4.2.Bewijswaardering
Op 30 mei 2014 heeft op de [plaats delict] te Hellevoetsluis een verkeersongeval plaatsgevonden waarbij twee voetgangers, een fietser en een personenauto waren betrokken. Hierbij zijn de voetgangers, de 23-jarige [naam slachtoffer 1] en de 29-jarige [naam slachtoffer 2] om het leven gekomen. De fietser, [naam slachtoffer 3] , is tevens geraakt door de personenauto. Zij hield geen ernstige verwondingen over aan het ongeval. Verdachte bestuurde op het moment van de aanrijding de auto. De verdachte reed na de aanrijding met de voetgangers en de fietser nog enkele tientallen meters door en belandde uiteindelijk met de auto in een sloot. Toegesnelde voorbijgangers hebben de verdachte uit haar auto gehaald. De politie heeft vervolgens de verdachte aangehouden voor het veroorzaken van een dodelijk verkeersongeval.
De vraag die de rechtbank thans moet beantwoorden is of de verdachte zich door haar handelen heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit.
Standpunt officier van justitie
Ten aanzien van het onder feit 1 ten laste gelegde heeft de officier van justitie gevorderd dat de rechtbank bewezen zal verklaren dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het primair ten laste gelegde, nu het gedrag van de verdachte te kwalificeren is als aanmerkelijk verwijtbaar onvoorzichtig handelen. Daartoe heeft de officier van justitie aangevoerd dat de verdachte zich ervan bewust was dat zij met regelmaat epileptische aanvallen krijgt, dat zij al meerdere (eenzijdige) verkeersongevallen heeft veroorzaakt ten gevolge van deze aanvallen en dat zij ondanks deze omstandigheden toch in de auto is gestapt en is gaan rijden.
De raadsman heeft ten aanzien van het onder feit 1 primair ten laste gelegde vrijspraak bepleit. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat de tekst van de tenlastelegging niet inhoudt dat het ongeval is veroorzaakt door een epileptische aanval. Causaal verband tussen de epileptische aanval en het veroorzaken van het ongeval ontbreekt. Voorts heeft de raadsman betoogd dat het gedrag van de verdachte niet als zeer, dan wel aanmerkelijk onvoorzichtig en onachtzaam gekwalificeerd kan worden, omdat de verdachte redelijkerwijs niet hoefde te verwachten dat zij een epileptische aanval zou krijgen.
Voor een bewezenverklaring van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW) is vereist dat vast komt te staan dat een verdachte zich zodanig heeft gedragen in het verkeer dat een aan zijn schuld te wijten ongeval plaatsvindt. Of sprake is van schuld hangt af van het geheel van gedragingen van verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag kan worden afgeleid dat sprake is van schuld. Ook een tijdelijke onoplettendheid in het verkeer hoeft nog geen schuld op te leveren. Concreet betekent dit, dat hoe erg de gevolgen van een ongeluk ook zijn, daaruit niet automatisch volgt dat de bestuurder strafrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Van schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 is pas sprake in het geval van (tenminste) een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid.
Om een zeer, dan wel aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid vast te stellen, dient de rechtbank te kijken naar alle vaststaande feiten en omstandigheden van het geval. Op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is vast komen te staan dat de verdachte op 30 mei 2014 in een Peugeot heeft gereden op de [plaats delict] . De verdachte kwam uit de richting van de Voorweg en reed in de richting van de Zoomweg. Uit de verkeersongevallenanalyse (hierna: VOA) blijkt dat de verdachte aan de uiterste rechter zijde van de rijbaan heeft gereden met de beide rechterwielen rijdend op de fietssuggestiestrook. De voetgangers liepen aan de voor hen uiterste rechter zijde van de rijbaan. De verdachte heeft niet gereageerd op deze twee voetgangers en heeft hen vervolgens van achteren aangereden. Uit het onderzoek van de VOA blijkt dat aannemelijk is dat de verdachte met ten minste 60 km/u heeft gereden op het moment van de aanrijding. De verdachte heeft, zo heeft het onderzoek uitgewezen, in één rechte lijn en zonder te remmen of bij te sturen gereden. Van een technische reden voor het optreden van het ongeval is uit het onderzoek niets gebleken. Zodanig verkeersgedrag kan in beginsel de gevolgtrekking dragen dat verdachte zich zeer, dan wel aanmerkelijk onvoorzichtig heeft gedragen en dat het verkeersongeval aan de schuld van verdachte als bedoeld in artikel 6 WVW 1994 te wijten is. Dit kan echter anders zijn indien omstandigheden aannemelijk zijn geworden, bijvoorbeeld dat verdachte ten tijde van het ongeval in verontschuldigbare onmacht verkeerde. Daaruit zou kunnen volgen dat van schuld in vorenbedoelde zin niet kan worden gesproken.
De verdachte heeft verklaard dat zij geen herinneringen meer heeft vanaf het moment dat zij de [plaats delict] opreed tot aan enige tijd na het ongeval. Uit verschillende getuigenverklaringen blijkt dat de verdachte verward was direct na het ongeval. De verdachte gaf geen adequate antwoorden op gestelde vragen en reageerde, zoals getuigen opmerkten, onverschillig op hetgeen was voorgevallen. Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat de verdachte sinds 2006 lijdt aan epilepsie en sinds dat jaar last heeft gehad van meerdere epileptische aanvallen. De gedragsneuroloog Jonker, die de verdachte in het kader van deze strafzaak heeft onderzocht, heeft hier het volgende - voor zover van belang - over gerapporteerd:
In 2006 deed zich voor het eerst verschijnselen van epilepsie voor. Betrokkene heeft sinds 2006 meermalen aanvallen van epilepsie gehad ondanks anti-epileptica. Vermoedelijk heeft betrokkene op 30 mei 2014 een epileptisch insult gehad. Onmiddellijk na het auto ongeval reageerde ze inadequaat en verward. Ze heeft een amnesie voor het gebeuren. De epileptische aanvallen veroorzaken een kortdurende bewustzijnsdaling, soms met verwardheid of automatismen, waarover betrokkene een amnesie heeft. Tijdens de bewustzijnsdaling kan betrokkene handelingen verrichten die zij zich niet bewust is. Vaak gaat het hierbij om min of meer om automatische handelingen, kortdurende verwardheid of afwezigheid ('staren').
Gelet op de verklaringen van de verdachte, alsmede de getuigenverklaringen over de persoon van de verdachte en de toestand van de verdachte direct na het ongeval en de deskundigenrapportages betreffende de verdachte overweegt de rechtbank dat aannemelijk is geworden dat de verdachte ten tijde van de aanrijding op 30 mei 2014 een epileptische aanval heeft gehad.
Ten aanzien van het verweer van de raadsman dat in de tenlastelegging niet is opgenomen dat het ongeval is veroorzaakt door een epileptische aanval overweegt de rechtbank als volgt. In de tenlastelegging is opgenomen dat de verdachte “ondanks” dat zij met regelmaat epileptische aanvallen heeft gehad en meerdere aanrijdingen of ongevallen heeft gehad (mede) als gevolg van die epileptische aanvallen, is gaan rijden. Het woord “ondanks” in de tenlastelegging ziet op het causale verband tussen de gevaarzettende omstandigheden en het ongeval. Dat het causale verband (met zoveel woorden) moet worden genoemd in de feitelijke omschrijving in de tenlastelegging vindt geen steun in het recht. De rechtbank verwerpt dit verweer van de raadsman.
Ten aanzien van het verweer van de raadsman dat de verdachte niet zeer, dan wel aanmerkelijk verwijtbaar onvoorzichtig heeft gehandeld overweegt de rechtbank als volgt. Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat de verdachte - zoals eerder overwogen - sinds 2006 epileptische aanvallen heeft. De verdachte heeft onder behandeling gestaan bij een neuroloog voor deze epileptische aanvallen. Zij kreeg daar ook medicatie voor. In het dossier bevindt zich een door de politie opgemaakt proces-verbaal van bevindingen, met als bijlage meerdere mutatierapporten, waaruit volgt dat de verdachte meerdere malen voor komt in het bedrijfsprocessensysteem van de politie in verband met verkeersongevallen en onwelwordingen in de periode september 2010 tot en met het verkeersongeval op 30 mei 2014. In vier van die gevallen is een mededeling ex artikel 130 van de WVW uitgebracht.
Één van de symptomen van epilepsie is dat men plotseling voor kortere of langere tijd het bewustzijn kan verliezen. De verdachte heeft, zo blijkt uit voornoemde mutatierapporten, meerdere onverklaarde verkeersongevallen veroorzaakt waarbij zij was weggevallen, vermoedelijk ten gevolge van een epileptische aanval. De verdachte had zich moeten realiseren dat zij door haar beperking een gevaar voor zichzelf en voor anderen is als zij achter het stuur van een auto gaat zitten en de weg op gaat. De verdachte is door personen uit haar omgeving geadviseerd niet meer te gaan rijden. De verdachte is ondanks deze adviezen toch weer in de auto gestapt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de verdachte, gelet op hetgeen zij op dat moment wist omtrent haar medische situatie, serieus rekening moest houden met het optreden van een zodanig plotseling bewustzijnsverlies, zoals dit zich ook vlak voor en tijdens het verkeersongeval heeft voorgedaan. Gelet op de consequenties van een niet onwaarschijnlijk verkeersongeval is het onverantwoord en onaanvaardbaar als bestuurder van een auto op te treden. Er is daardoor geen sprake van verontschuldigbare onmacht.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat de verdachte zeer onvoorzichtig en onachtzaam heeft gedragen en met aanmerkelijke verwaarlozing van de te dezen geboden zorgvuldigheid heeft gereden op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, zodat de verdachte schuld als bedoeld in artikel 6 WVW heeft aan het verkeersongeval waardoor twee personen zijn te komen overlijden.
In maart 2012 is het rijbewijs van de verdachte naar aanleiding van een verkeersongeval door het CBR ongeldig verklaard, omdat zij naar het oordeel van de keuringsarts niet meer voldeed aan de eisen van geschiktheid. De verdachte heeft haar rijbewijs (met code 105) middels de eigen verklaring procedure in februari van 2014 teruggekregen voor de periode van één jaar. Voor het krijgen van een code 105 rijbewijs is vereist dat sprake is van een aanvalsvrije periode. Aan de verdachte is ten laste gelegd dat zij in het kader van de CBR-keuring opzettelijke valse inlichtingen heeft verstrekt om een nieuw rijbewijs te krijgen.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte opzettelijk valse inlichtingen heeft verstrekt in het gesprek met de neuroloog in het kader van de CBR-keuring. Daartoe heeft zij aangevoerd dat uit het mutatierapport van de politie blijkt dat de verdachte heeft gelogen over haar aanvalsvrije periode.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat onvoldoende bewijs voorhanden is om tot een bewezenverklaring te komen voor feit 3, nu uit het dossier niet zonder meer blijkt dat de verdachte bewust onjuiste informatie heeft verstrekt aan de keuringsarts. De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat zij niet bijhoudt wanneer zij een aanval krijgt. Zij heeft tevens verklaard dat zij er niet eens zeker van is of het ook daadwerkelijk epileptische aanvallen betrof. Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat de arts die de CBR-keuring verrichtte op de hoogte was van de zogenaamde mededeling ex artikel 130 van de WVW zoals die is gedaan naar aanleiding van het ongeval van 19 februari 2012, waardoor - zo begrijpt de rechtbank - eventuele onjuiste inlichtingen door verdachte geen effect zouden moeten kunnen hebben.
Anders dan de raadsman is de rechtbank van oordeel dat de verdachte bewust onjuiste inlichtingen heeft verstrekt aan de keuringsarts op 20 december 2013 in het kader van de CBR-keuring. Uit het door de keuringsarts opgemaakte verslag volgt dat de verdachte heeft medegedeeld dat zij meent dat zij na het ongeval in 2011 geen aanvallen meer gehad heeft. Uit het eerder genoemde mutatierapport blijkt evenwel dat in de periode tussen 2011 en 20 december 2013 twee meldingen bij de politie zijn binnengekomen die verband houden met epileptische aanvallen bij de verdachte. Uit de melding van 19 februari 2012 blijkt dat de verdachte van de weg is geraakt en in de sloot terecht is gekomen. De verdachte verklaarde toen dat ze niet lekker was geworden en geen medicijnen had ingenomen. Ter terechtzitting heeft zij verklaard dat zij daarmee doelde op de medicijnen die zij slikt in verband met epilepsie. Ze was even het bewustzijn verloren. Uit de melding van 4 september 2012 volgt dat de verdachte onwel is geworden in de [naam tuincentrum] . Verdachte heeft toen verklaard dat zij jaren geleden geopereerd is aan haar oor en dat dit de laatste jaar problemen (epilepsie en duizeligheid) geeft. Verder heeft zij verklaard dat zij dit vaker heeft. Gelet op de inhoud van de mutaties acht de rechtbank de verklaring van de verdachte dat zij niet wist of voornoemde incidenten daadwerkelijk epileptische aanvallen betroffen niet aannemelijk. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verdachte opzettelijk onjuiste inlichtingen verstrekt aan de keuringsarts teneinde een nieuw rijbewijs te krijgen. Dit oordeel steunt mede op de verklaring van de verdachte bij de politie, waarbij haar is gevraagd wat zij wilde bereiken met het achterhouden van deze informatie en waarop zij antwoordt dat zij haar rijbewijs terug wilde hebben en het rijbewijs nodig had voor haar werk. Dat de keuringsarts mogelijk kennis heeft kunnen nemen van een mededeling ex artikel 130 van de WVW doet niet af aan de onjuistheid van de mededeling van verdachte.
Bewezen is dat de verdachte opzettelijk onjuiste inlichtingen ter verkrijging van een verklaring van medische geschiktheid verstrekt tijdens het neurologisch onderzoek in het kader van de CBR-keuring.