ECLI:NL:RBROT:2022:3231

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 april 2022
Publicatiedatum
29 april 2022
Zaaknummer
ROT 20/5957
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een ambtenaar wegens onherroepelijke veroordeling tot vrijheidsstraf en de gevolgen voor de belangenafweging

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 28 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een ambtenaar, eiseres, en de minister van Financiën, Directoraat-Generaal Belastingdienst, verweerder. Eiseres was sinds 1985 werkzaam bij de Belastingdienst en kreeg in 2018 een onherroepelijke veroordeling tot een gevangenisstraf van twee jaar wegens een verkeersongeval waarbij twee voetgangers om het leven kwamen. Ondanks deze veroordeling had verweerder haar eerder in 2015 weer in dienst genomen na een schorsing. In het bestreden besluit van 1 oktober 2020 verklaarde verweerder het bezwaar van eiseres tegen haar ontslag ongegrond, wat leidde tot beroep bij de rechtbank. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom eiseres, ondanks haar veroordeling, niet meer kon functioneren binnen de organisatie, vooral gezien haar eerdere werkprestaties na de schorsing. De rechtbank concludeerde dat de belangenafweging in het nadeel van eiseres niet gerechtvaardigd was en dat er alternatieven voor ontslag beschikbaar waren, zoals een voorwaardelijke disciplinaire straf. Daarnaast oordeelde de rechtbank dat verweerder ten onrechte geen dwangsom had toegekend voor het te laat nemen van het besluit. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/5957

uitspraak van de meervoudige kamer van 28 april 2022 in de zaak tussen

[naam eiseres], uit [woonplaats eiseres], eiseres

(gemachtigde: mr. J.C. Brökling),
en

de minister van Financiën, Directoraat-Generaal Belastingdienst, verweerder

(gemachtigde: mr. drs. A.A.W.M. van Gerwen).

Procesverloop

Bij besluit van 3 december 2019 (primair besluit) heeft verweerder eiseres met ingang van 15 december 2019 vanwege een onherroepelijk geworden veroordeling tot vrijheidsstraf wegens misdrijf ontslag verleend. Hierbij heeft verweerder afgezien van zijn voornemen om eiseres onvoorwaardelijk disciplinair ontslag te verlenen.
Bij besluit van 1 oktober 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 14 maart 2022 op zitting behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Eiseres is sinds 1 september 1985 werkzaam in dienst bij het Directoraat-Generaal Belastingdienst, laatstelijk als technische coach (groepsfunctie E) bij de Douane Rotterdam Haven.
1.2
Op 30 mei 2014 heeft er een verkeersongeval tussen een personenauto en een fietser en twee voetgangers plaatsgevonden. Hierbij zijn de voetgangers om het leven gekomen en is de fietser ernstig gewond geraakt. Eiseres bestuurde de personenauto.
1.3
De rechtbank Rotterdam heeft eiseres op 25 januari 2018 veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee jaar en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van vijf jaar.
Volgens de rechtbank heeft er een aan de schuld van eiseres te wijten verkeerongeval plaatsgevonden waardoor twee personen zijn komen te overlijden. Ook heeft de rechtbank bewezen verklaard dat eiseres opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt ter verkrijging van een verklaring van medische geschiktheid tijdens een neurologisch onderzoek in het kader van de CBR-keuring. Eiseres is vrijgesproken van het besturen van een auto terwijl haar rijbewijs was ingevorderd. Deze uitspraak is als ECLI:NL:RBROT:2018:459 gepubliceerd.
Eiseres is tegen deze uitspraak in hoger beroep gegaan.
1.4
Bij uitspraak in hoger beroep van 15 augustus 2019 heeft het Gerechtshof Den Haag eiseres veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden met een proeftijd van drie jaar en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van zes jaar.
Volgens het Gerechtshof is bewezen en kan eiseres verantwoordelijk worden gehouden voor het veroorzaken van een verkeersongeval met dodelijke afloop op 30 mei 2014 en voor het besturen van een auto op 3 juni 2014, terwijl haar rijbewijs was ingevorderd. Wel acht het Gerechtshof eiseres in beide gevallen sterk verminderd toerekeningsvatbaar. Verder heeft het Gerechtshof eiseres vrijgesproken van het opzettelijk onjuiste inlichtingen verstrekken om een verklaring van medische geschiktheid te verkrijgen. Deze uitspraak is als ECLI:NL:GHDHA:2019:2212 gepubliceerd en staat in rechte vast.
2. Verweerder heeft bij het bestreden besluit het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres voor twee misdrijven onherroepelijk is veroordeeld, waardoor hij bevoegd was om eiseres om die reden ontslag te verlenen. Volgens verweerder heeft hij terecht dit ontslag verleend, omdat eiseres door haar handelen de reputatie van de dienst heeft geschaad en omdat zij een basiseigenschap ontbeert die voor een douaneambtenaar noodzakelijk is, namelijk een sterk normbesef. Verder is het primaire besluit zorgvuldig tot stand gekomen, is er geen strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, en heeft er in voldoende mate een belangenafweging plaatsgevonden, maar komen aan de belangen van eiseres minder gewicht toe. Daarnaast is er volgens verweerder geen reden om een dwangsom toe te kennen, omdat eiseres binnen twee weken na de ingebrekestelling het bestreden besluit heeft ontvangen.
3. Eiseres heeft in het beroepschrift verzocht om de bezwaargronden als herhaald en ingelast te beschouwen zonder daarbij aan te geven in welk opzicht, in haar visie, de reactie van verweerder in het bestreden besluit op die bezwaargronden ontoereikend was. Dit is niet genoeg om als een beroepsgrond te kwalificeren. De rechtbank zal zich in haar uitspraak beperken tot de toegelichte beroepsgronden die tegen het bestreden besluit zijn gericht.
Heeft verweerder in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel gehandeld?
4.1
Eiseres betoogt dat verweerder in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld. Zij is in haar belangen geschaad, omdat zij niet in de gelegenheid is gesteld om op de gewijzigde ontslaggrond van het primaire besluit een zienswijze te geven. Zij kon daardoor vooraf geen invloed meer op de besluitvorming uitoefenen en moest bezwaar maken om haar zienswijze alsnog achteraf kenbaar te maken. Dat zij wel in de gelegenheid is gesteld om op het voorgenomen besluit van 16 mei 2018 te reageren, maakt dat niet anders omdat dat voornemen op andere gronden was gebaseerd.
4.2
De rechtbank overweegt dat een belanghebbende in de gelegenheid moet worden gesteld om zijn of haar zienswijze te uiten voordat een bestuursorgaan een beschikking afgeeft waartegen de belanghebbende naar verwachting bedenkingen zal hebben.
Wordt deze gelegenheid ten onrechte niet geboden, dan kan dit gebrek worden gepasseerd als de belanghebbende daardoor niet wordt benadeeld. De rechtbank verwijst hiervoor naar de artikelen 4:8 en 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.3
De rechtbank is van oordeel dat eiseres niet in haar belangen is geschaad doordat zij geen gelegenheid heeft gekregen om op de gewijzigde ontslaggrondslag van het primaire besluit haar zienswijze te geven. Zoals eiseres zelf ook aanvoert, heeft zij die gelegenheid in bezwaar wel gekregen. Zij heeft daarvan schriftelijk in het bezwaarschrift en mondeling op de hoorzitting gebruikgemaakt.
4.4
Dat eiseres vooraf geen invloed op het primaire besluit heeft kunnen uitoefenen en dat zij zich daardoor genoodzaakt voelde om bezwaar te maken, leidt niet tot een andere conclusie. De mogelijkheid van artikel 6:22 van de Awb om gebreken te passeren, is juist in het leven geroepen om ondanks die gebreken het besluit in bezwaar of in beroep in stand te kunnen laten. Hierin ligt besloten dat de belanghebbende achteraf door dat bezwaar of beroep alsnog invloed op het besluit kan uitoefenen. Gaat een belanghebbende niet in bezwaar of in beroep, mag er namelijk van uit worden gegaan dat de belanghebbende zich in het besluit kan vinden en er dus ook geen gebrek in de besluitvorming zat om te passeren.
Heeft verweerder in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel gehandeld?
5.1
Eiseres betoogt dat verweerder in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel heeft gehandeld, omdat bij haar de indruk is gewekt dat het niet meer tot ontslag zou komen.
Zo heeft verweerder het ontslagvoornemen van 12 september 2014 op 10 september 2015 ingetrokken en haar schorsing beëindigd, terwijl hij wist dat zij een verkeersongeval had veroorzaakt en een auto had bestuurd terwijl haar rijbewijs was ingevorderd. Zij heeft daarna twee jaar (tot aan de strafrechtelijke uitspraak van de rechtbank) haar eigen functie uitgeoefend. Verder zijn er inmiddels zeven jaar na het ongeval verstreken en heeft het gerechtshof een veel mildere straf dan de rechtbank opgelegd.
5.2
Dat verweerder het ontslagvoornemen van 12 september 2014 niet heeft uitgevoerd en dat de schorsing in verband met dat voornemen is komen te vervallen, betekent niet dat verweerder bij het bestreden besluit in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel heeft gehandeld. Dit voornemen en deze schorsing zagen op een disciplinair ontslag. Toen uit onderzoek bleek dat het verweten plichtsverzuim eiseres niet kon worden toegerekend vanwege niet-aangeboren hersenletsel, heeft verweerder van het disciplinair ontslag afgezien en de schorsing beëindigd. Deze gang van zaken is echter onvoldoende om uit op te maken dat het strafrechtelijke traject helemaal geen ontslag meer tot gevolg zou kunnen hebben.
5.3
Het tijdsverloop tussen de delicten en het bestreden ontslag maakt dat niet anders. Gelet op de ontslaggrondslag dient er eerst een onherroepelijke veroordeling te zijn voordat dat ontslag kan worden verleend. Het logische gevolg daarvan is dat er een zeker tijds-verloop plaatsvindt, namelijk de duur van het strafrechtelijke traject. Dit traject staat ook volledig los van het ambtenaarsrechtelijke traject en valt buiten verweerders invloedsfeer.
Heeft verweerder in redelijkheid van zijn ontslagbevoegdheid gebruik kunnen maken?
6.1
Eiseres ontkent niet dat verweerder met toepassing van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder e, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) bevoegd was om haar ontslag te verlenen vanwege een onherroepelijk geworden veroordeling tot vrijheidsstraf wegens een misdrijf. Eiseres betoogt echter dat verweerder niet in redelijkheid van deze ontslagbevoegdheid gebruik heeft kunnen maken, omdat hij geen of onvoldoende rekening met haar belangen heeft gehouden en te veel gewicht aan zijn eigen belangen heeft gegeven.
6.2
De rechtbank overweegt dat verweerder bevoegd en dus niet verplicht is om bij een onherroepelijk geworden veroordeling tot vrijheidsstraf wegens een misdrijf tot ontslag over te gaan. Dit betekent dat er een belangenafweging dient plaats te vinden, waarbij verweerder naar de relevante feiten en omstandigheden moet kijken. In deze belangenafweging moet verweerder onder meer de aard en ernst van het delict en de hoogte van de opgelegde straf betrekken. Dit geldt ook voor de gevolgen van het misdrijf en van de veroordeling voor de functievervulling van eiseres en voor verweerder zelf, de schade die eventueel aan verweerder is toegebracht en de nadelige gevolgen voor eiseres, waaronder haar belang bij het in enigerlei vorm voortzetten van haar dienstverband. Dit laatste betekent dat, als eiseres niet in haar eigen functie kan worden gehandhaafd, vervolgens de vraag moet worden beantwoord of er feiten en omstandigheden zijn die zich verzetten tegen voorzetting van haar dienstverband in welke functie dan ook.
Doen die omstandigheden zich voor, dan prevaleert in beginsel het belang van verweerder bij het niet voortzetten van het dienstverband van eiseres boven haar belang bij voortzetting daarvan. Doen die omstandigheden zich niet voor, dan zal van verweerder in het kader van de belangenafwegingen kunnen worden verlangd dat hij onderzoekt of er een passende functie binnen zijn gezagsbereik is waarin eiseres zou kunnen worden geplaatst.
De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van
21 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3738, en van 20 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:918.
6.3
De rechtbank is op zitting gebleken dat verweerder bij de belangenafweging vooral zwaar gewicht toekent aan de reputatieschade die hij door het handelen van eiseres en het daaruit voortgekomen strafrechtelijk traject zou hebben geleden en het vermeende ontberen van een basiseigenschap die voor een medewerker van de Belastingdienst, specifiek voor een douaneambtenaar, volstrekt onmisbaar zijn.
6.4
Ten aanzien van het vermeende ontberen van een basiseigenschap stelt de rechtbank vast dat het verweerder hierbij gaat om een tekortschietend normbesef. Dit tekortschietend normbesef bleek echter al uit de medische rapportage van 27 mei 2015, waarin wordt geconcludeerd dat eiseres een vertekend zelfinzicht van het eigen gedrag heeft en niet in staat is om zichzelf te corrigeren. Dit leidde toen tot de conclusie dat eiseres ontoerekeningsvatbaar werd geacht waardoor haar geen disciplinair ontslag is verleend. Ondanks dit beeld van ‘beperkt normbesef en tekortschietende zelfreflectie’ heeft verweerder de schorsing van eiseres in november 2015 beëindigd waarna eiseres haar werkzaamheden tot 8 februari 2018 weer heeft hervat, waarna zij opnieuw werd geschorst (hierna verder: de tussentijdse werkzame periode). Daarbij is niet gebleken dat eiseres in deze tussentijdse werkzame periode niet naar tevredenheid heeft gefunctioneerd.
Blijkbaar was haar beperkte normbesef en tekortschietende zelfreflectie toen dus geen reden om eiseres geen werkzaamheden meer te laten verrichten en ontbrak het haar in die periode niet aan een volstrekt onmisbare basiseigenschap om bij de douane naar tevredenheid werkzaam te kunnen zijn. De rechtbank ziet dan ook niet in waarom eiseres vanwege haar tekortschietend normbesef niet meer bij verweerder kan blijven werken.
6.5
Dit wordt niet anders door verweerders betoog dat na het beëindigen van de schorsing in 2015 de strafrechtelijke uitspraken zijn gewezen, waaruit onomstotelijk blijkt dat eiseres misdrijven heeft gepleegd en daarvoor verantwoordelijk kan worden gehouden en dat in die uitspraken nieuwe feiten naar voren zijn gekomen over de toerekenbaarheid en het afleggen van onjuiste verklaringen om een rijbewijs te verkrijgen.
Juist is dat bij het beëindigen van de schorsing van eiseres in 2015 de strafrechtelijke uitspraken er nog niet waren, maar dit werpt geen nieuw licht op het feit dat eiseres ondanks een beperkt normbesef en tekortschietende zelfreflectie in de tussentijdse werkzame periode naar tevredenheid heeft gefunctioneerd. Daarbij heeft verweerder eiseres in de periode dat zij voor de misdrijven werd vervolgd ook niet met toepassing van artikel 91, eerste lid, aanhef en onder a, van het ARAR geschorst. De vraag tijdens de zitting waarom verweerder daar niet voor heeft gekozen, bleef onbeantwoord.
Verder bevestigen de door het Gerechtshof geraadpleegde psycholoog en psychiater juist het beeld van beperkt normbesef en tekortschietende zelfreflectie uit het rapport van 27 mei 2015, zodat dit geen nieuw feit is.
Anders dan verweerder ziet de rechtbank ook niet in waarom het oordeel van het Gerechtshof dat eiseres sterk verminderd toerekeningsvatbaar is, en dus niet geheel ontoerekeningsvatbaar, in de belangenafweging een voor eiseres nadeligere omstandigheid is. Hieruit blijkt juist, zoals verweerder ook in het aanvullend verweerschrift verwoordt, dat eiseres enige mate van normbesef heeft.
Daarnaast geldt dat, voor zover het verstrekken van onjuiste inlichtingen om een verklaring van medische geschiktheid te verkrijgen ten behoeve van het verkrijgen van een rijbewijs al een nieuw feit uit het strafrechtelijk traject is, dit niet van belang is. Het Gerechtshof heeft eiseres vrijgesproken van dit feit.
6.6
Afgezet tegen het feit dat eiseres in de tussentijdse werkzame periode haar werkzaamheden naar tevredenheid heeft verricht, verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom eiseres door een tekortschietend normbesef niet in dienst kan blijven en de (financiële) gevolgen die het bestreden besluit voor eiseres heeft, bieden de andere door verweerder genoemde belangen gezamenlijk onvoldoende gewicht om de belangenafweging in het nadeel van eiseres te laten uitvallen.
Voor de door verweerder genoemde reputatieschade die hij stelt sinds het ongeval door het handelen van eiseres te hebben geleden, geldt dat het grootste deel hiervan was geleden toen verweerder de schorsing van eiseres in 2015 had beëindigd. Ondanks deze reputatieschade heeft eiseres dus gewoon bij verweerder werkzaamheden verricht. Naar verwachting van de rechtbank zal een wedertewerkstelling van eiseres de reputatieschade nu niet meer noemenswaardig schaden.
Voor het door verweerder genoemde recidivegevaar geldt dat de kans dat dit gevaar wordt verwezenlijkt door een reclasseringstraject wordt verlaagd. Daarbij heeft eiseres op zitting verklaard dat het voor haar geen probleem is als aan de voortzetting van haar dienstverband bij verweerder de voorwaarde wordt verbonden dat zij geen auto meer rijdt of zal besturen.
Ook hierdoor is de kans kleiner geworden dat eiseres, in ieder geval in het verkeer, recidiveert.
Daarnaast is er ook een minder vergaand alternatief beschikbaar dan het bestreden ontslag wat een recidivebeperkend effect heeft. Zo kan verweerder eiseres een voorwaardelijke disciplinaire straf opleggen die ten uitvoering wordt gebracht als eiseres recidiveert.
Dit alternatief is weer mogelijk geworden, omdat eiseres in het strafrechtelijke traject niet volledig ontoerekeningsvatbaar is verklaard. Eiseres heeft op zitting en ook eerder, zoals tijdens het zienswijzegesprek, verklaard dat voorwaardelijk strafontslag voor haar een acceptabel lichter alternatief is.
6.7
Dit betekent dat het betoog van eiseres slaagt.
Heeft verweerder terecht geen dwangsom toegekend?
7.1
Eiseres betoogt dat verweerder ten onrechte geen dwangsom heeft toegekend vanwege het niet tijdig nemen van het bestreden besluit.
7.2
De rechtbank overweegt dat een bestuursorgaan een dwangsom is verschuldigd met ingang van de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvragen een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. De rechtbank verwijst hiervoor naar artikel 4:14, derde lid, van de Awb.
7.3
De rechtbank stelt vast dat verweerder niet binnen de daarvoor gestelde termijn op het bezwaar van eiseres heeft besloten. Eiseres heeft verweerder in het e-mailbericht van
20 augustus 2020 en in de brief van 15 september 2020 laten weten dat hij niet tijdig op haar bezwaar heeft beslist en er daarbij op aangedrongen om die beslissing alsnog te nemen.
7.4
De rechtbank is het met eiseres eens dat het e-mailbericht van 20 augustus 2020 aan het schriftelijkheidsvereiste van artikel 4:14, derde lid, van de Awb voldoet. Echter een
e-mailbericht is wel een elektronisch bericht waarvoor nog steeds in artikel 2:15, eerste lid, van de Awb is bepaald dat het bestuursorgaan de weg daarvoor moet hebben opengesteld. Verweerder heeft deze weg niet voor het indienen van ingebrekestelling opengesteld.
Dit stond ook onder het e-mailbericht van 14 juli 2020 dat de gemachtigde van verweerder naar de gemachtigde van eiseres heeft verzonden. Dit had eiseres bij het indienen van de elektronische ingebrekestelling dus duidelijk moeten zijn. Het e-mailbericht van 20 augustus 2020 is daarom niet leidend voor de aanvang van de termijn waarover verweerder een dwangsom verschuldigd is.
7.5
De ingebrekestelling in de brief van 15 september 2020 voldoet wel aan alle daaraan gestelde eisen en is daarom leidend. Ervan uitgaande dat deze brief de volgende dag
(16 september 2020) door verweerder is ontvangen, had verweerder 14 dagen om op het bezwaar te beslissen. Dit betekent dat verweerder tot en met 30 september 2020 de tijd had om alsnog een beslissing op bezwaar te nemen. Verweerder heeft echter pas op 1 oktober 2020 de beslissing op bezwaar genomen. Verweerder is daarom een dwangsom verschuldigd over de periode van 16 september 2020, de dag waarop de ingebrekestelling is ontvangen, tot en met 1 oktober 2020, de dag waarop de beslissing op bezwaar is verzonden.
Gelet op het tweede lid van artikel 4:17 van de Awb bedraagt de dwangsom over de eerste veertien dagen € 23,00 per dag en over de daaropvolgende veertien dagen € 35,00 per dag. In dit geval bedraagt de dwangsom dus (14 x € 23,00 ) + ( 2 x € 35,00) = € 415,00.
7.6
Dit betekent dat het betoog van eiseres slaagt.
Conclusie
8.1
Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit.
8.2
De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of om zelf in de zaak te voorzien, omdat het motiveringsgebrek niet eenvoudig kan worden hersteld. Nu verweerder een nieuw besluit op bezwaar moet nemen, kan hij daarbij ook opnieuw op het verzoek om toekenning van een dwangsom beslissen.
8.3
Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen.
Het punt waarop het motiveringsgebrek ziet, is immers al sinds de bezwaarfase een discussiepunt en tot op heden is daarop geen inzichtelijk antwoord van verweerder gekomen. Verweerder zal in een nieuw besluit inzichtelijk moeten maken waarom eiseres nu niet meer bij hem werkzaam kan zijn, ondanks dat de situatie van eiseres sinds het beëindigen van de schorsing in 2015 niet wezenlijk is veranderd en zij in de tussentijdse werkzame periode naar tevredenheid bij verweerder heeft gefunctioneerd. Ook biedt dit partijen de gelegenheid om alsnog in overleg tot een goede oplossing van dit geschil te komen. Verweerder moet daarom een nieuw besluit nemen en daarbij met deze uitspraak rekening houden. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
8.4
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoeden
.
8.5
Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiseres een vergoeding voor de proceskosten die zij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend.
De bijstand door een gemachtigde levert 4.0 punten op (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 541,-, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting met een waarde per punt van € 541,-, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759,- en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 759,-), bij een wegingsfactor 1. In totaal wordt een proceskostenvergoeding toegekend van € 2.600,-. Omdat aan eiseres een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de gemachtigde.
Beslissing
De rechtbank verklaart:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak en met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar en een nieuw besluit op het verzoek om toekenning van een dwangsom te nemen;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.600,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Rutten, voorzitter, en mr. W.P.M. Jurgens en
mr. Y.E. Schuurmans, leden, in aanwezigheid van mr.P.F.H.M. Terstegge, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 28 april 2022.
de griffier is verhinderd om
de uitspraak te ondertekenen
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.