ECLI:NL:CRVB:2014:918

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 maart 2014
Publicatiedatum
20 maart 2014
Zaaknummer
12-5106 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van ambtenaar wegens onherroepelijke veroordeling tot vrijheidsstraf en belangenafweging

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarbij het ontslag van betrokkene, een ambtenaar, werd vernietigd. Betrokkene was sinds 1998 werkzaam bij de gemeente Rotterdam en was laatstelijk medewerker cameratoezicht. Na een veroordeling tot achttien maanden gevangenisstraf wegens opzettelijke brandstichting en beschadiging van eigendommen, verleende de gemeente betrokkene ontslag op basis van artikel 95 van het Ambtenarenreglement. De rechtbank oordeelde dat de belangenafweging niet zorgvuldig was uitgevoerd, omdat niet was onderzocht of betrokkene elders binnen de gemeente kon worden geplaatst.

In hoger beroep betoogde het college dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er onvoldoende rekening was gehouden met de ernst van de delicten en de gevolgen voor de functie van betrokkene. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het college in redelijkheid kon besluiten dat de veroordeling en de ziekelijke stoornis van betrokkene een risico vormden voor de voortzetting van het dienstverband. De Raad benadrukte dat de belangenafweging zorgvuldig diende te worden uitgevoerd, waarbij zowel de belangen van de ambtenaar als die van de gemeente in overweging moesten worden genomen. Uiteindelijk oordeelde de Raad dat het college het belang bij het niet voortzetten van het dienstverband zwaarder mocht laten wegen dan het belang van betrokkene bij voortzetting van haar dienstverband.

De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep tegen het besluit van 24 november 2011 werd ongegrond verklaard. De Raad concludeerde dat de ontslagverlening op juiste gronden was gebaseerd en dat de belangenafweging door het college correct was uitgevoerd.

Uitspraak

12/5106 AW
Datum uitspraak: 20 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 augustus 2012, 11/5415 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft geen verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Çevik, S. Slappendel en Z. el Katabi. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. R. Besemer, advocaat.

OVERWEGINGEN

1.1. Betrokkene was sinds 1998 werkzaam bij de gemeente Rotterdam, laatstelijk als medewerker cameratoezicht bij de dienst Stadstoezicht. Bij vonnis van 25 januari 2011 heeft de rechtbank Rotterdam betrokkene veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien maanden, waarvan twaalf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar wegens opzettelijke brandstichting in haar eigen woning en opzettelijke beschadiging van een autoruit. Daarbij is tevens als bijzondere voorwaarde gesteld dat betrokkene zich gedurende de proeftijd zal gedragen naar de aanwijzingen die door of namens de Stichting Reclassering Nederland worden gegeven, die mede kunnen inhouden dat betrokkene een behandeling volgt bij een forensische polikliniek. Tegen dit vonnis heeft betrokkene geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2. Nadat het voornemen daartoe was geuit en betrokkene hun zienswijze naar voren had gebracht, is betrokkene bij besluit van 23 mei 2011 met toepassing van artikel 95, eerste lid, onder a, van het Ambtenarenreglement van de gemeente Rotterdam (AR) met onmiddellijke ingang ontslag verleend, wegens een onherroepelijk geworden veroordeling tot vrijheidsstraf wegens misdrijf. Dit besluit is, na bezwaar, bij besluit van 24 november 2011 (bestreden besluit) gehandhaafd.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen opnieuw op het bezwaar van betrokkene te beslissen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. De rechtbank is niet tot de overtuiging gekomen dat bij de ontslagverlening sprake is geweest van een evenwichtige belangenafweging. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat van een medewerker cameratoezicht, gelet op de aard van de werkzaamheden die hij verricht, mag worden verwacht dat hij zich onthoudt van gedragingen die zijn eigen betrouwbaarheid en integriteit schaden en die de betrouwbaarheid en integriteit van een toezichthoudende en handhavende dienst als Stadstoezicht kunnen ondermijnen. De rechtbank is van oordeel dat betrokkene met de door haar begane misdrijven het noodzakelijk in haar te stellen vertrouwen heeft beschaamd en de integriteit van de dienst Stadstoezicht schade heeft toegebracht. Daarbij heeft appellant in aanmerking mogen nemen de omstandigheid dat betrokkene haar eigen functie van medewerker cameratoezicht niet meer zal kunnen uitoefenen omdat de onherroepelijke veroordeling door de strafrechter aan een afgifte van een verklaring omtrent gedrag in de weg staat, waardoor betrokkene niet langer aan de functievereisten voldoet. De rechtbank volgt appellant evenwel niet voor zover appellant van mening is dat er een ernstig risico bestaat bij handhaving van betrokkene binnen de dienst Stadstoezicht, omdat betrokkene, blijkens het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 25 januari 2011 lijdt aan een ziekelijke stoornis van haar geestesvermogen, met als gevolg een verlaging van de drempel naar grensoverschrijdend gedrag. Dat dit zich ook in een werksituatie zal voordoen, acht de rechtbank onvoldoende onderbouwd. Daarnaast heeft appellant volgens de rechtbank, gelet op het feit dat het delict zich geheel buiten de werksfeer heeft afgespeeld en mede in aanmerking nemende de bijzondere omstandigheden waaronder het delict is begaan en de lange staat van dienst van betrokkene bij de gemeente Rotterdam, bij de belangenafweging onvoldoende betrokken het belang van betrokkene bij voortzetting van haar dienstverband elders binnen die gemeente. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat plaatsing elders binnen de gemeente niet mogelijk is.
3.
In hoger beroep heeft appellant betoogd dat wel een zorgvuldige belangenafweging heeft plaatsgevonden. Appellant meent gelet op de aard en ernst van de delicten groot gewicht te mogen toekennen aan het karakter van de functie van medewerker cameratoezicht. Ook acht appellant van zwaarwegend belang dat betrokkene vanwege de veroordeling niet meer kan voldoen aan de functie-eisen, zoals het in bezit hebben van een verklaring omtrent gedrag en een verklaring van geen bezwaar volgens het milieu- en antecendentenonderzoek. Volgens appellant heeft de rechtbank ten onrechte bij de belangenafweging de vraag betrokken of plaatsing binnen de gemeente elders mogelijk is. Deze belangenafweging gaat naar de mening van appellant niet zover dat appellant daarnaar onderzoek moet doen. Plaatsing elders binnen de gemeente is volgens appellant ook niet mogelijk, omdat voor elke functie binnen de gemeente een verklaring omtrent gedrag vereist is en die verklaring zal betrokkene niet worden toegekend vanwege haar strafrechtelijke veroordeling. Daarnaast zal volgens appellant het aanzien van de ambtelijke dienst worden geschaad als betrokkene binnen de gemeente zou worden gehandhaafd. Voorts acht appellant van belang dat op grond van de psychologische en psychiatrische rapporten, die zijn opgemaakt in het kader van de strafrechtprocedure, niet is uit te sluiten dat bij betrokkene in een werksituatie een aantasting van het vermogen om problemen op te lossen zich zal voordoen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil en ook de Raad gaat ervan uit dat appellant ingevolge artikel 95, eerste lid, onder a, van het AR bevoegd was om betrokkene op die grond ontslag te verlenen. Zoals de Raad echter reeds vaker heeft overwogen (bijvoorbeeld CRvB 7 mei 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI4835) brengt een dergelijke ontslagbepaling en de daarin vervatte discretionaire bevoegdheid mee dat een veroordeling als daar bedoeld niet zonder meer tot een ontslag met toepassing van deze regeling dient te leiden, maar dat het college zich per geval en op basis van de daarin relevante feiten en omstandigheden dient te beraden en te beslissen over een dergelijk ontslag. Daarbij dient een afweging plaats te vinden waarin onder meer de aard en ernst van het delict en de maat van de opgelegde straf zullen moeten worden betrokken, alsmede de repercussies van het misdrijf en van de veroordeling voor de functievervulling van de ambtenaar en voor de betrokken ambtelijke dienst, de schade die eventueel is toegebracht aan het aanzien van die dienst en de nadelige gevolgen voor de ambtenaar zelf, waaronder zijn belang bij een in enigerlei vorm voortgezet dienstverband.
4.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat betrokkene haar functie van medewerker cameratoezicht niet meer kan uitoefenen, omdat zij niet meer aan de functieseisen voldoet. Dit oordeel is in hoger beroep niet bestreden, zodat van de juistheid ervan moet worden uitgegaan.
4.3.
In geschil is nog wel de vraag of de rechtbank terecht heeft overwogen dat appellant bij de afweging van belangen had moeten betrekken of plaatsing van betrokkene elders binnen de gemeente mogelijk is. Zoals hiervoor onder 4.1 is weergegeven moet in de belangenafweging onder andere worden betrokken het belang van een ambtenaar bij een in enigerlei vorm voortgezet dienstverband. Dat betekent dat, als de ambtenaar niet gehandhaafd kan worden in zijn eigen functie, vervolgens de vraag zal moeten worden beantwoord of er feiten en omstandigheden zijn die zich verzetten tegen voortzetting van het dienstverband van de ambtenaar bij de gemeente in welke functie dan ook. Is dat het geval dan prevaleert in beginsel het belang van het college bij het niet voortzetten van het dienstverband van de ambtenaar boven het belang van de ambtenaar bij voortzetting daarvan. Pas als voormelde vraag ontkennend wordt beantwoord, zal van het college in het kader van de belangenafweging verlangd kunnen worden dat wordt onderzocht of er een passende functie binnen zijn gezagsbereik is, waarin de ambtenaar geplaatst zou kunnen worden.
4.4.
Appellant heeft in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat het risico dat de gemeente loopt bij handhaving van betrokkene binnen de gemeente, gelet op de ziekelijke stoornis van haar geestesvermogen waaraan zij blijkens het vonnis van de rechtbank van 25 januari 2011 lijdt, en de aard en ernst van de door betrokkene begane delicten zich verzetten tegen voortzetting van het dienstverband van betrokkene bij de gemeente in welke functie dan ook. Uit dat vonnis is af te leiden dat de ingeschakelde GZ-psycholoog en de psychiater hebben vastgesteld dat er bij betrokkene sprake is van een aanpassingsstoornis met overwegend depressieve kenmerken. Die stoornis gaat gepaard met een aantasting van het vermogen om problemen op te lossen. Problemen worden door betrokkene als uitzichtloos ervaren. Bovendien leidt de stoornis volgens de psycholoog tot een verlaging van de drempel naar grensoverschrijdend gedrag. Appellant wordt dan ook gevolgd in zijn betoog dat niet uitgesloten is dat betrokkene ook in een werksituatie wordt geconfronteerd met problemen die zij niet kan oplossen, met alle mogelijke gevolgen van dien.Voorts is in aanmerking genomen dat betrokkene voor de door haar begane delicten een zware straf is opgelegd, waarbij rekening is gehouden met de bijzondere omstandigheden waaronder de delicten zijn gepleegd. Zoals de rechtbank in haar vonnis van 25 januari 2011 heeft overwogen, veroorzaakt brandstichting zowel bij de rechtstreeks betrokkenen maar ook breder in de samenleving grote gevoelens van angst en onrust vanwege de mogelijke verwoestende gevolgen voor goederen en personen. Brandstichting schaadt het gevoel van veiligheid en geborgenheid. Met de door haar begane delicten heeft betrokkene het noodzakelijk in haar te stellen vertrouwen geschaad. Het lange dienstverband kan betrokkene niet baten. Juist vanwege haar functie van medewerker cameratoezicht, waarin een bijdrage wordt geleverd aan de veiligheid van de stad, is door de begane delicten haar betrouwbaarheid en integriteit te zeer geschaad.
4.5.
Uit het vorenstaande volgt dat appellant in voormelde belangenafweging in redelijkheid het belang van appellant bij het niet voortzetten van het dienstverband van betrokkene bij de gemeente zwaarder heeft mogen laten wegen dan het belang van betrokkene bij voortzetting van dat dienstverband. Dat betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het beroep tegen het bestreden besluit moet alsnog ongegrond worden verklaard.
5.
Voor een proceskostenverordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 24 november 2011 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en
W.J.A.M. van Brussel als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2014.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) M.R. Schuurman

HD