ECLI:NL:CRVB:2019:3738

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 november 2019
Publicatiedatum
22 november 2019
Zaaknummer
18/5305 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van ambtenaar wegens onherroepelijke veroordeling tot vrijheidsstraf en de gevolgen voor het dienstverband

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een ambtenaar die in dienst was van de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) en ontslagen is na een onherroepelijke veroordeling tot een gevangenisstraf van twaalf maanden wegens het plegen van seksuele handelingen met een minderjarige. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de directie van de RDW terecht het ontslag heeft verleend op basis van artikel 139, eerste lid, aanhef en onder e, van het Rechtspositiereglement RDW. De Raad stelt vast dat de directie in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken, gezien de aard en ernst van de gedragingen van de appellant, die het vertrouwen dat in hem gesteld werd onherstelbaar heeft geschaad.

De Raad overweegt dat de rechtbank Noord-Nederland in haar eerdere uitspraak het beroep van de appellant tegen het ontslag ongegrond heeft verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de directie bevoegd was om het ontslag te verlenen en dat er een deugdelijke belangenafweging heeft plaatsgevonden. De Raad sluit zich aan bij deze overwegingen en voegt daaraan toe dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn gedrag niet of in verminderde mate aan hem kan worden toegerekend, ondanks de uitspraak van de rechtbank Amsterdam over zijn verminderd toerekeningsvatbaarheid.

De Raad concludeert dat het belang van de RDW om schade aan haar aanzien te voorkomen zwaarder weegt dan het belang van de appellant bij voortzetting van zijn dienstverband. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en het hoger beroep van de appellant wordt afgewezen.

Uitspraak

18.5305 AW

Datum uitspraak: 21 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
27 augustus 2018, 17/4326 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Directie van de Rijksdienst voor het wegverkeer (directie)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens de directie heeft mr. M.E.C.M. Paumen, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Namens appellant heeft mr. Van Dijk nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijk. De directie heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Paumen en H. Bos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 1 augustus 1985 in dienst van de Rijksdienst voor het wegverkeer (RDW), laatstelijk in de functie van [naam functie].
1.2.
Bij onherroepelijk geworden vonnis van 20 januari 2017 (vonnis) heeft de rechtbank Amsterdam appellant, kort weergegeven, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden met aftrek van voorarrest waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van vijf jaar en een taakstraf van 180 uren met bevel, voor het geval dat de taakstraf niet naar behoren is verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 90 dagen. Hieraan ligt ten grondslag dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan het meermalen verrichten van seksuele handelingen met een vijftienjarig meisje. Gelet op de aard van het bewezenverklaarde is de rechtbank van oordeel dat er rekening mee moet worden gehouden dat appellant wederom een dergelijk misdrijf zal begaan. De rechtbank heeft bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf rekening gehouden met de omstandigheid dat appellant verminderd toerekeningsvatbaar moet worden beschouwd en een blanco strafblad heeft.
1.3.
Nadat het voornemen daartoe was geuit en appellant zijn zienswijze naar voren had gebracht, is appellant bij besluit van 3 mei 2017 primair met toepassing van artikel 139, eerste lid, aanhef en onder e, van het Rechtspositiereglement RDW met ingang van 1 juni 2017 ontslag verleend vanwege een onherroepelijk geworden veroordeling tot vrijheidsstraf wegens het plegen van een misdrijf. Subsidiair is hem met toepassing van artikel 123, eerste lid, aanhef en onder i van het Rechtspositiereglement RDW met ingang van 1 juni 2017 de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd wegens plichtsverzuim. Dit besluit is, na bezwaar, bij besluit van 26 oktober 2017 (bestreden besluit) gehandhaafd. De directie heeft daarbij ten aanzien van de primaire ontslaggrond overwogen dat de onherroepelijke veroordeling wegens het plegen van een misdrijf voldoende grondslag vormt voor onvoorwaardelijk ontslag. Ten aanzien van de evenredigheid is overwogen dat de aard en ernst van de gedragingen waarvoor appellant veroordeeld is, tot spanningen kunnen leiden op de werkvloer. Daarbij is ook het aanwezig geachte recidivegevaar en het feit dat hij contact met het meisje heeft gehad via zijn RDW mailadres van belang. Gelet op de ernst en aard van de gedragingen waarvoor appellant is veroordeeld, kan terugkeer bij de RDW van de directie niet worden verlangd. Het ontslag is dan ook, gelet op de omstandigheden, niet onevenredig.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank Noord-Nederland (rechtbank) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft ten aanzien van de primaire ontslaggrond geoordeeld dat de directie bevoegd was om ontslag te verlenen op grond van artikel 139, eerste lid, aanhef en onder e van het Rechtspositiereglement RDW. De rechtbank is van oordeel dat de directie een daadwerkelijke, deugdelijke belangenafweging heeft gemaakt. Daartoe is overwogen dat de functie van appellant vraagt om een zeer hoog integriteitsbewustzijn. Gelet op de aard van de werkzaamheden die hij verrichtte, mocht worden verwacht dat hij zich verre hield van gedragingen die zijn eigen betrouwbaarheid en integriteit zouden schaden en die de betrouwbaarheid en integriteit van een orgaan als de RDW konden ondermijnen. Niet gebleken is dat appellant de ontoelaatbaarheid van zijn gedragingen niet heeft kunnen inzien zodat de gedragingen appellant zijn toe te rekenen. Appellant heeft het minderjarige meisje benaderd door middel van RDW-apparatuur waarmee hij een aanzet heeft gedaan tot het plegen van een ernstig zedenmisdrijf. Hij heeft met het door hem begane zedenmisdrijf alsmede door zijn misdragingen binnen en buiten werktijd, het noodzakelijk in hem te stellen vertrouwen beschaamd en de integriteit van de RDW schade toegebracht dan wel kunnen toebrengen. Daarmee heeft hij zich zeer kwetsbaar en chantabel opgesteld waardoor een reëel gevaar bestond voor schade (van het aanzien) van de RDW. De directie heeft dan ook zijn belang bij het niet voortzetten van het dienstverband van appellant zwaarder mogen laten wegen dan het belang van appellant bij voortzetting daarvan. Omdat de primaire ontslaggrond stand houdt, is de rechtbank niet toegekomen aan bespreking van de subsidiaire ontslaggrond.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Tussen partijen is niet in geschil en ook de Raad gaat ervan uit dat de directie ingevolge artikel 139, eerste lid, aanhef en onder e, van het Rechtspositiereglement RDW bevoegd was om appellant op die grond ontslag te verlenen. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de directie in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
3.2.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:918), brengt een dergelijke ontslagbepaling en de daarin vervatte discretionaire bevoegdheid mee dat een veroordeling als daar bedoeld niet zonder meer tot een ontslag met toepassing van deze regeling dient te leiden, maar dat het bestuursorgaan zich per geval en op basis van de daarin relevante feiten en omstandigheden dient te beraden en te beslissen over een dergelijk ontslag. Daarbij dient een afweging plaats te vinden waarin onder meer de aard en ernst van het delict en de maat van de opgelegde straf zullen moeten worden betrokken, alsmede de repercussies van het misdrijf en van de veroordeling voor de functievervulling van de ambtenaar en voor het bestuursorgaan, de schade die eventueel is toegebracht aan het aanzien van het bestuursorgaan en de nadelige gevolgen voor de ambtenaar zelf, waaronder zijn belang bij een in enigerlei vorm voortgezet dienstverband.
3.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft gesteld, vormt in essentie een herhaling van de gronden die hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden gemotiveerd verworpen. De Raad ziet geen aanleiding het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen onjuist te achten. De Raad stelt zich dan ook achter het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen en maakt die tot de zijne. Daaraan voegt de Raad het volgende toe.
3.4.
Appellant betoogt dat de directie onvoldoende rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat de rechtbank Amsterdam in haar vonnis heeft geoordeeld dat hij ten tijde van het plegen van het misdrijf verminderd toerekeningsvatbaar was en dat een behandeling noodzakelijk was. De directie had daar nader onderzoek naar moeten verrichten om tot een afgewogen beslissing te kunnen komen. Dit betoog slaagt niet. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn gedrag, voor zover dat ziet op oneigenlijk gebruik van de RDW-apparatuur, hem niet of in verminderde mate valt toe te rekenen. Het feit dat de rechtbank Amsterdam in haar vonnis heeft geoordeeld dat appellant als verminderd toerekeningsvatbaar moet worden beschouwd, geeft geen aanleiding tot een ander oordeel. De strafrechter heeft immers enkel geoordeeld over de toerekeningsvatbaarheid van appellant ten aanzien en ten tijde van de gepleegde ontucht.
3.5.
Met de directie is de Raad van oordeel dat appellant gelet op de aard en ernst van de gedragingen het noodzakelijk in hem te stellen vertrouwen onherstelbaar heeft geschaad waardoor voortzetting van zijn dienstverband van de directie niet kan worden verlangd. Het belang van de directie ter voorkoming van schade aan het aanzien van de RDW, gezien het door de strafrechter aangenomen recidivegevaar, weegt zwaarder dan het belang van appellant bij een minder zware maatregel. De lange staat van dienst van appellant, de financiële gevolgen en de impact van het ontslag, leggen in dit verband onvoldoende gewicht in de schaal. De Raad ziet tot slot geen onzorgvuldigheid in de volgens appellant te grote voortvarendheid waarmee het bestuur heeft gehandeld. Uit de aard van het ambtenarentuchtrecht vloeit voort dat een bestuursorgaan zich dient in te spannen, nadat het bekend is geworden met dergelijke gedragingen, voortvarend over te gaan tot het al dan niet opleggen van een disciplinaire maatregel.
3.6.
Nu de primaire ontslaggrond stand kan houden, komt de Raad niet toe aan de subsidiaire ontslaggrond.
3.7.
Uit 3.2 tot en met 3.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas als voorzitter en H. Benek en J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 november 2019.
(getekend) H. Lagas
(getekend) D. Bakker

IJ