegrond en het beroep voor het overige niet-ontvankelijk.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/4869

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 juni 2022 in de zaak tussen

[naam eiseres] h.o.d.n. [handelsnaam], eiseres,

gemachtigde: [naam],
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: mr. S. van der Vlegel,
en
de Staat der Nederlanden(de Minister voor Rechtsbescherming; hierna: de Staat).

Procesverloop

Bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ), gedagtekend 27 februari 2020, heeft verweerder de waarde van de onroerende zaak [adres 1] (hierna: de onroerende zaak) voor het belastingjaar 2020 vastgesteld op € 73.000,-. Daarmee corresponderend is een aanslag Onroerende-zaakbelasting 2020 “gebruikers niet woning” opgelegd van € 186,30.
Bij uitspraak op bezwaar van 12 augustus 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiseres hiertegen ongegrond verklaard.
Bij uitspraak op bezwaar van 5 maart 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen in rekening gebrachte invorderingskosten ongegrond verklaard.
Bij besluit van 5 augustus 2020 heeft verweerder de herzieningsverzoeken van eiseres van 28 juni en 1 juli 2020 afgewezen.
Eiseres heeft tegen alle drie deze besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2021.
Partijen zijn ter zitting vertegenwoordigd door hun gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om partijen in de gelegenheid te stellen nader met elkaar in gesprek te gaan.
Bij brief van 10 september 2021 heeft verweerder hierover nadere informatie verstrekt en nadere stukken overgelegd.
Op 23 september en 5 oktober 2021 heeft tussen verweerder en eiseres een gesprek plaatsgevonden. Bij brief van 6 oktober 2021 heeft verweerder hierover bericht.
Bij brief van 10 december 2021 heeft eiseres hierop een reactie gegeven.
Hierop heeft verweerder bij brief van 10 januari 2022 gereageerd.
Na daartoe toestemming te hebben ontvangen van partijen, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
Naar aanleiding van het verzoek van eiseres om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de rechtbank de Staat mede als partij aangemerkt.

Overwegingen

1. Eiseres heeft een kapsalon die gevestigd is aan de [straatnaam]. Eiseres gebruikt voor de kapsalon huisnummer [huisnummer], terwijl verweerder als aanduiding [adres 1] gebruikt. Volgens eiseres is deze aanduiding onjuist, waardoor er fouten worden gemaakt bij de postbezorging en er aanslagen aan haar worden opgelegd, die betrekking hebben op de onroerende zaak waarin de naast de kapsalon gevestigde tattooshop wordt geëxploiteerd.
Het is echter allereerst de vraag wat de rechtbank in deze procedure kan toetsen.
2. Het beroep gericht tegen het besluit van 5 maart 2020 over de invorderingskosten is buiten de daarvoor op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geldende termijn van zes weken ingediend. Redenen waarom deze termijnoverschrijding verschoonbaar is, zijn gesteld noch gebleken, zodat het beroep daartegen gericht niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De rechtbank kan dit gedeelte van het beroep dus niet inhoudelijk toetsen.
3. Wat betreft het besluit van 5 augustus 2020 waarin de herzieningsverzoeken zijn afgewezen geldt dat dit een primair besluit is, zodat het beroep van eiseres daartegen eerst als een bezwaar door verweerder behandeld zou moeten worden. Ter zitting heeft eiseres echter verklaard dat het niet nodig is om dit te doen, omdat het ook in die zaak gaat om de volgens haar onjuiste adresaanduiding en dit wordt ook beoordeeld in het beroep tegen de uitspraak op bezwaar van 12 augustus 2020 over WOZ-beschikking en OZB aanslag 2020.
De rechtbank zal het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 5 augustus 2020 daarom niet doorzenden naar verweerder om als bezwaar te behandelen. Nu dit niet hoeft te gebeuren, zal de rechtbank hierover ook niets opnemen in zijn beslissing. Daarbij geldt ook dat de rechtbank dit gedeelte van het beroep niet kan toetsen.
4. Het beroep gericht tegen de uitspraak op bezwaar van 12 augustus 2020 is tijdig ingediend.
Dit gaat over de aan de opgelegde WOZ-beschikking en aanslag OZB voor 2020. Dit gedeelte van het beroep kan de rechtbank wel toetsen, met name waar het gaat om de volgens eiseres onjuiste adresaanduiding.
5. Verder staan in het besluit van 12 augustus 2020 in de aanhef ten onrechte nog een aantal andere aanslag/vorderingsnummers genoemd, waarop dit besluit geen betrekking heeft. Gebleken is dat eiseres hierover eerder een beroepsprocedure bij deze rechtbank is gestart, welke zij bij brief van 11 mei 2020 heeft ingetrokken. Deze aanslagen kunnen niet opnieuw ter discussie worden gesteld. Dat deze aanslagen zijn besproken in de gesprekken tussen verweerder en eiseres na de zitting en dat over de afhandeling hiervan afspraken zijn gemaakt, betekent niet dat de rechtbank hierover alsnog een oordeel kan geven, zodat het beroep voor zover daartegen gericht ook niet-ontvankelijk is. De rechtbank kan dit gedeelte van het beroep dus ook niet toetsen.
6. In het nadere beroepschrift van 15 oktober 2020 noemt eiseres ook de voor het jaar 2019 opgelegde aanslag afvalstoffenheffing van 28 januari 2019 voor haar woning aan de [adres 2] en de aanslag van 3 januari 2020 voor haar parkeervergunning 2020. De drie door eiseres in beroep overgelegde besluiten zien daar echter niet op en in het eerste beroepschrift van eiseres worden deze aanslagen niet genoemd. Deze aanslagen kunnen dan niet alsnog in deze procedure betrokken worden, zodat het beroep voor zover daartegen gericht eveneens niet-ontvankelijk is. De rechtbank kan dit gedeelte van het beroep dus ook niet toetsen.
7. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat deze zaak inhoudelijk gaat over de uitspraak op bezwaar van 12 augustus 2020 en dan enkel over de WOZ-beschikking en aanslag OZB voor het jaar 2020, waarbij het dus gaat om de volgens eiseres onjuiste adres aanduiding.
8. Op grond van artikel 23, onderdeel b, van de Wet WOZ, bevat een WOZ-beschikking een aanduiding van de onroerende zaak. Het is dus niet noodzakelijk om een adres van de onroerende zaak te noemen, zolang maar duidelijk is om welke onroerende zaak het gaat. En dat is hier naar het oordeel van de rechtbank het geval.
Verweerder heeft verklaard dat voor de kapsalon niet als aanduiding [adres 4] wordt gebruikt, omdat in de Basisregistratie Adressen en Gebouwen (BAG) geen officieel huisnummer bestaat voor de kapsalon van eiseres en de tattooshop naast haar zaak. Daarom heeft de kapsalon als aanduiding [adres 1] gekregen en intern bij verweerder objectnummer [objectnummer 1]. De tattooshop heeft als aanduiding [adres 3] gekregen en heeft bij verweerder intern objectnummer [objectnummer 2].
Verweerder heeft uiteengezet dat in de BAG drie aanduidingen staan, [adres 3], [adres 5] en [adres 4], die alle drie verwijzen naar dezelfde bedrijfsruimte van 225 m². Dit blijkt ook uit de door verweerder overgelegde koopakte van 15 oktober 2015 van (onder meer) deze objecten. Hoewel de bedrijfsruimte als een geheel in de BAG staat, heeft de verhuurder de units aan verschillende huurders verhuurd, waaronder dus aan eiseres. Dit is ook gebleken bij een inpandige opname op 2 december 2019 van de kapsalon. Het object van eiseres heeft een oppervlakte van 121 m².
De rechtbank kan verweerder volgen in zijn handelswijze, die erop neerkomt dat hij bij gebrek aan een juiste BAG aanduiding zelf een aanduiding heeft gekozen. Daarbij is niet gebleken dat verweerder aanslagen (en WOZ-beschikkingen) die betrekking hebben op de tattooshop aan eiseres heeft opgelegd. Bij de brief van 10 september 2021 heeft verweerder een overzicht gegeven van de aan eiseres en aan de tattooshop opgelegde aanslagen, waarbij de kopieën van de aanslagen van de tattooshop geanonimiseerd zijn. Anders dan eiseres betoogt in haar reactie van 10 december 2021 ziet de rechtbank hierin geen reden om te oordelen dat de aanslagen niet aan de tattooshop, maar aan eiseres zijn opgelegd. Er bestaat geen aanleiding om aan te nemen dat verweerder onjuiste kopieën heeft overgelegd.
9. Verder worden de aanslagen (en beschikkingen) voor eiseres naar haar huisadres [adres 2] verzonden of in sommige gevallen digitaal. Er kan dus geen sprake van zijn dat door de aanduiding [adres 1] een aanslag verkeerd bezorgd wordt.
10. Daarnaast voert eiseres aan dat zij ten onrechte in bezwaar niet is gehoord, maar uit de uitspraak op bezwaar van 12 augustus 2020 blijkt dat verweerder op 6 juli 2020 eiseres en haar gemachtigde telefonisch heeft gesproken, waarbij de gemachtigde desgevraagd heeft verklaard dat hij zijn bezwaren schriftelijk zou toelichten.
Hiermee heeft verweerder eiseres voldoende de mogelijkheid gegeven om haar bezwaren mondeling toe te lichten en is voldaan aan de hoorplicht.
11. Voor het overige heeft eiseres niet aangevoerd dat de WOZ-waarde te hoog is vastgesteld of dat de aanslag OZB tot een onjuist bedrag is opgelegd.
Dit betekent dat de WOZ-beschikking en de aanslag OZB voor 2020, die uiteindelijk in deze zaak ter toetsing staan, juist zijn vastgesteld. Ook is gebleken dat eiseres geen aanslagen voor de tattooshop opgelegd heeft gekregen.
12. Het beroep is daarom ongegrond.
13. Eiseres heeft verder verzocht om immateriële schadevergoeding omdat de procedure onredelijk lang heeft geduurd.
13.1
Op grond van vaste rechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraak van de Hoge Raad van 19 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, geldt dat de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien zij niet binnen twee jaar nadat door verweerder het bezwaarschrift is ontvangen uitspraak doet. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar hoogstens een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Bijzondere omstandigheden om daarvan af te wijken zijn hier niet aan de orde. In lijn met het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, is de rechtbank anders dan in eerdere uitspraken van oordeel dat de uitbraak van het coronavirus in 2020 geen bijzondere omstandigheid is, die maakt dat de redelijke termijn moet worden verlengd.
13.2
In dit geval is het bezwaarschrift op 2 maart 2020 door verweerder ontvangen, terwijl de onderhavige uitspraak wordt gedaan op 3 juni 2022. Daarom is de redelijke termijn met ongeveer twee maanden overschreden, waarbij de totale overschrijding naar boven wordt afgerond. Uitgaande van deze overschrijding heeft eiseres recht op een schadevergoeding van € 500,-. De overschrijding is geheel aan de rechtbank (de Staat) te wijten, want de behandeling van het bezwaar afgerond vijf maanden heeft geduurd, terwijl de behandeling van het beroep meer dan anderhalf jaar heeft geduurd. De Staat moet daarom de gehele schadevergoeding betalen.
14. Omdat eiseres recht heeft op een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat aanleiding om het griffierecht te vergoeden op grond van artikel 8:74, tweede lid, van de awb.
15. Eiseres heeft ook recht op een vergoeding van haar proceskosten.
Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand begroot op een bedrag van € 759- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en wegingsfactor 0,5, omdat uitsluitend sprake is van een proceskostenveroordeling in verband met de toekenning van schadevergoeding, vergelijk Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660).
Ook hierbij geldt dat de rechtbank anders dan zij in eerdere uitspraken heeft gedaan, nu - in lijn met het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752 - een waarde per punt van € 759,- hanteert.
Voor een vergoeding van de kosten in bezwaar bestaat geen aanleiding, omdat de WOZ-beschikking en aanslag OZB in stand blijven.
16. Omdat de overschrijding van de redelijke termijn aan de Staat is te wijten, moet de Staat het griffierecht en de proceskosten van eiseres vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gericht tegen de uitspraak op bezwaar van 12 augustus 2020 ongegrond;
- verklaart het beroep voor het overige niet-ontvankelijk;
- veroordeelt de Staat tot betaling van een schadevergoeding van € 500,- aan eiseres;
- bepaalt dat de Staat aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 48,- vergoedt;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 759,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. Monsma, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. Noordegraaf, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 3 juni 2022.
De rechter is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep