ECLI:NL:GHDHA:2019:2212

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
15 augustus 2019
Publicatiedatum
15 augustus 2019
Zaaknummer
2200055518
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkeersongeval met dodelijke afloop en toerekeningsvatbaarheid van de verdachte met epilepsie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 15 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte, een vrouw geboren in 1965, was veroordeeld voor het veroorzaken van een verkeersongeval op 30 mei 2014 in Hellevoetsluis, waarbij twee voetgangers om het leven kwamen. De vrouw had als bestuurster van een auto twee voetgangers aangereden en was daarna in een sloot gereden. De rechtbank had haar vrijgesproken van een derde feit, namelijk het vals verklaren over haar epilepsie aan een neuroloog van het CBR. Het Openbaar Ministerie had in hoger beroep vrijspraak gevraagd voor het ongeval, gezien de epileptische aanval die de vrouw ten tijde van het ongeval had gehad. Het hof oordeelde echter dat de vrouw ook verantwoordelijk kon worden gehouden voor het veroorzaken van het ongeval, ondanks haar epilepsie en hersenletsel. Het hof achtte de vrouw sterk verminderd toerekeningsvatbaar en legde een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden op, met een proeftijd van drie jaar, en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor zes jaar. Daarnaast moest de vrouw schadevergoeding betalen aan de nabestaanden van de slachtoffers. Het hof oordeelde dat de vrouw zich bewust was van haar epilepsie en de risico's van het autorijden, maar dat haar hersenletsel haar verantwoordelijkheidsgevoel beïnvloedde. De zaak benadrukt de complexiteit van toerekeningsvatbaarheid in strafzaken waar medische aandoeningen een rol spelen.

Uitspraak

eRolnummer: 22-000555-18
Parketnummer: 10-820005-14
Datum uitspraak: 15 augustus 2019
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 25 januari 2018 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1965,
adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het op 4 september 2018 en 1 augustus 2019 gehouden onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 2 en 3 primair ten laste gelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1 en 3 subsidiair ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 jaren, alsmede tot een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 5 jaren. Voorts zijn in eerste aanleg beslissingen genomen omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen, zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte en door de officier van justitie is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep - ten laste gelegd dat:
1.
zij op of omstreeks 30 mei 2014 te Hellevoetsluis als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), zich zodanig heeft gedragen dat een aan haar schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door met dat motorrijtuig zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend en/of onachtzaam en/of met aanmerkelijke verwaarlozing van de te dezen geboden zorgvuldigheid te rijden op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Haringvlietweg, welk genoemd rijgedrag hierin heeft bestaan dat zij, verdachte, toen daar,
terwijl haar, verdachte, bekend was dat zij
-met regelmaat epileptische aanvallen heeft, waardoor zij onwel wordt of buiten bewustzijn raakt, en
-meerdere aanrijdingen of ongevallen heeft gehad (mede) als gevolg van die epileptische aanvallen,
ondanks bovengenoemde omstandigheden is gaan rijden en blijven rijden en/of
op die Haringvlietweg fietsers en voetgangers van achteren is genaderd die aan de rechterzijde van de weg op de aldaar gelegen fietssuggestiestrook reden en liepen en/of haar snelheid niet heeft aangepast en/of niet in staat is geweest haar voertuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover de weg vrij was
met een snelheid van ten minste 60 km/u en met de rechterwielen rijdend op die fietssuggestiestrook in botsing of aanrijding is gekomen met twee aldaar naast elkaar lopende voetgangers en/of
(vervolgens) in aanrijding of aanraking is gekomen met een fietser die vóór evengenoemde voetgangers reed, en/of
(daarna) zonder te remmen en/of zonder stuur(re)actie via de berm in de links van de weg gelegen sloot is gereden of gerold,
waardoor die voetgangers, genaamd [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] werden gedood;
Subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
zij op of omstreeks 30 mei 2014 te Hellevoetsluis als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), daarmee rijdende op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Haringvlietweg, zich zodanig heeft gedragen dat gevaar op die weg werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd; welk gedrag hierin heeft bestaan dat zij, verdachte, toen daar,
terwijl haar, verdachte, bekend was dat zij
-met regelmaat epileptische aanvallen heeft, waardoor zij onwel wordt of buiten bewustzijn raakt, en
-meerdere aanrijdingen of ongevallen heeft gehad (mede) als gevolg van die epileptische aanvallen,
ondanks bovengenoemde omstandigheden is gaan rijden en blijven rijden en/of
op die Haringvlietweg fietsers en voetgangers van achteren is genaderd die aan de rechterzijde van de weg op de aldaar gelegen fietssuggestiestrook reden en liepen en/of haar snelheid niet heeft aangepast en/of niet in staat is geweest haar voertuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover de weg vrij was
met een snelheid van ten minste 60 km/u en met de rechterwielen rijdend op die fietssuggestiestrook in botsing of aanrijding is gekomen met twee aldaar naast elkaar lopende voetgangers en/of
(vervolgens) in aanrijding of aanraking is gekomen met een fietser die vóór evengenoemde voetgangers reed, en/of
(daarna) zonder te remmen en/of zonder stuur(re)actie via de berm in de links van de weg gelegen sloot is gereden of gerold;
2.
primair:
dat zij op of omstreeks 3 juni 2014 te Oostvoorne, gemeente Westvoorne, als degene van wie ingevolge art. 164 WVW 1994 de overgifte van een op haar naam gesteld rijbewijs was gevorderd en/of als degene van wie haar rijbewijs was ingevorderd en aan wie dat rijbewijs niet was teruggeven, op een weg, de Provinciale weg N 218, een motorrijtuig (personenauto), van de categorie of categorieën waarvoor dat rijbewijs was afgegeven, als bestuurder heeft bestuurd;
subsidiair:zij op of omstreeks 03 juni 2014 te
Oostvoorne, gemeente Westvoorne,als degene van wie ingevolge artikel 130, tweede lid van de Wegenverkeerswet 1994, de overgifte van een op haar naam gesteld rijbewijs was gevorderd en/of als degene van wie haar rijbewijs was ingevorderd en aan wie dat rijbewijs niet was teruggegeven, op een weg,
de Provinciale weg N218, een motorrijtuig, (personenauto), van de categorie of categorieën waarvoor dat rijbewijs was afgegeven, als bestuurder heeft bestuurd;
3.
zij op of omstreeks 20 december 2013 te Rotterdam, een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten een verklaring van geschiktheid (ten behoeve van het verkrijgen van een (nieuw) rijbewijs) valselijk heeft opgemaakt en/of heeft vervalst, door te verklaren dat zij, lijdend aan epilepsie, 2 jaren aanvalsvrij was, met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
Subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
zij op of omstreeks 20 december 2013 te Rotterdam, voor het verkrijgen van een rijbewijs, opzettelijk onjuiste opgaven heeft gedaan en/of onjuiste inlichtingen heeft verschaft en/of onjuiste bewijsstukken en/of andere bescheiden heeft overgelegd, immers heeft zij, verdachte, lijdend aan epilepsie, tijdens een neurologisch onderzoek in het kader van een CBR-keuring (ter verkrijging van een verklaring van (medische) geschiktheid, benodigd voor de aanvraag van een (nieuw) rijbewijs) verklaard dat zij 2 jaar aanvalsvrij was.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep wordt vernietigd en dat de verdachte van het onder 1 primair en subsidiair en het onder 3 primair ten laste gelegde wordt vrijgesproken en ter zake van het onder 2 primair en 3 subsidiair ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 maand, met een proeftijd van 3 jaren, alsmede tot een taakstraf voor de duur van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis, alsmede tot een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 7 jaren, met aftrek van de tijd dat het rijbewijs ingevorderd is geweest.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Vrijspraak van het onder 3 primair en subsidiair ten laste gelegde
Het hof acht met de advocaat-generaal en de verdediging niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder feit 3 primair tenlastegelegde heeft begaan.
Het hof acht met de verdediging evenmin wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder feit 3 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de verdachte ten stelligste ontkent ook dit subsidiaire feit te hebben begaan. Tegen die achtergrond is verder van belang dat het belangrijkste bewijsmiddel, het rapport van neuroloog [naam]j d.d. 20-12-13, terzake niet meer inhoudt dan dat de verdachte ‘meent’ dat zij geen aanvallen meer heeft gehad en als conclusie: ‘volgens betrokkene’ is ze nu sinds 2 jaar aanvalsvrij. Uit het dossier kan weliswaar worden afgeleid dat de verdachte niet aanvalsvrij is geweest maar de weergave in genoemd rapport van hetgeen de verdachte daarover heeft ingebracht, acht het hof mede in aanmerking genomen de verklaring van [naam] als getuige bij de raadsheer-commissaris, onvoldoende om te oordelen dat de verdachte opzettelijk heeft
verklaard, zoals is tenlastegelegd, dat zij 2 jaar aanvalsvrij is geweest.
Nu voorts ander bewijsmateriaal ontbreekt, zal de verdachte zal van feit 3 worden vrijgesproken.
Voorwaardelijk verzoek
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman eerst bij pleidooi verzocht de deskundigen dr. S.J. Roza en drs. G.J.W. Pol ter terechtzitting te horen en daarmee de behandeling van de zaak aan te houden, indien het hof de conclusies van de deskundigen, zoals neergelegd in de door hen opgemaakte Pro Justitia rapportages, ten aanzien van de toerekenbaarheid van de verdachte, niet overneemt.
Het hof wijst het verzoek van de raadsman de deskundigen dr. Roza en drs. Pol ter terechtzitting te horen af, nu het hof van oordeel is dat de noodzaak daartoe onvoldoende is onderbouwd en ook overigens de noodzaak naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting niet is gebleken, mede ook omdat het hof zich voldoende voorgelicht acht.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
zij op 30 mei 2014 te Hellevoetsluis als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), zich zodanig heeft gedragen dat een aan haar schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door met dat motorrijtuig zeer onvoorzichtig en onachtzaam en met aanmerkelijke verwaarlozing van de te dezen geboden zorgvuldigheid te rijden op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Haringvlietweg, welk genoemd rijgedrag hierin heeft bestaan dat zij, verdachte, toen daar,
terwijl haar, verdachte, bekend was dat zij
-met regelmaat epileptische aanvallen heeft, waardoor zij onwel wordt of buiten bewustzijn raakt, en
-meerdere aanrijdingen of ongevallen heeft gehad (mede) als gevolg van die epileptische aanvallen,
ondanks bovengenoemde omstandigheden is gaan rijden en blijven rijden en
op die Haringvlietweg fietsers en voetgangers van achteren is genaderd die aan de rechterzijde van de weg op de aldaar gelegen fietssuggestiestrook reden en
/ofliepen en haar snelheid niet heeft aangepast en niet in staat is geweest haar voertuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover de weg vrij was
met een snelheid van ten minste 60 km/u en met de rechterwielen rijdend op die fietssuggestiestrook in botsing of aanrijding is gekomen met twee aldaar naast elkaar lopende voetgangers en
(vervolgens) in aanrijding of aanraking is gekomen met een fietser die vóór evengenoemde voetgangers reed, en/of
(daarna) zonder te remmen en/of zonder stuur(re)actie via de berm in de
langsde weg gelegen sloot is gereden of gerold,
waardoor die voetgangers, genaamd [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] werden gedood;
2.
dat zij op 3 juni 2014 te Oostvoorne, gemeente Westvoorne, als degene van wie ingevolge art. 164 WVW 1994 de overgifte van een op haar naam gesteld rijbewijs was gevorderd en als degene van wie haar rijbewijs was ingevorderd en aan wie dat rijbewijs niet was teruggeven, op een weg, de Provinciale weg N 218, een motorrijtuig (personenauto), van de categorie of categorieën waarvoor dat rijbewijs was afgegeven, als bestuurder heeft bestuurd.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood, meermalen gepleegd.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:

overtreding van artikel 9, zevende lid, van de Wegenverkeerswet 1994.

Gevoerd verweer inzake vormverzuim

Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat er sprake is van een onherstelbaar vormverzuim. Hij heeft daartoe naar voren gebracht dat het politiedossier van de onderhavige zaak kennelijk in handen van de media is gekomen - hij stelt door toedoen van de politie - en verwijst daarvoor naar de inhoud van het artikel verschenen in het (digitale) Algemeen Dagblad, gehecht als bijlage aan zijn pleitnota. Het artikel is gepubliceerd alvorens de inhoudelijke behandeling van de zaak in eerste aanleg was aangevangen. Een en ander moet leiden tot strafvermindering, aldus de raadsman.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof stelt voorop dat van een procespartij, die een verweer als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering voert en stelt dat er sprake is van een onherstelbaar vormverzuim, wordt verwacht dat duidelijk en gemotiveerd – aan de hand van de factoren die in het tweede lid van voornoemde bepaling zijn genoemd – wordt aangegeven tot welk in die bepaling omschreven rechtsgevolg het verzuim dient te leiden.
Voor zover de raadsman heeft bedoeld een verweer als bovenstaand te voeren, is naar het oordeel van het hof dat verweer onvoldoende onderbouwd en behoeft het in dat kader reeds daarom geen verdere bespreking.
Inhoudelijk ingaand op het verweer overweegt het hof als volgt. Aanwijzingen die leiden tot het door de raadsman gestelde onherstelbare vormverzuim, namelijk dat door de politie het politiedossier van de onderhavige zaak aan de media zou zijn verstrekt, zijn het hof op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep geenszins gebleken.
Het gevoerde verweer wordt verworpen.
Gevoerd verweer over de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van de feiten 1 en 2
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld en bepleit dat gelet op hetgeen de deskundigen hebben gerapporteerd en verklaard, de verdachte voor feit 1 moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging, nu deze feiten haar niet kunnen worden toegerekend, en dat feit 2 haar slechts in verminderde mate kan worden toegerekend.
Het hof overweegt als volgt.
Rapportages en verklaringen van de deskundigen
Over de verdachte is gerapporteerd door prof. dr. C. Jonker, (gedrags)neuroloog over de epilepsie waaraan de verdachte lijdende is en in hoeverre haar gedrag door haar epilepsie is beïnvloed.
In zijn rapport van 10 augustus 2017 komt hij tot de conclusie dat de verdachte op 30 mei 2014 vermoedelijk een epileptisch insult heeft gehad. Onmiddellijk na het ongeval reageerde de verdachte inadequaat en verward. Ze heeft amnesie voor het gebeurde. Haar epileptische aanvallen veroorzaken een kortdurende bewustzijnsdaling, soms met verwardheid en automatismen, waarover de verdachte een amnesie heeft. Patiënten zijn zich van een epileptische aanval vrijwel nooit bewust.
Uit neuropsychologisch onderzoek in 2014 komen geen korte termijn geheugenproblemen naar voren, maar het is zeer wel mogelijk dat in mei 2014 het korte termijn geheugen was aangetast door het insult. Naar alle waarschijnlijkheid was in de periode eind mei 2014 sprake van enkele minuten staren en verwardheid, waardoor de verdachte de controle over de rijvaardigheid kwijtraakte.
Op 3 juni heeft zich bij de verdachte geen insult voorgedaan.
De deskundige is gehoord door de raadsheer-commissaris op 12 december 2018.
Hij verklaart onder meer dat hij, uitgaande van een epileptische aanval op 30 mei 2014, concludeert tot volledige ontoerekeningsvatbaarheid. Hij baseert dat op het oordeel dat de epileptische aanval iedere handelingsvrijheid en keuzevrijheid heeft weggenomen. Naast haar epileptische aanval heeft de hersenschade ervoor gezorgd dat de verdachte beperkingen heeft in haar affectief vermogen, waardoor ze consequenties van in de auto stappen terwijl ze niet rijbevoegd is, niet goed overziet. Op basis van dat gedrag zou voor wat betreft het autorijden sprake zijn van verminderde toerekeningsvatbaarheid.
Over de verdachte is gerapporteerd door C.R.B. Willems, neuroloog.
In zijn rapport van 27 mei 2015 komt ook hij tot de conclusie dat het gedrag van de verdachte in de periode 1 tot 4 juni 2014 typisch is voor een frontaal syndroom en is ook in zijn optiek de oorzaak van het ongeval een epileptisch insult is geweest.
De deskundige is gehoord door de raadsheer-commissaris op 6 februari 2019. Hij blijft bij zijn eerdere bevindingen die hij nader toelicht, verklaart onder meer dat er naar aanleiding van neurologisch onderzoek niets aan de hand bleek te zijn met het geheugen.
Het hof heeft voorts acht geslagen op de Pro Justitia rapportages die gedragskundigen over de persoon van de verdachte hebben opgemaakt, te weten het psychiatrisch rapport van dr. S.J. Roza, psychiater, d.d. 12 juni 2019 en het psychologisch en neuropsychologisch rapport van drs. G.J.W. Pol, GZ-psycholoog BIG, d.d. 10 juli 2019. Beide rapporteurs hebben onder meer bovengenoemde rapporten en getuigenverklaringen mede in hun beschouwingen betrokken.
Uit het rapport van psychiater Roza komt onder meer het volgende naar voren.
De verdachte trouwde begin jaren 90, kreeg in 1998 haar dochter en scheidde in 2008. Haar dochter bleef tot haar 12e jaar bij haar wonen. De verdachte is opnieuw getrouwd welke relatie ook eindigde, na het ongeluk op 30 mei 2014, al kwam het niet tot een officiële scheiding.
De verdachte werkte sinds 1985 bij de Douane als rijksambtenaar. Ze werd na 13 jaar in het kader van mobiliteit omgeschoold voor werk bij de Belastingdienst en werkte daar tussen 1998 en 2013 als controleur van de aangiftes inkomstenbelasting. In 2013 ging ze terug naar de Douane en hield zich bezig met de controle van documenten en belastingen. Als technisch coach ondersteunde ze andere medewerkers. Ze zegt dat ze veel weet over de Douanewet en daar haar collega’s altijd goed over heeft weten voor te lichten. Ook had ze regelmatig contact met klanten.
De verdachte heeft in 1992, op 27 jarige leeftijd, tegen haar hoofd een trap gekregen van haar paard. Dat heeft tot ernstig hersenletsel – een hersenkneuzing en schedelfractuur - geleid, ook met blijvende gevolgen.
De verdachte heeft aan het ongeluk onder meer woordvindstoornissen overgehouden die in de loop der jaren wel (redelijk) zijn hersteld.
Ook zijn er sinds het ongeval gedragsveranderingen die volgens de diverse neurologen passen bij een basofrontaal syndroom. Het gaat dan in het bijzonder om impulsiviteit, verhoogde prikkelbaarheid, gebrek aan inlevingsvermogen, beperkt normbesef en tekortschieten van zelfreflectie.
In psychiatrische zin wordt gesproken van een uitgebreide neuro-cognitieve stoornis door traumatisch hersenletsel. De specificatie ‘met gedragsstoornissen’ is passend.
In somatische zin is daarnaast in ieder geval sinds 2006 ook sprake van epileptische insulten, in de vorm van complexe partiele aanvallen, oftewel focale epileptische insulten met verminderde gewaarwording, meest waarschijnlijk ook ten gevolge van het hersenletsel uit 1992.
De verdachte gebruikte Depakine, in een – eind 2014 gemeten – op zichzelf adequate dosering. Echter zijn niet alle anti-epileptica bij iedere patiënt even werkzaam. Eind 2014/begin 2015 is besloten over te gaan op carbamazepine, vermoedelijk omdat de verdachte ondanks een adequate bloedspiegel van Depakine nog steeds epileptische insulten had.
Er zijn geen aanwijzingen voor bijkomende psychiatrische stoornissen en evenmin kan een persoonlijkheidsstoornis worden vastgesteld.
De verdachte verzet zich emotioneel tegen de diagnose epilepsie, maar weet cognitief wel dat bij haar epilepsie is vastgesteld. De gemiddelde patiënt is bij elke geringe twijfel over het mogelijk weer optreden van aanvallen geneigd ‘het zekere voor het onzekere te nemen’ en dus niet achter het stuur plaats te nemen, maar bij de verdachte is dat anders. Haar gedrag en de afwijking met de gemiddelde patiënt met epilepsie is verklaarbaar uit haar niet-aangeboren hersenletsel, haar basofrontaal syndroom. De rigiditeit en gedeeltelijke ontkenning ten aanzien van haar epilepsie en haar overige beperkingen maken dat haar verantwoordelijkheidsgevoel over het autorijden wordt beperkt. Haar gedrag na het auto ongeval van mei 2014 bevestigt haar beperkingen in normbesef en emotionele vervlakking: ze gaat na het weekend gewoon weer aan het werk. Ze wist overigens toen wel dat zij niet mocht autorijden, daarom ging ze op maandag 2 juni 2014 op de fiets.
Samenvattend stelt dr. Roza op pagina 30 e.v. dat het zeer aannemelijk is dat de verdachte door haar neurocognitieve stoornis (niet aangeboren herenletsel door de trap van het paard in 1992) ernstig beperkt werd in haar reflectief vermogen en normbesef, waardoor zij de eventuele aanwijzingen voor het nog steeds bestaan van epileptische insulten in de periode voorafgaand aan mei niet als zodanig heeft geduid. Zij is geneigd de berichtgeving van het CBR dat zij weer rijbevoegd was per februari 2014 zeer letterlijk te nemen; zij had haar rijbewijs, ‘dus’ ze mocht rijden. De neurocognitieve stoornis heeft haar gedragskeuzes en gedragingen ten tijde van de ten laste gelegde feiten beïnvloed. Ook is de bij haar vastgestelde epilepsie van belangrijke invloed geweest op de gedragingen rond feit 1.
Op grond van deze stoornissen, het hebben van een epileptisch insult ten tijde van het auto ongeval op 30 mei 2014 en haar basofrontaal syndroom die haar oordeelsvermogen ten aanzien van de risico’s van autorijden met epilepsie ernstig beperkte, is het advies om in geval van bewezenverklaring de verdachte feit 1 in het geheel niet toe te rekenen.
Ten aanzien van feit 2 is volgens dr. Roza met name haar neurocognitieve stoornis van invloed geweest op haar gedragskeuzes en handelen. Haar rigiditeit, beperkte vermogens tot zelfreflectie en haar beperkingen in normbesef, alle voortkomend uit haar niet aangeboren hersenletsel, maken dat ze haar leven ‘volgens gewoonte’ inricht, zonder zich te bekommeren om de risico’s. Ze wist echter wel dat haar rijbewijs was ingevorderd en paste haar gedrag daarop aan door de fiets te nemen op 2 juni 2014.
Het advies is de verdachte dit feit in verminderde mate toe te rekenen.
Psycholoog drs. Pol rapporteert in lijn met dr. Roza en adviseert gelijkluidend.
Uit het rapport van drs. Pol komt deels aanvullend onder meer nog het volgende naar voren.
Na het ongeval in 1992 is het algemeen intellectueel functioneren van de verdachte niet verminderd. De verdachte is na revalidatie eerst back-office gaan werken. Haar werk vervolgens bij de Belastingdienst, in 1998, betrof een hogere functie. Het omscholen en slagen voor de toets is haar – zij het met veel moeite – gelukt. Om terug te kunnen keren naar de Douanedienst heeft ze de nieuwe Douanewet geleerd.
In 2006 is de verdachte gestart met het anti-epilecticum Depakine en werden leefregels met haar afgesproken, inclusief het verbod auto te rijden. In de loop der jaren is na aanvallen de dosering meer dan eens verhoogd. De verdachte is vanaf 2011 tot november 2014, ondanks herhaalde oproepen, niet meer op poli-controles in het Erasmus Medisch Centrum (EMC) verschenen. Zij is verwezen naar de huisarts naar aanleiding van (melding van) epilepsie aanvallen in onder meer december 2013 en mei 2014 [1] . Verdachtes Depakine-spiegel duidt op therapietrouw.
De verdachte zegt zelf niet te kunnen accepteren dat zij epilepsie heeft; het hoort niet bij haar. Het is mede in het verlengde van haar gebrek aan zelfreflectie dat zij veel moeite heeft met de diagnose epilepsie. De verdachte heeft moeite zich gebeurtenissen uit het verleden te herinneren wat duidt op mogelijke autobiografische geheugenproblemen, waarbij opgemerkt moet worden dat zij zich soms ook op hiaten in het geheugen lijkt te beroepen wanneer het haar uitkomt. Of in deze sprake is van een stoornis is niet goed vast te stellen.
In samenhang met een sociaal-emotionele vlakheid, onverschilligheid en afstandelijkheid kan bij de verdachte worden gesproken van een egocentrisch perspectief en gebrekkige affectieve gewetensfuncties.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt vast dat de rapporten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen. Het hof is het eens met de bevindingen van de rapporteurs en neemt die over.
Het hof is evenwel anders dan de rapporteurs van oordeel dat uit die bevindingen niet voortvloeit dat de verdachte geheel ontoerekeningsvatbaar is voor feit 1. Het hof komt tot het oordeel dat de verdachte voor deze feiten sterk verminderd toerekeningsvatbaar moet worden geacht.
Het hof overweegt daartoe als volgt.
Ten aanzien van feit 1 begrijpt het hof de conclusies van de rapporteurs aldus dat ten tijde van het ongeval op 30 mei 2014, de gevolgen van het hersenletsel van de verdachte, tezamen met het epileptisch insult, resulteren in het oordeel van gehele ontoerekeningsvatbaarheid.
Ten aanzien van alleen het hersenletsel van de verdachte beoordeelt het hof de bevindingen van de rapporteurs aldus dat de verdachte weliswaar als gevolg daarvan (ernstige) beperkingen kent, maar niet dat haar oordeelsvermogen over en het besef van haar gedragingen en de eventuele gevolgen daarvan zodanig gebrekkig zijn dat zij in het geheel niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor haar gedrag en de keuzes die zij daarbij maakt. Het hof volgt de deskundigen dan ook niet in hun conclusie dat de verdachte geheel ontoerekeningsvatbaar is.
Ook het hof gaat ervan uit dat zich ten tijde van het ongeval op 30 mei 2014 bij de verdachte een epileptisch insult heeft voorgedaan.
Voorts acht het hof bewezen, als tenlastegelegd, dat de verdachte ermee bekend was dat zij voorafgaand aan het ongeval regelmatig epileptische aanvallen had waardoor zij onwel werd of buiten bewustzijn raakte en dat zij meerdere aanrijdingen of ongevallen heeft gehad (mede) als gevolg van die epileptische aanvallen.
Dat de verdachte de aanvallen zelf niet meemaakt en daar geen herinnering aan heeft, doet er niet aan af dat zij er daarna - door anderen erop gewezen, of door de gevolgen ermee geconfronteerd - mee bekend raakte. Het hof merkt in dit verband op dat een geheugenstoornis bij de verdachte niet kon worden vastgesteld. Zelfs is niet uit te sluiten dat de verdachte zich op hiaten in het geheugen beroept wanneer het haar uitkomt.
Voorts kan de verdachte, naar zij zelf heeft verklaard, een aanval niet (altijd) voelen aankomen. [2] Het hof merkt hierover op dat de verdachte dus zodra zij gaat rijden, een risico neemt dat haar bekend is, te weten dat zich een aanval ongemerkt aandient en voltrekt. Dat levert uiteraard gevaren op voor andere weggebruikers.
De verdachte heeft altijd ondanks haar beperkingen redelijk normaal kunnen leven en werken. Zij heeft examens gedaan, verschillende functies vervuld, was vraagbaak voor anderen en stond klanten te woord. Voorts acht het hof van belang dat de verdachte heeft verklaard [3] aan anderen, collegae met name, te vragen of ze nog aanvallen had gehad, waaruit ook kan blijken dat de verdachte zich in beginsel ervan bewust was dat zij aanvallen kon krijgen. Voor zover de deskundigen menen dat de verdachte doordat zij een rijbewijs bezat kon menen, gezien haar beperkingen, dat dan van (gevaar voor) epilepsie geen sprake kon zijn, is het hof van oordeel dat het enkele bezit van een rijbewijs, alle omstandigheden in aanmerking genomen, de verdachte in zoverre niet kan disculperen.
Het hof is gezien al het vorenstaande in samenhang beschouwd dan ook van oordeel dat het de verdachte zelf is geweest die zich in de situatie heeft gebracht dat zij in het verkeer als bestuurster van een auto een epileptische aanval heeft gehad. De omstandigheid dat die epileptische aanval zich heeft voorgedaan kan haar niet disculperen.
Het hof neemt hierbij mede in beschouwing dat de verdachte zich in de periode 2011 - 2014 niet meer in het EMC heeft gemeld voor controles van haar epilepsie. Dat is temeer onverantwoordelijk nu tweeërlei is gebleken: in genoemde periode heeft de verdachte verschillende auto ongelukken gehad, waaronder als gevolg van epilepsie. Die controles waren kennelijk zinvol, nu de dosering van de medicatie die de verdachte tegen epilepsie gebruikte meer dan eens moest worden verhoogd, terwijl na het ongeval ook het soort medicatie is veranderd. Daarnaast weet de verdachte dat ze zich na een aanval voor controle moet melden bij het EMC. [4]
Het hof onderkent wel dat het voor de verdachte gezien haar hersenletsel veel moeilijker was dan voor een gemiddeld gezond mens om de verantwoordelijkheid voor haar epilepsie en de mogelijke schadelijke gevolgen daarvan in het verkeer daadwerkelijk te nemen. Dit zal het hof tot uitdrukking brengen in de strafmaat.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat voor de toerekenbaarheid van feit 1 alleen nog het hersenletsel van de verdachte en de gevolgen ervan een rol spelen en dat, als al overwogen, alleen vanwege het hersenletsel van de verdachte van gehele ontoerekeningsvatbaarheid geen sprake is. Het hof wijst er in dit verband op dat ook de deskundige Jonker blijkens zijn verklaring bij de raadsheer-commissaris dit oordeel is toegedaan.
Concluderend komt het hof tot het oordeel dat de verdachte schuld heeft aan het ontstaan van het ongeval op 30 mei 2014 (feit 1) en dat zij voor dat feit, evenals voor het autorijden terwijl haar rijbewijs was ingevorderd op 4 juni 2014 (feit 2), strafbaar is.
Wel is het hof hierbij van het oordeel, gezien de bevindingen van de deskundigen, dat de verdachte sterk verminderd toerekeningsvatbaar moet worden geacht voor feit 1. Voorts ziet het hof onvoldoende grond om voor feit 2 tot een ander oordeel te komen en vindt, anders dan geconcludeerd door de deskundigen, dat ook voor dit feit de verdachte als sterk verminderd toerekeningsvatbaar moet worden beschouwd. Het hof zal een en ander tot uitdrukking brengen in de strafmaat.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft op een vrijdagmiddag in mei 2014, als bestuurder van een personenauto rijdend op een rechte goed overzienbare tweebaansweg, een ernstig verkeersongeval veroorzaakt waarbij twee dodelijke slachtoffers zijn gevallen en een fietser werd geschampt.
[slachtoffer 1], 23 jaar oud, en [slachtoffer 2], 29 jaar oud, die als voetganger langs de kant van de weg liepen, zijn door de verdachte aangereden en ter plaatse ([slachtoffer 1]) of even later in het ziekenhuis ([slachtoffer 2]) overleden. Door het verkeersgedrag van de verdachte zijn beide jonge slachtoffers als slag bij heldere hemel uit het leven gerukt. Hen is het meest kostbare bezit, hun leven, ontnomen.
De nabestaanden van beide slachtoffers zijn door het ongeval en het verlies van hun geliefden diep geschokt. Zij lijden onder hun verdriet en ervaren een gevoel van groot en onherstelbaar gemis. Hun leven is voor en na het ongeluk niet meer hetzelfde. Een en ander blijkt uit de schriftelijke slachtofferverklaringen en de verklaringen die ter zitting zijn afgelegd door de broer en moeder van [slachtoffer 1] en de moeder van [slachtoffer 2].
Ook de omstanders van het ongeval hebben een nare ervaring gehad die ze niet licht zullen vergeten.
De verdachte heeft met haar auto ook nog een fietser geraakt aan haar enkel. Het had een haar gescheeld of ook deze fietser was ernstig of zelfs dodelijk gewond geraakt.
De verdachte is drie dagen na het verkeersongeval weer in de auto gestapt en heeft als bestuurder gereden, ondanks het feit dat haar rijbewijs toen was ingevorderd.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d.
18 juli 2019, waaruit blijkt dat de verdachte, afgezien van deze zaak, nimmer met politie of justitie in aanraking is gekomen.
Het hof heeft voorts acht geslagen op de rapporten van de gedragsdeskundigen dr. Roza, psychiater, en drs. Pol, psycholoog, als hierboven onder ‘Strafbaarheid van de verdachte’ reeds beschreven.
Op grond van de inhoud van die rapporten is het hof van oordeel dat de verdachte, die lijdende is aan ernstig hersenletsel en de gevolgen daarvan, voor alle twee bewezen feiten sterk verminderd toerekeningsvatbaar moet worden geacht. Het hof verwijst in zoverre naar de bovenvermelde overwegingen terzake.
Met betrekking tot het recidivegevaar heeft het hof de rapportages in zijn oordeel betrokken.
Dr. Roza rapporteert over het gevaar voor herhaling en de prognose als volgt.
De verdachte rijdt sinds 2014 geen auto meer en weet ook dat zij dat heden niet mag. Er is een laag risico voor recidive zolang haar geen nieuw rijbewijs wordt verstrekt. Het is gezien haar beperkingen wel mogelijk dat zij op termijn weer een nieuw rijbewijs aanvraagt. Het is dan onwenselijk haar afwegingen ten aanzien van het optreden van epilepsie aan haar zelfstandig over te laten.
Bij toekomstige aanvragen en keuringen wordt toezicht en medebeoordeling van naasten daarom noodzakelijk geacht. De neurocognitieve stoornissen van de verdachte ten gevolge van het hersenletsel zullen niet meer veranderen. Geadviseerd wordt toezicht van de reclassering of benoeming van een mentor.
Drs. Pol rapporteert dat het niet denkbeeldig is dat de verdachte op termijn een nieuwe aanvraag voor een rijbewijs indient, in welk geval het recidive risico (als de verdachte niet wordt begeleid) aanzienlijk hoger zal zijn.
Het hof overweegt voorts dat de verdachte in de jaren voorafgaand aan het ongeval van feit 1 een reeks van auto ongelukken heeft gehad, onder meer als gevolg van epilepsie.
Gelet op deze feiten en omstandigheden, acht het hof de bijzondere voorwaarde van reclasseringscontact aangewezen. Daaraan legt het hof met name ten grondslag het advies van de deskundigen en voorts de omstandigheid dat de verdachte weinig tot geen nauwe sociale contacten heeft of onderhoudt en, ook vanuit haar ziektebeeld, geneigd is haar eigen gang te gaan.
Het hof heeft bij het bepalen van de straf mee in aanmerking genomen dat de verdachte ten gevolge van deze strafzaak is ontslagen. Ze heeft geen rijbewijs en rijdt geen auto. In de media zijn haar strafzaak en de verdachte als persoon breeduit en soms in onheuse termen beschreven.
Het hof is van oordeel dat, gelet op de sterk verminderde toerekeningsvatbaarheid van de verdachte voor de twee bewezen geachte feiten, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf niet in de rede ligt en dat ook de bijkomende straf van de ontzegging van de rijbevoegdheid moet worden gematigd.
Voorts overweegt het hof dat het met na te melden strafoplegging beoogt de strafdoelen te dienen van vergelding en genoegdoening – gelet op wat de slachtoffers en hun nabestaanden is aangedaan – alsmede die van algemene en met name speciale preventie. Het hof stelt de verkeersveiligheid als van grote waarde voorop en acht het van belang dat de kans dat de verdachte weer een (potentieel) gevaar op de weg zal vormen, wordt geminimaliseerd.
Het hof heeft met de raadsman geconstateerd dat bij de afdoening van de strafzaak in eerste aanleg de redelijke termijn is geschonden. De verdachte is voor het eerst is gehoord door de politie op 30 mei 2014 en vonnis is gewezen op 25 januari 2018, zodat de zaak niet binnen twee jaar werd afgedaan. Het hof zal het bij deze constatering laten nu voor wat betreft de hoofdstraf is volstaan met een geheel voorwaardelijke straf en voor het overige in hoger beroep de zaak met voldoende voortvarendheid is behandeld en afgedaan. Immers, de eerste zitting van het hof was op 4 september 2018, waarna voornoemde gedragsdeskundigen rapporten hebben opgemaakt die in juni/juli 2019 gereed kwamen, waarna arrest wordt gewezen op 15 augustus 2019.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur, met een lange proeftijd en met reclasseringscontact en daarnaast als bijkomende straf onvoorwaardelijke ontzeggingen van de rijbevoegdheid, een passende en geboden reactie vormen.
Vordering tot schadevergoeding [benadeelde partij 1]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij 1] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 ten laste gelegde, tot een bedrag van € 57,13, te vermeerderen met de wettelijke rente.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag van € 57,13, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot
niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in de vordering, omdat hij vrijspraak van het onder 1 ten laste gelegde heeft gevorderd.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte niet inhoudelijk betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat de gestelde materiële schade is geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het onder 1 primair bewezen verklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve worden toegewezen tot het bedrag van € 57,13, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 12 augustus 2017 tot aan de dag der algehele voldoening.
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 1]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 57,13 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 1] .
Vordering tot schadevergoeding [benadeelde partij 2]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij 2] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 ten laste gelegde, tot een bedrag van € 4.083,94, te vermeerderen met de wettelijke rente. Het gevorderde bedrag bestaat uit € 4.026,81 begrafeniskosten en € 57,13 kosten voor een vliegticket van Polen naar Nederland.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag van € 4.083,94, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot
niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in de vordering, nu hij vrijspraak van het onder 1 ten laste gelegde heeft gevorderd.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte niet inhoudelijk betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat de gestelde materiële schade is geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het onder 1 bewezen verklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve worden toegewezen tot het bedrag van € 4.083,94. Het bedrag van de begrafeniskosten, te weten € 4.026,81, wordt vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente vanaf 6 juni 2014 tot aan de dag der algehele voldoening en het bedrag van het vliegticket, te weten € 57,13, wordt vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente vanaf 12 augustus 2017 tot aan de dag der algehele voldoening.
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer
[benadeelde partij 2]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 4.083,94 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer
[benadeelde partij 2].
Vordering tot schadevergoeding [benadeelde partij 3]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij 3] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 ten laste gelegde, tot een bedrag van € 461,13, te vermeerderen met de wettelijke rente. Het gevorderde bedrag bestaat uit € 404,- autohuur- en parkeerkosten en € 57,13 kosten voor een vliegticket van Polen naar Nederland.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag van € 461,13, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in de vordering, nu hij vrijspraak van het onder 1 ten laste gelegde heeft gevorderd.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte niet inhoudelijk betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat de gestelde materiële schade is geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het onder 1 bewezen verklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve worden toegewezen tot het bedrag van € 461,13. Het bedrag van de autohuur- en parkeerkosten, te weten € 404,-, wordt vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente vanaf 11 januari 2018 tot aan de dag der algehele voldoening en het bedrag van het vliegticket, te weten € 57,13, wordt vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente vanaf 12 augustus 2017 tot aan de dag der algehele voldoening.
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 3]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 461,13 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 3] .
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 14d, 36f en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6, 9, 175, 176 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 3 primair en subsidiair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 primair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 3 (drie) jaren ten behoeve van het vaststellen van haar identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd.
Stelt als
bijzondere voorwaardedat de veroordeelde verplicht is zich gedurende de volledige proeftijd te
meldenbij Reclassering Nederland, zo lang en zo frequent de reclassering dit noodzakelijk acht en met de opdracht te bezien of een vorm van mentorschap kan worden gerealiseerd.
Geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarde en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Ontzegt de verdachte ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 4 (vier) jaren.
Ontzegt de verdachte ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 2 (twee) jaren.
Bepaalt dat de tijd, gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 vóór het tijdstip, waarop deze uitspraak voor wat betreft de in artikel 179 van die wet genoemde bijkomende straf voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, ingevorderd of ingehouden is geweest, op de duur van bovengenoemde bijkomende straf geheel in mindering zal worden gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 57,13 (zevenenvijftig euro en dertien cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 1], ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 57,13 (zevenenvijftig euro en dertien cent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
1 (één) dag hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 12 augustus 2017.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 4.083,94 (vierduizend drieëntachtig euro en vierennegentig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 2], ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 4.083,94 (vierduizend drieëntachtig euro en vierennegentig cent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
50 (vijftig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op:
- 6 juni 2014 over een bedrag van € 4.026,81
- 12 augustus 2017 over een bedrag van € 57,13.
Vordering van de benadeelde [benadeelde partij 3]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 3] ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 461,13 (vierhonderdeenenzestig euro en dertien cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 3], ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 461,13 (vierhonderdeenenzestig euro en dertien cent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
9 (negen) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op:
- 12 augustus 2017 over een bedrag van € 57,13
- 11 januari 2018 over een bedrag van € 404,- .
Dit arrest is gewezen door mr. A.J.M. Kaptein, mr. H.P.Ch. van Dijk en mr. A.L. Frenkel, in bijzijn van de griffier mr. L.B. Schut.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 15 augustus 2019.

Voetnoten

1.P. 236 politie proces-verbaal: volgens [getuige 1] was er één aanval bij een van de overburen in de tuin, een paar dagen of een week voor 30 mei 2014. Rapportage Jonker p. 6: ze vertelde toen (nov. 2014) dat ze in december 2013 een aanval heeft gehad.
2.Verklaring van de verdachte bij de politie op 1 mei 2015, p. 155: ik voel een aanval niet altijd aankomen. Verklaring ttz rb op 11 januari 2018, p. 2 en 4: de specialist zei dat ik een aanval niet voel aankomen. Ik weet niet wanneer ik een aanval krijg
3.Verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 1 augustus 2019.
4.Verklaring d.d. 01.05.15 van de verdachte bij de politie, p. 151