ECLI:NL:RBROT:2022:2808

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 april 2022
Publicatiedatum
14 april 2022
Zaaknummer
10/960101-20
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling tot 6 jaar gevangenisstraf voor grootschalige cocaïne-invoer en vuurwapenbezit

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 11 april 2022 uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van het medeplegen van de invoer van ongeveer 3.776 kilogram cocaïne en verboden vuurwapenbezit. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 jaar. De zaak is voortgekomen uit onderzoek 26Sartell, waarbij de verdachte betrokken was bij de grootschalige invoer van cocaïne vanuit Costa Rica naar Nederland. De rechtbank heeft uitvoerig stilgestaan bij de rechtmatigheid en betrouwbaarheid van de verkregen data van de encrypted telecomdienst PGPSafe, die door de officier van justitie was gebruikt als bewijs. De verdediging voerde aan dat de verkrijging en verwerking van deze data onrechtmatig was, maar de rechtbank oordeelde dat de gegevens op een rechtmatige wijze waren verkregen. De rechtbank heeft ook de rol van de verdachte in de organisatie van de invoer van de cocaïne beoordeeld en vastgesteld dat hij een belangrijke aansturende rol had gespeeld. De rechtbank heeft de straffen gemotiveerd door te wijzen op de ernst van de feiten en de impact van de cocaïnehandel op de samenleving. De verdachte had ook een vuurwapen in zijn bezit, wat de ernst van de zaak verder vergrootte. De rechtbank heeft de strafeis van de officier van justitie, die een gevangenisstraf van 8 jaar had geëist, gematigd tot 6 jaar, maar heeft de geldboete van € 50.000,-- niet opgelegd, gezien de hoogte van de gevangenisstraf.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 2
Parketnummer: 10/960101-20
Datum uitspraak: 11 april 2022
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte],
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres verdachte] ,
feitelijk verblijvende op het adres:
[verblijfadres verdachte] ,
raadsman mr. J.C. Reisinger, advocaat te Utrecht.

1..Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzittingen van 16 augustus 2021 (pro-forma), 20 september 2021 (regie), 15 november 2021 (regie), 1 december 2021, 20 december 2021, 19 januari 2022, 15 februari 2022, 21 februari 2022 en 28 maart 2022.

2..Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de vordering nadere omschrijving tenlastelegging, waarbij op 2 maart 2021 de oorspronkelijke opgave van de feiten als bedoeld in artikel 261, derde lid van het Wetboek van Strafvordering (Sv) op vordering van de officier van justitie is gewijzigd. De tekst van de nader omschreven tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3..Eis officier van justitie

De officieren van justitie mrs. B.S. van Unnik en S. Kubicz hebben gevorderd:
  • bewezenverklaring van het onder 1 en 2 ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren met aftrek van voorarrest, en een geldboete van € 50.000,--, subsidiair 285 dagen vervangende hechtenis;
  • opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis bij einduitspraak.

4..Vooraf

4.1.
Leidende grondgedachte
De verdenking tegen de verdachte is voor een groot deel gebaseerd op zogenaamde PGPSafeberichten. Gezien het verweer van de verdediging zal de rechtbank de verkrijging en verwerking van de PGPSafedata beoordelen. Zij hanteert daarbij de navolgende grondgedachte.
Ons privéleven en onze privégegevens genieten een hoge mate van bescherming.
Dat uitgangspunt wordt gehanteerd in het Unierecht [1] , het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) [2] , het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) [3] , de Universele verklaring van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Universele verklaring) en komt ook in onze nationale wetten tot uitdrukking.
De rechter toetst weliswaar niet direct aan de Grondwet, maar ook daarin is het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer (in artikel 10) en het briefgeheim (in artikel 13) vastgelegd.
Die bescherming is echter niet onbeperkt. Inperking is mogelijk, maar moet bij wet zijn voorzien en bovendien noodzakelijk, evenredig en proportioneel zijn. Daarbij geldt in zijn algemeenheid het adagium: hoe zwaarder de verdenking (zeer ernstige misdrijven, georganiseerd verband), hoe groter de inbreuk mag zijn. Anderzijds levert een zware verdenking an sich geen vrijbrief op voor het maken van die inbreuk.
Bovengenoemde uitgangspunten zijn verankerd in het nationaal wettelijk stelsel van strafvorderlijke bevoegdheden en de internationaalrechtelijke wet- en regelgeving waarop bijvoorbeeld rechtshulp is gebaseerd. Dit stelsel, dit complex aan regelgeving, moet het kader scheppen waarin opsporingsinstanties hun taak vervullen.
Nieuwe ontwikkelingen en technische vooruitgang, kunnen ervoor zorgen dat het stelsel soms wordt toegepast in situaties die op voorhand niet altijd zijn voorzien. Dat maakt de toepassing niet op voorhand in strijd met het recht, maar de toetsing daarvan is minder eenduidig en vatbaar voor discussie. Voorop staat in ieder geval dat binnen de grenzen van het legaliteitsbeginsel moet worden geacteerd en er moet zijn voorzien in een toetsing aan de beginselen van een behoorlijke rechtspleging.
Het voorgaande speelt in de onderhavige zaak bij de verwerving en verwerking van de data van encrypted telecomdienst PGPSafe, ook wel een Over The Top-communicatiedienst (OTT) genoemd, waarvoor in het Nederlandse stelsel geen zogenoemde aftapverplichting bestaat [4] , waardoor de data daarvan door de opsporingsdiensten op andere wijze diende te worden vergaard. Waar de verdediging stelt dat bij die andere wijze van vergaren sprake is van bulkvergaring waarin ons wettelijk systeem niet voorziet en waarbij de (grond)rechten van iedere gebruiker worden geschonden, stelt de officier van justitie daar tegenover dat conform de wettelijke bepalingen en met eerbied voor de rechten van de verdachten is gehandeld.
4.2.
Eerdere tussenbeslissingen
De rechtbank heeft zich in de beslissingen van 11 oktober 2021 (onder 5.5) en 19 november 2021 (onder 4.3) op basis van de toen beschikbare informatie (bij wijze van voorlopig oordeel) reeds uitgelaten over diverse PGPSafe gerelateerde onderwerpen. Nadien is door de verdediging en de officier van justitie nog aanvullende informatie in de strafzaken ingebracht. Deze informatie heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven om op die voorlopige oordelen terug te komen. Nu het onderzoek is afgerond, zal de rechtbank haar eindoordeel vellen op basis van het dossier zoals het nu voorligt.
De rechtbank zal eerst de feitelijke gang van zaken rondom de verkrijging, verwerking en de overdracht van de PGPSafeberichten vaststellen en daarna aan de hand van de juridische kaders een oordeel vellen over de rechtmatigheid daarvan, de betrouwbaarheid van de verkregen data en de eerlijkheid van het proces.

5..PGPSafe

5.1.
Het standpunt van deverdediging
De verdediging heeft zich – zakelijk weergegeven – op het standpunt gesteld dat verkrijging en verwerking van de PGPSafedata onrechtmatig is wegens strijd met nationaal en internationaal recht. Daarenboven zijn de verkregen data onvolledig en onbetrouwbaar. De PGPSafedata dienen te worden uitgesloten van het bewijs, subsidiair dient strafvermindering plaats te vinden.
5.2.
Beoordeling
De rechtbank zal de gevoerde verweren hieronder bespreken. De rechtbank staat eerst stil bij de verkrijging van de PGPSafedata in het onderzoek 26Sassenheim en daarna bij de verkrijging en verwerking van de PGPSafedata in het onderzoek 26Sartell (hierna: Sartell).
5.2.1.
Feitelijke gang van zaken
Op 4 april 2017 heeft de officier van justitie in het onderzoek 26Sassenheim een rechtshulpverzoek aan de bevoegde autoriteiten in Costa Rica gedaan tot onder meer het verrichten van een doorzoeking en het veilig stellen en kopiëren van servers die zich bevonden in het bedrijf [naam bedrijf 1] in [vestigingsplaats bedrijf] , Costa Rica. Op deze servers bevond zich de BlackBerry Enterprise Server (BES) infrastructuur die ervoor zorgde dat emailberichten van gebruikers van PGPSafe.net-telefoons werden gerouteerd naar de juiste ontvangers en werden versleuteld [5] .
Op 8 mei 2017 heeft de rechter te Costa Rica een machtiging afgegeven en op 9 mei 2017 is binnengetreden in het datacentrum van [naam bedrijf 1] voor een doorzoeking ter vastlegging van gegevens. De BES infrastructuur bevond zich in twee serverkasten waarvan er één sinds 2012 en één sinds 2016 was verhuurd. Het onderzoek is beperkt tot de serverkast die was verhuurd sinds 2012.
De Costa Ricaanse autoriteiten hebben een medewerker van [naam bedrijf 1] bevolen de netwerkverbinding tussen de computerapparatuur in de twee serverkasten en het internet te verbreken. Hierdoor was gedurende de doorzoeking geen netwerverkeer mogelijk tussen de twee serverkasten en computersystemen die zich daarbuiten bevonden.
Tussen 9 mei 2017 te 18.00 uur en 11 mei 2017 te 09.00 uur zijn bestanden gekopieerd. Omdat de Costa Ricaanse autoriteiten de doorzoeking gingen beëindigen, is niet alles gekopieerd. In overleg met de Costa Ricaanse autoriteiten is bij het veiligstellen prioriteit gegeven aan de zich op die server bevindende virtuele machines met cryptografisch sleutelmateriaal en aan de virtuele machines met emailberichten.
In de perioden dat het kopiëren van de gegevens zonder de aanwezigheid van de Costa Ricaanse autoriteiten werd voortgezet zijn de serverkasten door de rechter verzegeld. De verzegeling is bij voortzetting van de doorzoeking steeds door de Costa Ricaanse autoriteiten gecontroleerd, waarbij geen doorbreking van de verzegeling is vastgesteld.
De datadragers, waarnaar de data zijn gekopieerd, zijn door de Costa Ricaanse autoriteiten verpakt en door de Costa Ricaanse rechter verzegeld.
Op 12 juni 2017 is van de Costa Ricaanse autoriteiten een pakket ontvangen met daarin een verzegelde reiskoffer en een enveloppe met de uitvoeringsstukken van het rechtshulpverzoek. In de reiskoffer bevonden zich harde schijven, te weten een Synology NAS met acht harde schijven en een losse harde schijf.
Van de losse harde schijf is een forensische kopie gemaakt, waarvan de integriteit softwarematig is vastgesteld [6] . De bestanden die zich op de NAS bevonden zijn eveneens naar het onderzoeksnetwerk van de politie gekopieerd. Van die bestanden zijn de hashwaardes berekend. De hashwaardes van de bron (de NAS) en de kopie van het onderzoeksnetwerk kwamen overeen. [7]
Met behulp van het door het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI) ontwikkelde forensische systeem Hansken zijn uit de Costa Rica data emailberichten ontsloten.
5.2.2. (
(On)rechtmatigheid verkrijging data
De rechtbank heeft zich eerst de vraag gesteld of de verkrijging van de PGPSafedate in onderzoek 26Sassenheim in deze zaak überhaupt ter toetsing voor ligt. De officier van justitie heeft betoogd dat dat niet het geval is vanwege (a) het interstatelijk vertrouwensbeginsel en (b) het feit dat de vergaring van de gegevens niet heeft plaatsgevonden in het voorbereidend onderzoek van Sartell (artikel 359a Sv).
a.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
Het interstatelijk vertrouwensbeginsel staat toetsing door de rechtbank aan de grondslag van het rechtshulpverzoek niet in de weg. Immers, betoogd is dat een onjuiste wettelijke basis voor het gedane rechtshulpverzoek is gehanteerd, te weten artikel 125i Sv in plaats van artikel 125la Sv. Dit is een verantwoordelijkheid van de Nederlandse opsporende instantie en niet die van de Costa Ricaanse rechter die het verzoek ontvangt.
Voor wat betreft de inhoudelijke toetsing voor de inzet van het opsporingsmiddel in Costa Rica, de rechtmatigheid, doelmatigheid, subsidiariteit en proportionaliteit staat het interstatelijk vertrouwensbeginsel toetsing van de beslissing van de Costa Ricaanse rechter wel in de weg. De inzet van het dwangmiddel heeft plaatsgevonden in Costa Rica, met machtiging van een Costa Ricaanse rechter en onder verantwoordelijkheid van de Costa Ricaanse autoriteiten. Het enkele feit dat de Nederlandse autoriteiten hulp hebben aangeboden van Nederlandse opsporingsambtenaren bij de uitvoering van hetgeen waarom verzocht is, welke hulp vervolgens is geaccepteerd, maakt dat niet anders. Dat de Nederlandse opsporingsambtenaren hiermee feitelijk de leiding over en de verantwoordelijkheid zouden hebben gehad voor de in Costa Rica uitgevoerde handelingen is daarmee niet gegeven. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat zo dat het geval zou zijn geweest, wel alle servers zouden zijn gekopieerd.
De Costa Ricaanse rechter heeft, zo blijkt uit zijn beslissing, een uitvoerige belangenafweging gemaakt onder meer door te toetsen aan nationaalrechtelijke (grondwettelijke) bepalingen en het IVBPR en de Universele verklaring, alvorens een machtiging te geven voor de doorzoeking. Het is niet aan de Nederlandse rechter deze toetsing over te doen.
Het interstatelijk vertrouwensbeginsel staat in de weg aan de toetsing door de Nederlandse rechter waar het betreft de inzet van het dwangmiddel. De wijze waarop de resultaten daarvan vervolgens zijn verwerkt in het onderhavige dossier, ligt wel ter toetsing voor. De Nederlandse rechter dient immers te waarborgen dat de wijze waarop van de resultaten van het buitenlandse onderzoek in de strafzaak gebruikt wordt gemaakt, geen inbreuk maakt op zijn recht op een eerlijke proces, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
Grondslag van het rechtshulpverzoek en artikel 359a Sv
Zoals hiervoor overwogen staat het interstatelijk vertrouwensbeginsel de toetsing aan de grondslag van het rechtshulpverzoek in 26Sassenheim niet in de weg. De vraag die hierbij opkomt is of toetsing van het rechtshulpverzoek in onderzoek Sartell kan plaatsvinden. De rechtbank beantwoordt deze vraag als volgt.
Het rechtshulpverzoek heeft in onderzoek 26Sassenheim plaatsgevonden, derhalve niet in het voorbereidend onderzoek van Sartell. De rechtbank is evenwel van oordeel dat dit een toetsing aan de grondslag van het rechtshulpverzoek niet in de weg staat. Zoals volgt uit de arresten van de Hoge Raad van 1 december 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1889 en 1890) kan toetsing aan de orde komen bij een onrechtmatige handeling jegens de verdachte begaan in een ander voorbereidend onderzoek, indien het vormverzuim van bepalende invloed is geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of verdere vervolging van de verdachte ter zake van het tenlastegelegde feit.
De rechtbank is van oordeel dat een eventuele onrechtmatige PGPSafedatavergaring en -verwerking ten gevolge van een eventueel onrechtmatig rechtshulpverzoek ook onrechtmatig zou zijn jegens de gebruikers van PGPSafe. Immers, het zijn hun berichten die daarmee worden verkregen en ingezien en de bepalingen die dergelijke vergaring reguleren zien (mede) op de bescherming van de (privacy) belangen van de gebruikers.
Voorts moet worden vastgesteld dat de PGPSafedata die zijn verkregen op grond van het rechtshulpverzoek en in onderzoek Sartell zijn opgenomen, een omvangrijk deel van het Sartell dossier uitmaken. Voorafgaand aan de verkrijging van de PGPSafedataset in Sartell, waren de verdachten in de zaakdossiers Scan en Broer (met feiten afkomstig uit 2015 en 2016) voor het merendeel niet in beeld. Daar waar het de zaak Scan betreft waren de verdachten [naam medeverdachte 1] en [naam medeverdachte 2] weliswaar al eerder als verdachten in beeld, maar werden de zaken tegen hen wegens onvoldoende bewijs geseponeerd. Nadat de data in onderzoek Sartell werden opgenomen, kwamen de verdachten (al dan niet opnieuw) in beeld. De rechtbank is van oordeel dat de verkrijging van de PGPSafedataset naar aanleiding van het rechtshulpverzoek voor onderzoek Sartell (althans de zaaksdossiers Scan en Broer) van bepalende invloed is geweest. De bewijsconstructie van de officier van justitie ziet hier overigens ook grotendeels op.
Het voorgaande betekent niet dat de rechtbank het onderzoek 26Sassenheim als voorbereidend onderzoek naar de verdachten van zaaksdossier Scan en Broer in onderzoek Sartell beschouwt, het betekent uitsluitend dat zij reden ziet de rechtmatigheid van het rechtshulpverzoek tot de verkrijging van de PGPSafedataset te toetsen naar aanleiding van het door verdediging op dit punt gevoerde verweer.
Bevoegdheid
In dit kader heeft de rechtbank zich vervolgens de vraag gesteld of de officier van justitie bevoegd was tot het doen van het rechtshulpverzoek aan Costa Rica zoals dat op 4 april 2017 is gedaan. Meer toegespitst: is door de officier van justitie hierbij de juiste bevoegdheid aangewend?
De rechtbank overweegt in navolging van het vonnis in de Ennetcomzaak van 21 september 2021 [8] dat het openbaar ministerie (hierna: OM) artikel 125la Sv – dat beperkingen voorschrijft in de vast te leggen gegevens die worden aangetroffen bij een doorzoeking op grond van artikel 125i Sv en bovendien een machtiging van de rechter-commissaris vergt – bij de doorzoeking in de serverruimte van [naam bedrijf 1] in [vestigingsplaats bedrijf] (Costa Rica), die te gelden heeft als doorzoeking bij PGPSafe, en ook bij de verkrijging van de PGPSafedata in acht had moeten nemen.
Dit omdat PGPSafe als ‘aanbieder van een openbaar telecommunicatienetwerk of een openbare telecommunicatiedienst’ als bedoeld in dit artikel heeft te gelden, hoewel de door PGPSafe aangeboden PGPfaciliteiten/functies maken dat deze zich onderscheidt van een reguliere serviceprovider of internetaanbieder.
Het begrip ‘aanbieder van een openbaar telecommunicatienetwerk of (…) openbare telecommunicatiedienst’ in artikel 125la Sv legt de rechtbank hier eveneens uit aan de hand van het begrip ‘aanbieder van een communicatiedienst’ als bedoeld in artikel 126la Sv(oud) thans 138g Sv. De emailberichten op de servers van PGPSafe komt hiermee dezelfde bescherming toe als het ‘briefgeheim’.
Deze bevoegdheid kon worden ontleend aan 125la Sv, mits aan de daarin genoemde voorwaarden werd voldaan, te weten (1) er mag slechts kennis worden genomen van berichten die niet van of voor de dienst bestemd zijn voor zover zij klaarblijkelijk van de verdachte afkomstig zijn, voor hem bestemd zijn, op hem betrekking hebben of tot het begaan van het strafbare feit hebben gediend, ofwel klaarblijkelijk met betrekking tot die gegevens het strafbare feit is gepleegd en (2) er dient een voorafgaande schriftelijke machtiging te worden verleend door de rechter-commissaris.
Voor wat betreft de eerst genoemde voorwaarde is de rechtbank, anders dan door de verdediging is betoogd, van oordeel dat daaraan door de officier van justitie is voldaan. De verdenking van onder andere witwassen en deelname aan een criminele organisatie binnen onderzoek 26Sassenheim bood een heel ruime grondslag, in het kader waarvan ook de berichtgeving en de eventueel daaruit voortvloeiende hoedanigheid van de gebruikers van de PGPSafetelefoons relevantie had. De – al dan niet directe – link met het strafbare feit is daarmee gegeven.
Voor wat betreft de tweede genoemde voorwaarde is evident dat daaraan niet is voldaan. De officier van justitie heeft bij het opstellen/indienen van het rechtshulpverzoek op grond van de (letterlijke) tekst van de wet in de veronderstelling verkeerd dat hij een eigen bevoegdheid had en heeft dientengevolge geen voorafgaande schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris gevraagd.
Gevolgen vormverzuim
Het ontbreken van de voorafgaande machtiging door de rechter-commissaris levert een onherstelbaar vormverzuim op. Dit vormverzuim heeft zich weliswaar niet in het voorbereidend onderzoek jegens de verdachten in deze zaak voorgedaan maar wel zal moeten worden beoordeeld of dit vormverzuim tot consequenties moet leiden in dezen. Bij het verrichten van die beoordeling, houdt de rechtbank rekening met het
belangdat het voorschrift dient, de
ernstvan het verzuim en het
nadeeldat daardoor wordt veroorzaakt.
Het
belangvan het geschonden voorschrift is groot. Het betreft het ontbreken van een voorafgaande rechterlijk toets, die is ingegeven door de ernst van de inbreuk die wordt gemaakt door toepassing van het dwangmiddel. Door het ontbreken van de rechterlijk toets, heeft geen voorafgaande
rechterlijkebeoordeling van de rechtmatigheid, subsidiariteit en proportionaliteit
in Nederland(voorafgaand aan het indienen van het rechtshulpverzoek) plaatsgevonden. Echter, in casu is die beoordeling wel gemaakt door de rechter in Costa Rica zoals blijkt uit het bevel van 8 mei 2017, waarbij de rechter zowel aan nationaal (grond)wettelijke bepalingen als aan internationaal recht (IVBPR en de Universele verklaring) heeft getoetst . Dit relativeert de ernst van het ontbreken van de voorafgaande rechterlijke toets in Nederland.
Voor wat betreft de
ernst van het verzuimis van belang dat niet gebleken is van een bewust onjuist handelen van de officier van justitie. Eerst in september 2021 is door de rechtbank uiteen gezet dat en waarom het begrip ‘aanbieder van een openbaar telecommunicatienetwerk of (…) openbare telecommunicatiedienst’ in artikel 125la Sv uitgelegd moet worden aan de hand van het begrip ‘aanbieder van een communicatiedienst’ als bedoeld in artikel 126la Sv(oud) thans 138g Sv. De rechtbank is bovendien van oordeel dat, zo de officier van justitie om een voorafgaande machtiging van de rechter-commissaris zou hebben gevraagd, hij deze naar alle waarschijnlijkheid gekregen zou hebben, gezien de ernst van de verdenking en hetgeen uit tal van strafrechtelijke onderzoeken reeds bekend was over PGPSafe, namelijk dat deze aanbieder (wellicht niet alleen maar wel) bij uitstek werd gebruikt om communicatie over ernstige strafbare feiten geheim te kunnen houden, zoals ook uitvoerig uiteen is gezet in het rechtshulpverzoek. De rechtbank is het dan ook niet eens met de verdediging waar deze stelt dat ‘geen redelijk denkend rechter-commissaris een dergelijke machtiging zou hebben afgegeven’.
Het
nadeeldat door het vormverzuim zou zijn geleden, mag volgens vaste jurisprudentie niet gelegen zijn in de ontdekking van een strafbaar feit. In het onderhavige geval kan als nadeel dan in algemene zin worden genoemd: een inbreuk op de privacy (al stellen de verdachten geen van allen dat zij inderdaad degenen zijn die aan de in beslag genomen communicatie hebben deelgenomen). Ook dit nadeel dient te worden gerelativeerd. Voor zover de rechtbank daar zicht op heeft gekregen, heeft deze communicatie voor het overgrote deel betrekking op strafbaar handelen. Gesprekken die de persoonlijke levens van de gespreksdeelnemers betreffen, zijn in dit dossier zeldzaam en zeer beperkt. Zeker kan niet worden gesteld dat met het kennisnemen van deze communicatie een min of meer compleet beeld van iemands persoonlijke leven wordt verkregen. De inbreuk kan daardoor als relatief gering worden bestempeld.
De rechtbank ziet het voorgaande beschouwend geen aanleiding voor de conclusie dat niet met constatering van het vormverzuim kan worden volstaan.
De rechtbank ziet, anders dan de verdediging, evenmin grond voor het oordeel dat sprake is geweest van een ernstige schending van een strafvorderlijk voorschrift of beginsel waarbij toepassing van bewijsuitsluiting noodzakelijk is als rechtsstatelijke waarborg en als middel om vergelijkbare verzuimen in de toekomst te voorkomen. Hiervoor is reeds overwogen en toegelicht dat en waarom de rechtbank het verzuim niet ziet als een bewust onjuist handelen van de officier van justitie.
Dat het openbaar ministerie moet worden aangemerkt als een (in de woorden van de verdediging) onverbeterlijke recidivist volgt de rechtbank niet.
Dit laat onverlet dat ook de rechtbank ziet dat opsporing, waarbij gebruik wordt gemaakt van zogenoemde bulkvergaring zoals dat is gebeurd bij PGPSafe (en naar bekend ook bij andere diensten) een vorm van opsporing betreft, die mogelijk niet is voorzien en waarmee dus de randen van de strafvorderlijke bevoegdheden worden opgezocht. Dat het OM hierbij inzake PGPSafe (want alleen daar ziet deze overweging op) de randen bewust is overgegaan, ziet de rechtbank niet.
De verstrekking van de data aan Sartell
De rechtbank heeft zich vervolgens de vraag gesteld of de PGPSafedata die in onderzoek 26Sassenheim waren verkregen, aan onderzoek Sartell mochten worden verstrekt.
Feitelijke gang van zaken
In een tweetal andere onderzoeken dan Sartell – te weten onderzoek Dobricic [9] en onderzoek Rockaway [10] – is informatie verkregen dat de in dat onderzoek relevante personen gebruik maakten van PGPSafe. De emailadressen die bij die personen hoorden zijn ten behoeve van de onderzoeken Dobricic en Rockaway [11] verstrekt aan het onderzoeksteam 26Sassenheim en deze zijn door hen bevraagd in de dataset van 26Sassenheim.
Deze bevraging heeft geleid tot kennisname van berichten die betrekking leken te hebben op de invoer van een partij cocaïne in Rotterdam tussen 27 en 30 mei 2016 [12] . Dit kwam sterk overeen met de partij die in onderzoek Romp in beslag was genomen.
De resultaten zijn door het onderzoeksteam 26Sassenheim met toestemming van de officier van justitie verstrekt aan respectievelijk onderzoek Dobricic [13] en Rockaway [14] .
In de loop van 2019 is de verkregen informatie ter beschikking gesteld aan onderzoek Sartell. Vanuit onderzoek Sartell is aan het onderzoeksteam 26Sassenheim gevraagd om de uit de hiervoor genoemde onderzoeken naar voren gekomen PGPsafe-emailadressen in de dataset te bevragen. De resultaten van het onderzoek zijn met toestemming van de officier van justitie op grond van artikel 126dd Sv gedeeld met onderzoek Sartell [15] .
Rechtmatigheid verstrekking
De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat artikel 126dd Sv onvoldoende basis biedt voor de verstrekking van de data aan Sartell, zowel vanuit Dobricic en Rockaway als vanuit 26Sassenheim.
De verdediging heeft grote bezwaren geuit tegen de vergaring van en het kunnen putten uit de grote dataset zoals die in 26Sassenheim is veiliggesteld. De rechtbank acht in dat kader relevant dat uit de gang van zaken zoals die uit de diverse processen-verbaal duidelijk naar voren komt, dat niet blijkt dat de verschillende zaaksofficieren zelf de mogelijkheid hadden om vrijelijk te zoeken in de dataset van 26Sassenheim. De zoekslagen in de dataset zijn steeds via het onderzoeksteam 26Sassenheim gedaan.
Daarnaast komt duidelijk naar voren dat gezocht is in het kader van lopende strafrechtelijke onderzoeken waarin een ‘verdacht’ emailadres naar voren kwam. Er was sprake van een concrete verdenking van ernstige strafbare feiten – zoals invoer van grote partijen cocaïne – waarbij tijdens de bevraging van één adres een keten aan andere gesprekspartners naar voren kwam die concreet met elkaar leken te communiceren over de invoer van een grote partij cocaïne, waarvan de specificaties ook nog eens overeen leken te komen met een daadwerkelijk aangetroffen partij cocaïne. Van een fishing expedition of willekeurige zoekslagen op willekeurige emailadressen of een lijst met zoektermen is geen sprake geweest. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het onderzoeksteam in Sartell niet vrij stond om de bedoelde emailadressen te doen bevragen in de dataset van 26Sassenheim, noch dat hiermee een ongerechtvaardigde of disproportionele inbreuk zou worden gemaakt op de rechten van de gebruikers van deze emailadressen.
Equality of arms
De verdediging heeft uitvoerig betoogd dat geen sprake is van equality of arms. Ten onrechte zou de verdediging niet de beschikking hebben gekregen over de gehele PGPSafedataset (zoals verkregen in onderzoek 26Sassenheim).
Behalve de PGPSafeberichten die zich in het dossier bevinden (en dus zijn verstrekt aan rechtbank en verdediging), heeft de verdediging afzonderlijk nog de beschikking gekregen over de data van de PGPlijnen die aan de verdachte zelf worden toegeschreven. Daarnaast heeft de verdediging de mogelijkheid gekregen om de volledige Sartell dataset in te zien bij NFI met gebruikmaking van Hansken. De officier van justitie in de zaak Sartell heeft niet meer data ter beschikking gehad.
De verdediging heeft gewezen op de onmogelijkheid om te controleren of er ontlastend materiaal in de 26Sassenheim dataset is te vinden en heeft gesteld dat zij daarom de beschikking had moeten krijgen over de volledige dataset, althans de gelegenheid had moeten krijgen die in te zien.
De rechtbank volgt de verdediging hierin niet. Hiervoor is reeds uiteengezet dat uit het dossier blijkt hoe de Sartell dataset tot stand is gekomen, namelijk door bevraging van een aantal concrete emailadressen. Emailadressen die naar voren zijn gekomen bij bevraging van verdachte adressen en het vervolgens stuiten op verdachte gesprekken over concrete strafbare feiten.
In zijn algemeenheid valt niet in te zien waarom de verdediging inzage zou moeten hebben op alle PGPSafedata die in onderzoek 26Sassenheim is verkregen. De verdediging heeft daarbij geen enkel concreet punt genoemd waaruit de relevantie van die data voor de zaak Sartell of een specifieke verdachte zou blijken.
De enkele stelling dat er mogelijk iets in te vinden is dat ontlastend zou kunnen zijn, is daarvoor onvoldoende. Van strijd met equality of arms is geen sprake, noch de rechtbank, noch de officier van justitie beschikken over de 26Sassenheim dataset.
De rechtbank ziet ook anderszins geen aanleiding voor de conclusie dat de procedure op dit punt niet fair of in strijd met de regels van een behoorlijk proces is geweest. Van schending van het gestelde in artikel 6 van het EVRM is dan ook naar het oordeel van de rechtbank op deze gronden geen sprake.
Schending artikel 8 EVRM
De verdediging heeft uitvoerig betoogd dat de PGPSafedatavergaring en – verwerking in strijd is met het recht op eerbiediging van het persoonlijke leven zoals gewaarborgd in artikel 8 van het EVRM. De rechtbank wijst op hetgeen zij hiervoor heeft overwogen, te weten dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel in de weg staat aan de toetsing van de beslissing van de Costa Ricaanse rechter tot inzet van het dwangmiddel. Daarbij merkt de rechtbank op dat de Costa Ricaanse rechter het recht op eerbiediging van persoonlijke leven uitdrukkelijk heeft betrokken in de belangenafweging. Getoetst is aan artikel 17 van het IVBPR. Daar waar is betoogd dat deze toets minder waarborgen inhoudt dan die voortvloeien uit artikel 17 van het IVBPR deelt de rechtbank dit niet. De waarborg van artikel 8 van het EVRM is wel meer duidelijk geformuleerd doordat de beperkingsgronden in artikel 8 van het EVRM meer specifiek zijn aangegeven, terwijl ingevolge artikel 17 van het IVBPR elke beperking mag worden opgelegd mits deze niet van willekeur getuigt en niet onwettig is.
De rechtbank verwijst voorts naar hetgeen zij hiervoor heeft overwogen ten aanzien van de verwerking van de PGPSafedata in onderzoek Sartell. Anders dan de verdediging heeft gesteld, is dit gebeurd naar aanleiding van concrete verdenkingen.
Ieder verkrijgen, verwerken en analyseren van berichten die niet voor anderen bestemd zijn, levert een inbreuk op de privacy op. Echter, een inbreuk gebaseerd op een wettelijke grondslag met een gerechtvaardigd opsporingsbelang, behoeft geen strijd met artikel 8 van het EVRM op te leveren. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan, gezien de Costa Ricaanse machtiging en de concrete bevraging naar aanleiding van strafrechtelijke onderzoeken sprake geweest. Daar komt nog bij dat de inbreuk, zoals hiervoor ook reeds is betoogd, beperkt is gebleven tot kennisname van communicatie die vrijwel uitsluitend betrekking heeft op strafbare handelingen zonder dat daarbij een compleet beeld van het persoonlijke leven van de verdachte(n) is gekregen. Ook vanuit de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit bezien, levert de verwerking van de data in onderzoek Sartell naar het oordeel van de rechtbank derhalve geen strijd met het bepaalde in artikel 8 van het EVRM op.
Unierecht en ander internationaal recht
De verdediging heeft eveneens uitvoerig betoogd dat sprake is van strijd met het Unierecht. Daartoe is op de artikelen 7, 8, 11 en 52 van het Handvest gewezen die zakelijk weergegeven zien op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, bescherming van persoonsgegevens en vrijheid van meningsuiting. Daarnaast is een beroep gedaan op artikelen 4 en 8 van Richtlijn 2016/680 en 15 van Richtlijn 2002/58, die kort gezegd zien op de wijze van verwerking van persoonsgegevens.
In dit kader verwijst de rechtbank naar hetgeen hiervoor reeds is opgemerkt. Immers ook in het Unierecht geldt dat rechten op bescherming van privacy en persoonsgegevens niet absoluut zijn. Vanuit dezelfde overweging als hiervoor gegeven bij de bespreking van artikel 8 van het EVRM is de rechtbank van oordeel dat voor zover al inbreuk gemaakt is op de persoonlijke levenssfeer bij de verwerking van de data, deze gerechtvaardigd is geweest en niet in strijd met eisen van subsidiariteit en proportionaliteit.
Voor wat betreft de verwijzing naar de hiervoor genoemde richtlijnen, merkt de rechtbank nog het volgende op. Richtlijn 2016/680 is geïmplementeerd in de Wet Politiegegevens en de Wet Justitiële en strafvorderlijke gegevens en de daaronder vallende besluiten. De verdediging heeft niet concreet gesteld dat in strijd met (één van) de bepalingen van deze wet- en regelgeving is gehandeld.
Met betrekking tot Richtlijn 2002/58 geldt dat deze, gelet op het bepaalde in artikel 1, derde lid, van deze Richtlijn niet van toepassing is op verwerking van de PGPSafedata door de politie. Maatregelen die inbreuk maken op het beginsel van vertrouwelijkheid van elektronische communicatie zonder dat daarbij verwerkingsverplichtingen worden opgelegd aan aanbieders van elektronische-communicatiediensten, vallen buiten het bereik van deze richtlijn [16] .
De door de verdediging gestelde strijdigheid met het Unierecht ziet de rechtbank niet, evenmin ziet de rechtbank strijdigheid met de ook nog door de verdediging genoemde bepalingen van het IVBPR (artikel 17), United Nationas Convention against Transnational Organized Crime (artikel 18) en het Cybercrimeverdrag (artikel 25, vierde lid).
Prejudiciële vragen
De verdediging heeft geopperd dat de rechtbank prejudiciële vragen stelt waar het de verenigbaarheid met het Unierecht betreft.
De rechtbank realiseert zich, zoals in de inleiding gezegd, dat een oordeel over de rechtmatigheid van het gebruik van de PGPSafedata aan principiële vragen raakt, ook op het gebied van het Unierecht en dat de rechtspraak op dit punt veelal nog voorlopige oordelen betreft. Dat zijn overwegingen die de rechtbank meeneemt. Maar het belangrijkste is, dat de rechtbank zich na de inhoudelijke behandeling, bestudering van alle stukken, en nadere bestudering van de jurisprudentie, waaronder die van het Hof van Justitie van de Europese Unie, voldoende voorgelicht acht en geen aanleiding ziet om die vragen in deze procedure te stellen.
5.2.3.
Betrouwbaarheid PGPSafedata
De verdediging heeft zich het standpunt gesteld dat de PGPsafedata, ook zonder dat sprake is van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv, niet voor het bewijs gebruikt mogen worden. Er hebben zich namelijk onregelmatigheden voorgedaan die de betrouwbaarheid en nauwkeurigheid van die data wezenlijk hebben aangetast.
Voorafgaand aan de bespreking van de verweren van de verdediging merkt de rechtbank het volgende op ten aanzien van de aard en het karakter van het digitale bewijsmateriaal, waarvan hier sprake is.
De verdediging heeft met recht op de kwetsbaarheden bij het veiligstellen van digitaal bewijs gewezen. Onder ideale omstandigheden bestaat de mogelijk dit zo te doen dat de kans op corruptie van dat bewijs maximaal wordt uitgesloten.
De rechtbank ziet zich – nu de doorzoeking in Costa Rica voortijdig werd beëindigd in die zin dat op dat moment nog niet alle data van de servers waren gekopieerd – voor de vraag gesteld in hoeverre het voorliggende bewijs een getrouw beeld geeft van de (inhoud van de) emailwisselingen die met de betreffende PGPSafe-adressen, die toegeschreven worden aan de verdachten, is gevoerd.
Hierbij speelt de aard van die data een relevante en voor de beoordeling van de betrouwbaarheid daarvan wezenlijke rol. Het gaat hier namelijk om versleuteld emailverkeer dat tussen de gebruikers van PGPSafe heeft plaatsgevonden, encryptiesleutels en aan dat berichtenverkeer verbonden metadata.
Zoals ook al in het NFI rapport van september 2020, ‘mobiele telefoons met EncroChat’, ten aanzien van cryptografisch versleutelde berichten bij PGPtelefoons is vermeld, brengt bij het ontsleutelen van die berichten en notities een minimale verandering in de versleutelde data al mee dat een enorme verandering in het ontsleutelde resultaat optreedt. Het bericht wordt dan namelijk volstrekt onleesbaar (het zogenoemde lawine-effect). Dit brengt ook mee dat, wanneer uiteindelijk na het ontsleutelen van die data wél leesbare berichten zijn verkregen, de mogelijkheid dat daarin sprake is geweest van onvolkomenheden bij het kopiëren vanaf de bron (zijnde de oorspronkelijke server in Costa Rica) naar de uiteindelijke ontvanger (het onderzoeksnetwerk van de Nederlandse politie) vrijwel uitgesloten moet worden geacht.
Deze eigenschap van versleutelde data relativeert dan ook de invloed van mogelijke onvolkomenheden bij het veiligstellen van de berichten, mochten die zijn veiliggesteld zonder dat ten volle is voldaan aan de hedendaagse standaarden ten aanzien van het veiligstellen van digitale data. De vergelijking die de verdediging daarbij heeft gemaakt met de strikte waarborgen die gelden bij een onderzoek naar het alcoholgehalte in het bloed als bedoeld in artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 gaat daarbij mank. Immers, wanneer in dat geval sprake is van foutieve verwerking van de digitale data kan dit een resultaat opleveren, waarvan de onjuistheid niet is af te lezen. Bij het verwerken van de versleutelde PGPSafeberichten ligt dit dus wezenlijk anders.
Nog afgezien van het feit dat de Standard Operating Procedures, de Guidelines en de good practises waarop de verdediging zich beroept ten tijde van het veiligstellen van de data in Costa Rica nog niet waren opgesteld en de verkrijging toen nog niet langs die lat gelegd had kunnen worden, brengt het niet integraal volgen van die richtlijnen niet zonder meer mee dat de PGPsafeberichten daarom zouden moeten worden uitgesloten van het bewijs.
De verdediging heeft evenwel ook nog op andere gronden uitsluiting van de PGPSafeberichten als bewijs bepleit. De rechtbank zal hierop nader ingaan.
a. De authenticiteit van de data
Het is juist dat in Costa Rica bij het kopiëren van de data de data op de server niet zijn gehasht. Die hashwaarde kan dus niet worden vergeleken met de hashwaarde van de data op de door de Costa Ricaanse autoriteiten aan de Nederlandse politie geleverde harde schijven. Dit valt het OM echter niet te verwijten aangezien dit toen geen Nederlandse aangelegenheid is geweest.
Hieraan behoeft echter evenmin een gevolg voor de betrouwbaarheid van die data verbonden te worden, nu van enige manipulatie van die data voordat deze bij de Nederlandse politie is aanbeland niet is gebleken. De rechtbank neemt daarbij in ogenschouw dat met het verbreken van de verbinding tussen de servers en het internet, het verzegelen van de servers op het moment dat de Costa Ricaanse autoriteiten niet aanwezig waren en het verpakken en verzegelen van het gekopieerde materiaal, dat naar Nederland is gestuurd de kans dat die data toen zouden zijn gemanipuleerd uitermate klein kan worden geacht [17] . Het dossier biedt hiervoor ook overigens geen begin van aannemelijkheid.
Na ontvangst van de harde schijven uit Costa Rica zijn de data volgens de regelen der kunst gekopieerd naar het onderzoeksnetwerk van de Nederlandse politie [18] . Ook hierin ligt geen grondslag om de data voor het bewijs uit te moeten sluiten.
De selectie van de data op de servers in Costa Rica
Het is juist dat niet alle data op de door PGPSafe gehuurde servers in Costa Rica veiliggesteld konden worden. Vooropgesteld moet worden dat de duur van de doorzoeking niet het gevolg geweest is van een keuze van de Nederlandse opsporingsambtenaren, die daar slechts ter assistentie aanwezig waren, maar van de Costa Ricaanse rechter. Deze heeft immers op enig moment de doorzoeking beëindigd, voordat alle virtuele machines waren gekopieerd. Dit heeft verder buiten de macht van het Nederlandse onderzoeksteam gelegen.
Het feit dat de politie ervoor heeft gekozen om de door PGPSafe in 2012 gehuurde server als eerste te kopiëren is naar het oordeel van de rechtbank een begrijpelijke en gerechtvaardigde keuze geweest omdat de kans dat de voor het onderzoek naar PGPSafe relevante emailberichten zich op die server zouden vinden aanzienlijk groter was dan dat deze op de andere server zouden staan. Die laatste server was immers pas in 2016 gehuurd en in gebruik genomen. Het bewust of onbewust niet meenemen van ontlastend materiaal bij de doorzoeking is daarmee niet aannemelijk geworden. Evenmin geven de werkzaamheden die hebben plaatsgevonden in Costa Rica blijk van een doelbewuste selectie waarbij enkel belastende berichten zouden zijn gekopieerd.
Het feit dat men niet al het materiaal heeft kunnen veiligstellen komt ook bij reguliere doorzoekingen of andere opsporingsactiviteiten met regelmaat voor. Met het verstrekken van de ‘binder’ Algemene achtergrondinformatie inzake Ennetcom data, PGPSafedata en de Hansken zoekmachine (hierna: de binder Ennetcom & PGPSafe) heeft de officier van justitie hierover ook steeds openheid van zaken betracht, zodat ook hierin geen reden ligt voor het uitsluiten van PGPSafe berichten voor het bewijs.
De selectie van de data in het onderzoek 26Sassenheim
De PGPSafedata zijn verstrekt op basis van de opgave van een lijst met PGP-adressen waarvan werd vermoed dat de gebruikers daarvan betrokken waren bij de invoer van partijen cocaïne zoals beschreven in de zaaksdossiers Broer en Scan. Alleen ten aanzien van die emailadressen bestond immers het vermoeden dat die voor de verweten feiten relevante informatie zouden kunnen bevatten. Hieruit kan niet worden afgeleid dat met die selectie aan de verdediging relevant ontlastend materiaal is onthouden. Het verweer dat met die selectie de betrouwbaarheid van het bewijs is geraakt volgt de rechtbank niet.
De kwaliteit van de PGPSafedata
De verdediging heeft aangevoerd dat van diverse emailwisselingen het individuele bericht zou ontbreken. De rechtbank begrijpt dat de verdediging hiermee doelt op het bericht wanneer dat voor de eerste keer is verzonden (en dan later nog zichtbaar kan zijn in de ketting van berichten die daarna zijn gevolgd).
Uit de binder Ennetcom & PGPsafe blijkt genoegzaam dat een dergelijk bericht in de database inderdaad kan ontbreken wanneer dat bericht bijvoorbeeld niet meer op de server in Costa Rica aanwezig is geweest, de verzender dat wellicht al verwijderd had of van het bericht geen encryptiesleutel is aangetroffen waarmee het leesbaar kan worden gemaakt. Het enkele feit dat een bericht ontbreekt, terwijl het als voorgaand omschreven in een ander bericht nog wel bestaat, doet aan het bestaan en de betrouwbaarheid van de inhoud van dat bericht op zich niet af.
Het is inderdaad altijd mogelijk dat een bericht bij het doorsturen naar een ander door diegene wordt gewijzigd. Dat zich dat bij het PGPSafe bewijs ook daadwerkelijk heeft voorgedaan heeft de verdediging niet gesteld en heeft de rechtbank niet gezien. Deze theoretische mogelijkheid beïnvloedt de betrouwbaarheid van het bewijs in deze zaak dan ook niet.
Datzelfde geldt ook ten aanzien van het feit dat veel berichten (vooralsnog) niet ontsleuteld hebben kunnen worden. Voor het ontsleutelen daarvan zijn passende encryptiesleutels nodig. Ontbreken die, dan komt er geen leesbaar bericht tot stand. Aan de waarde van de berichten die wel leesbaar zijn doet dat verder niet af. Voor zover de verdediging heeft bedoeld te stellen dat de inhoud van veel berichten onbekend gebleven kan dat zeker waar zijn. De rechtbank constateert echter ook dat de verdediging geen informatie heeft verstrekt welke concrete (ontlastende) berichten in de visie van de verdachte zouden ontbreken, waardoor een ander licht op het bestaande bewijs geworpen wordt.
De rechtbank zal dan ook de berichten, die zich wel in het dossier bevinden, zoals te doen gebruikelijk in de gegeven context op logica en betrouwbaarheid beoordelen.
De verdediging heeft voorts gesteld dat de onbetrouwbaarheid van de PGPSafeberichten onder meer blijkt uit de verschillen die zich soms voordoen bij de vermelding van de tijdstippen van verzending en ontvangst die aan die berichten zijn gekoppeld in de lijn van de verzender en die van de ontvanger. Het feit dat die verschillen zich kunnen voordoen is al in een eerder stadium door de deskundigen in de binder Ennetcom & PGPSafe onderkend. Echter, daaruit volgt nog niet dat de inhoud van het bericht daarmee onjuist is. Deze verschillen in tijdsaanduiding kunnen zich voordoen wanneer men zich bijvoorbeeld in verschillende tijdzones bevindt, het een doorgestuurd bericht betreft dat met het nieuwe bericht wordt opgeslagen op de server of de tijdsinstellingen van het toestel zelf anders zijn ingesteld. Hoewel dit meebrengt dat het tijdstip van verzenden respectievelijk ontvangen van een bericht altijd een kritische blik vereist, kan hieruit niet zonder meer en niet zonder nadere specifieke toelichting de onbetrouwbaarheid van de inhoud van die berichten afgeleid worden.
Voor zover de verdediging heeft aangevoerd dat niet alle berichten foutloos zijn vertaald, constateert de rechtbank dat de vertalingen hebben plaatsgevonden met behulp van een beëdigde tolk. De rechtbank gaat dan ook in beginsel uit van de juistheid van die vertaling.
Zo al sprake zou zijn van een foutieve vertaling in een belastend bericht mag van de verdediging ook verwacht worden dat dit bij de inhoudelijk behandeling daarvan geconcretiseerd wordt, anders dan dat een kantoorgenoot, die de desbetreffende vreemde taal eigen is, dit bemerkt heeft, zodat die vertaling alsnog gecontroleerd kan worden. Nu die situatie zich verder niet heeft voorgedaan, laat staan dat gesproken kan worden van een zodanige frequentie dat aan de kwaliteit van de vertaling getwijfeld moet worden, kan ook dit verweer niet slagen.
e. Controle van de databases
Tot slot heeft de verdediging aangevoerd dat zij onvoldoende mogelijkheden heeft gehad om de betrouwbaarheid van de PGPSafeberichten te controleren, met name omdat zij geen inzage hebben gehad in de volledige dataset van 26Sassenheim.
De rechtbank heeft zich hierover al in haar voorgaande overwegingen uitgelaten. Nog daargelaten dat de equality of arms hiermee niet in het geding zou komen, omdat het OM noch de rechtbank over die data beschikken, zou met het onbeperkt inzien van die dataset een ongerechtvaardigde inbreuk gemaakt worden op de privacy van personen, die verder geen relatie hebben met het onderzoek Sartell.
Ook de PGPSafedataset van het onderzoek Sartell stelt de verdediging onvoldoende te hebben kunnen controleren. De rechtbank volgt de verdediging ook daarin niet.
Hierbij neemt de rechtbank mee dat de gesprekken in het dossier staan uitgeschreven, de eigen lijnen en die van de medeverdachten digitaal aan de verdediging ter beschikking zijn gesteld en gelegenheid geboden is om met behulp van de Hansken software van het NFI die dataset te bevragen. Slechts twee raadslieden hebben van deze mogelijkheid gebruik gemaakt en hebben hun vragen ten aanzien van die data ook onmiddellijk kunnen voorleggen en beantwoord gezien.
Het feit dat na de eerste inzage bleek dat niet alle bij de politie beschikbare encryptiesleutels waren ingeladen, vindt de rechtbank een omstandigheid die te betreuren valt, maar deze omissie is nadien onmiddellijk hersteld en heeft de brondata zelf verder niet betroffen. Hierna is een nieuw inzage moment aangeboden.
Over het ontbreken van een deel van die encryptiesleutels hebben de politie en het NFI (in de persoon van [naam 1] , die tevens als getuige ter zitting op verzoek van de verdediging is gehoord) nog nader uitleg gegeven. De rechtbank acht met die nadere uitleg het (in eerste instantie) bij de inzage ontbreken van een deel van die sleutels voldoende verklaard en ziet ook in het uiteindelijke verschil van vier unieke sleutelbestanden op een totaal van 872 geen aanleiding om aan de betrouwbaarheid van de PGPSafedataset en de daarin opgenomen berichten te twijfelen of te oordelen dat de controlemogelijkheden voor de verdediging onvoldoende zijn geweest.
De rechtbank verwerpt dan ook dit verweer van de verdediging en acht, alles samengenomen, geen gronden aanwezig om de PGPSafeberichten van het bewijs uit te sluiten. Evenmin is de rechtbank van oordeel dat sprake is van zodanige onvolkomenheden in de vergaring, verwerking en controleerbaarheid van het bewijs dat hiermee niet langer sprake zou zijn van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
5.2.4.
Conclusie ten aanzien van alle PGSafe verweren
De PGPSafedata kunnen gebruikt worden voor het bewijs en de rechtbank zal dat ook doen.

6..Identificatie

Aan de verdachte is door de politie het emailadres jaja@pgpsafe.net toegeschreven. De verdachte heeft geen verklaring willen afleggen over het gebruik van een PGPSafe-adres.
De identificatie is in het dossier verantwoord in het proces-verbaal van identificatie. De identificatie is zakelijk weergegeven gebaseerd op berichten van en naar dit adres in de periode van 27 mei 2016 tot en met 31 mei 2016 waaruit het volgende blijkt:
  • De gebruiker meldt in een bericht van 30 mei 2016 dat hij de volgende dag naar het gerechtshof moet als getuige in de zaak van 2012;
  • De gebruiker ontvangt op 30 mei 2016 een bericht waarin wordt gezegd
  • een bericht van 31 mei 2016 van olijfje@pgpsafe.net waarin wordt gezegd dat [naam 3] zo moet worden opgehaald.
Uit onderzoek is gebleken dat verdachte, wiens voornaam [voornaam verdachte] is, op 31 mei 2016 bij het gerechtshof in Den Haag als getuige moest verschijnen en een kind heeft genaamd [naam 3] .
6.1.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat als bovengenoemd emailadres als dat van de verdachte wordt geïdentificeerd, daarmee nog niet kan worden vastgesteld dat ieder bericht dat vanaf dit emailadres wordt gestuurd ook van de verdachte afkomstig is.
6.2.
De beoordeling
De rechtbank is van oordeel dat op basis van de bevindingen gerelateerd in het proces-verbaal van identificatie zoals hiervoor weergegeven kan worden vastgesteld dat het de verdachte was die gebruik maakte van het PGPSafe-adres jaja@pgpsafe.net.
De rechtbank gaat er vanuit dat de gebruiker van een telefoon de vaste gebruiker is, tenzij er concrete aanwijzingen zijn voor het tegendeel. De verdachte heeft ter zake niets gesteld. Voor hetgeen door de verdediging is geopperd heeft de rechtbank geen aanwijzingen gevonden ten aanzien van het account jaja@pgpsafe.net in de relevante periode.
De rechtbank overweegt in aanvulling op het voorgaande dat in het onderzoek Sartell ten aanzien van onderstaande medeverdachten ook PGP(Safe)-adressen zijn geïdentificeerd. Omwille van de duidelijkheid neemt de rechtbank hieronder op welk emailadres is toegeschreven aan welke verdachte:
Naam verdachte
PGPSafe
[naam medeverdachte 3]
jaba651z@pgpsafe.net ecatepec@pgpsafe.net
merida@pgpsafe.net
advocaat@pgpsafe.net
[naam medeverdachte 1]
jaba612j@pgpsafe.net
[naam medeverdachte 4]
27glow393@pgpclass.li
malaman@powerpgp.net
losangeles@pgpsafe.net
[naam medeverdachte 2]
champion@blackpgp.com
83mega826@pgpsafe.li
[naam verdachte]
jaja@pgpsafe.net
Bij vonnis van heden zijn ten aanzien van de voornoemde medeverdachten deze identificaties vastgesteld. De rechtbank zal in het vervolg van dit vonnis de betreffende personen zoveel mogelijk bij naam noemen in plaats van de aanduiding per emailadres of accountnaam.

7.Zaaksdossier Scan (feit 1)

Op 1 juni 2016 is in de haven van Rotterdam een lading van 3.776 kg cocaïne inbeslaggenomen. De lading is aangetroffen in container [containernummer] welke container op 14 mei 2016 in Costa Rica is geladen op de [naam schip] en op 30 mei 2016 aan kwam in Rotterdam. De container was geladen met fresh pineapple, de importeur was [naam bedrijf 2] (hierna: [naam bedrijf 2] ), de expediteur [naam bedrijf 3] (hierna: [naam bedrijf 3] ) en de transporteur [naam bedrijf 4] (hierna: [naam bedrijf 4] ).
Na het vrijgeven van de container (met daarin geplaatste monsters, dummymateriaal en opnameapparatuur) is de container op 3 juni 2016 in opdracht van [naam bedrijf 4] opgehaald en gebracht naar het terrein van [naam bedrijf 5] te [plaatsnaam] .
Uit onderzoek is gebleken dat de container onderdeel uitmaakt van een serie van in totaal 16 containers met ananassen die op naam van [naam bedrijf 2] zijn besteld door de medeverdachte [naam medeverdachte 2] bij dezelfde afnemer. [naam bedrijf 3] en [naam bedrijf 4] , bedrijven van de medeverdachte [naam medeverdachte 1] , verzorgen daarbij steeds de afhandeling en het transport (al dan niet door inschakeling van een derde transporteur).
7.1.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het aan de verdachte tenlastegelegde feit niet kan worden bewezen. Nog afgezien van het feit dat de verdenking slechts is gebaseerd op onderschepte gesprekken, zonder concrete, feitelijke vaststellingen, heeft het ten laste gelegde niet plaats kunnen vinden. Immers, de betrokkenheid van de verdachte zou hooguit in de uithaalsfeer kunnen worden gezocht maar tot die uithaal is het nooit kunnen komen omdat de drugs reeds in beslag was genomen. Maar ook als de drugs niet in beslag was genomen zou volgens de verdediging niet van medeplegen van de invoer kunnen worden gesproken. Blijkens de berichtgeving waren de berichten met betrekking tot de verdeling niet voor ‘jaja’ bestemd maar moest hij deze doorgeven. Het doorgeven van informatie, het regelen van een bus en/of het achteraf ophalen van een bus kan hooguit als medeplichtigheid worden gezien, terwijl ‘jaja’ met de uithaal zelf niet in verband kan worden gebracht.
7.2.
De beoordeling
Uit de beschikbare PGPSafeberichtgeving komt naar voren dat de verdachte in ieder geval vanaf 9 mei 2016 contact heeft met de medeverdachte [naam medeverdachte 3] .
Op 27 mei 2016 spreken de verdachte en [naam medeverdachte 3] af elkaar te ontmoeten bij het park aan de Krispijnseweg in Dordrecht. Over wat daar is besproken, hebben de verdachte noch [naam medeverdachte 3] een verklaring afgelegd.
Op 29 mei 2016 bericht [naam medeverdachte 3] de verdachte dat hij een bericht aan [naam 4] heeft gestuurd waarin staat dat hij morgen met de bus in de buurt van Rotterdam Alexander moet zijn. De verdachte zegt daarop:
“Oke maat, komt in orde”. De verdachte zegt ook dat hij tegen [naam 4] heeft gezegd die PGP niet aan te zetten in huis of in ons dorp. Anders rijdt hij wel ff snel naar hem toe. Dan zegt [naam medeverdachte 3] dat hij alles aan de verdachte door geeft en hij moet het met hem regelen. Vervolgens volgt een bericht dat als volgt luidt:
“14.00 moet hij bij het Alexandrium zijn
Laat hem om 13.30 die bus op het volgende adres neerzetten
ROER,rotterdam zevenkamp ergens daar In de buurt ... daarna moet hij
[naam 5] contacten Is een mocro van [naam 6]
Mail; jacklsback@blackpgp.com
Die pikt hem om 14.00 uur op bij het alexandrium ....
Gegevens stuur ik zo
Geef ook aan hem”
De verdachte vraagt daarop:
“ [naam 5] van [naam 6] ?”, hetgeen [naam medeverdachte 3] bevestigt. Vervolgens stuurt [naam medeverdachte 3] het volgende bericht aan de verdachte:
“Maat Info voor [naam 7] .. [naam 5] weet ook
1 Pallet P
Staat POLLO op de dozen geschreven met stift en gewikkeld in
doorzichtige blauwe plastiek
Zitten GELE STICKERS op de dozen
124 chivenchi dolfijn
80 harley davidson afgeven
340 zebi 2
34 corcel 2
269 claro 2
27 k12 2
1 REY
875 TOTAAL dit Is met die 50 GELE pakken
1 pallet [naam 6]
Is met oranje stickers gemarkeerd en ook met blauwe plastiek
omwikkeld er staat MESSA op geschreven
3 pallets van lelpe
Doorzichtige tape omwikkeld
*In 1 van deze pallets zit In de 1 na bovenste laag 50 st die van P zijn
dus pakken deze 50 zitten grote GELE stickers op .... kan niet missen”
De verdachte antwoordt als volgt: “
Oke ik ga hem zo ophalen in slaaphuis droppen alles doornemen met hem. Komt goed.”
De rechtbank merkt op dat de omschrijving die in bovenstaand bericht van [naam medeverdachte 3] wordt gegeven qua aantal, verpakking en droogstempels naadloos past bij de op 1 juni 2016 in beslag genomen partij cocaïne.
Op 30 mei 2016 wil de verdachte in de ochtend weten van [naam medeverdachte 3] of alles nog volgens plan is. Uit het dossier blijkt dat in de loop van de dag gebleken is dat de container geblokkeerd was en nog niet kon worden opgehaald.
Eind van de dag vraagt de verdachte aan [naam medeverdachte 3] of de bus moet blijven staan en [naam 4] standby moet staan voor morgen. Hij laat hem een taxi pakken en dan de trein, dan haalt hij hem op, zodat de bus daar de volgende dag is.
Die avond geeft de verdachte ook aan [naam medeverdachte 3] door dat hij de volgende dag naar het gerechtshof moet als getuige. [naam 4] is met [naam 8] voor het geval het uitloopt. [naam 8] kan [naam 4] opvangen. Voor de zekerheid geeft hij het PGPSafe-adres van [naam 8] door.
In de loop van de ochtend op 31 mei 2016 geeft de verdachte aan [naam medeverdachte 3] door dat hij klaar is en naar de boys gaat. Hij wil weten of [naam 4] naar Rotterdam moet. ’s Avonds vraagt hij [naam medeverdachte 3] of ze nog in de buurt moeten blijven of dat ze weg kunnen. Later geeft [naam medeverdachte 3] door dat de bak dood is. Hij zegt vervolgens: “
We gaan gewoon door maat. Is nu al 10.000 naar de kkr pffff. Staat 4 klaar en 5 klaar… we gaan zien”.De verdachte is er ziek van.
Uit de berichtgeving kan worden opgemaakt dat de verdachte in ieder geval van 27 mei 2016 bij het onderhavige transport betrokken is geraakt. Anders dan door de verdediging gesteld, ziet de rechtbank hem niet slechts als doorgeefluik. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt duidelijk dat de verdachte medeverantwoordelijk is voor het organiseren van de uithaal van verdovende middelen uit deze container. Anderen zullen het werk mogelijk feitelijk doen, zoals in dit geval de genoemde [naam 4] / [naam 7] , maar duidelijk is dat de verdachte hier een belangrijke aansturende rol speelt. [naam medeverdachte 3] heeft met hem op 27 mei 2016 afgesproken en communiceert ook daarna met hem. Hij geeft – als hij een ander niet direct kan bereiken – hem de relevante informatie van deze partij door en de verdachte moet ervoor zorgen dat deze bij de juiste persoon terecht komt. De verdachte geeft daarop ook aan dat hij had gezegd dat zijn PGP uit moest, dat hij het zal regelen en met hem zal doornemen. Hij zegt ook toe dat het goed komt. Als de verdachte in de ochtend van
31 mei 2016 even niet beschikbaar is, zorgt hij dat een ander [naam 4] kan opvangen en geeft dit ook zo door aan [naam medeverdachte 3] . [naam medeverdachte 3] geeft desgevraagd aan de verdachte door dat de bus weg kan omdat de bak dood is, waarop direct wordt aangegeven dat “we” gewoon door zullen gaan.
De informatie die [naam medeverdachte 3] met de verdachte deelt en de gesprekken die zij voeren duiden er op dat zij elkaar over en weer vertrouwen en dat zij met elkaar werken. Dat blijkt ook uit andere zich in het dossier bevindende berichten, onder meer berichten van 11 mei 2016 waarin [naam medeverdachte 3] hem zegt dat de streep vraagt om data waarop gewerkt kan worden. Hij zegt: “
we gaan 100% werken. Als ze ongeduldig worden ga naar die man en geef hem maar een paar ton. We mogen die streep niet kwijtraken.” Ook zijn er berichten waaruit kan worden afgeleid dat de verdachte mogelijk verdovende middelen van [naam medeverdachte 3] in opslag had. Op 30 mei 2016 wil [naam medeverdachte 3] bijvoorbeeld van de verdachte weten wat er op de car staat, wat voor stempel, hij heeft er een klant voor. De verdachte antwoordt daarop: “
Stempel F1 maat”. Later wilde de verdachte ook weten voor hoeveel hij ze kan aanbieden, waarop [naam medeverdachte 3] 22750 door geeft. Deze berichten lijken niet te slaan op het onderhavige transport, maar laten wel zien dat de verdachte en [naam medeverdachte 3] samenwerkten.
De vraag die de verdediging heeft opgeworpen is of de uithaal van verdovende middelen uit een ingevoerde container op zich kan gelden als het medeplegen van de invoer van de partij verdovende middelen, te meer als is gebleken dat de verdovende middelen al in beslag zijn genomen.
De rechtbank stelt voor die vraag voorop dat de succesvolle invoer van een grote partij cocaïne zoals in het onderhavige dossier in beslag is genomen, de medewerking vereist van een keten van personen die verschillende schakels in een proces vormen. Eén van de (laatste) schakels is het proces waarbij de verdovende middelen ongezien uit een container worden gehaald, daarvan worden weggevoerd en elders wordt opgeslagen alvorens de container zijn normale routing kan vervolgen. Deze schakel is uiteraard cruciaal voor een geslaagde invoer. Ook juridisch gezien valt het proces van het verrichten van handelingen die zijn gericht op het verdere vervoer, de opslag, de aflevering, de ontvangst of de overdracht van de verdovende middelen na de feitelijke invoer (het passeren van de landsgrenzen) onder het begrip invoer van de Opiumwet. Dit wordt de verlengde invoer genoemd.
De rechtbank acht het onaannemelijk dat wanneer een organisator of organisatoren van een partij verdovende middelen van duizenden kilo’s de invoer plannen de laatste schakel aan het toeval overlaten. Ook die schakel valt onder de planning van een grote invoer. En bij dergelijke grote hoeveelheden wordt, naar mag worden aangenomen, gewerkt met partijen/contacten die worden vertrouwd of die worden gecontroleerd. Uit de berichtgeving van [naam medeverdachte 3] en de verdachte blijkt dat zij, zoals hiervoor al uiteen gezet, elkaar reeds kenden en ook al met elkaar samenwerkten met betrekking tot verdovende middelen. Weliswaar kan uit de berichtgeving niet worden afgeleid dat zij al geruime tijd van te voren over dit specifieke transport spraken, maar wel is duidelijk dat zij in ieder geval voor aankomst van de container in Nederland (en dus ook voordat de cocaïne uit de container was gehaald) afspraken maakten over deze specifieke partij cocaïne waarbij aan de verdachte een belangrijke rol was toebedeeld in het uithaalproces. Een rol die op voorhand moet zijn afgesproken en voorzien. Immers, zonder goed geregelde uithaal geen succesvolle invoer. En dat de [naam medeverdachte 3] pas drie dagen voor aankomst is gaan zoeken naar iemand die de uithaal van deze duizenden kilo’s cocaïne kon regelen, is niet alleen onaannemelijk, maar ook in strijd met de inhoud en toon van de communicatie tussen de verdachte en [naam medeverdachte 3] .
De rechtbank is van oordeel dat de verdachte bewust en nauw met onder meer [naam medeverdachte 3] heeft samengewerkt om de complete invoer van deze partij (dus inclusief de verlengde invoer) succesvol te laten zijn. Dat zijn persoonlijke aandeel vooral in de laatste schakel van het proces zou zitten, maakt dit niet anders.
Het voorgaande betekent dat het feit dat na de feitelijke invoer de cocaïne in beslag is genomen, geen effect sorteert op de rol en de strafrechtelijke verantwoordelijkheid die de rechtbank de verdachte toebedeelt.

8..Zaaksdossier Andijvie (feit 2)

Het onder 2 ten laste gelegde is door de verdachte bekend. Er is geen inhoudelijk verweer
gevoerd. De rechtbank zal daarom dit feit zonder nadere bespreking bewezen verklaren.

9..Bewezenverklaring

In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan.
In bijlage III heeft de rechtbank een opgave gedaan van wettige bewijsmiddelen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Met deze opgave wordt volstaan, nu de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend en geen verweer is gevoerd dat strekt tot vrijspraak. Op grond daarvan is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan.
1. zaaksdossier Scan, art 10 OW)
hij in de periode van 14 april 2016 tot en met 1 juni 2016, te Rotterdam, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, ongeveer 3776 kilogram cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst 1, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2. ( zaaksdossier Andijvie, art 26 WWM)
hij op 8 september 2020, te Oudenbosch (gemeente Halderberge), ,
- een vuurwapen van categorie III, te weten een pistool (merk STAR 30p, 9xl9mm), en
- een bijbehorend patroonmagazijn; en
- ( daarbij bijbehorende) munitie van categorie III, te weten 10 kogelpatronen;
voorhanden heeft gehad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

10..Strafbaarheid feiten

De bewezen feiten leveren op:

1. medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod;

2. handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De feiten zijn dus strafbaar.

11..Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

12..Motivering straffen

12.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 jaar, met aftrek van voorlopige hechtenis en een geldboete van € 50.000,-- te vervangen door 285 dagen hechtenis.
12.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft gesteld dat – in het geval van een bewezenverklaring – de rol van de verdachte beperkt was tot het doorgeven van specifieke informatie aan een derde. Verder verzoekt de verdediging rekening te houden met de gewijzigde v.i.-regeling. De verdediging verzoekt de straf te matigen tot een gevangenisstraf van 27 maanden en de schorsing te laten voortduren gedurende een hoger beroep.
Indien enkel feit 2 bewezen zal worden verklaard dan verzoekt de verdediging geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen die het voorarrest overstijgt en daarbij het voorarrest op te heffen op grond van artikel 67a lid 3 Sv.
Tot slot verzoekt de verdediging de gevorderde boete af te wijzen aangezien dit niet meer is dan een verkapt “afpakken”.
12.3.
De beoordeling
De straffen die aan de verdachte worden opgelegd, zijn gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van
5 februari 2021, waaruit blijkt dat de verdachte eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
De rechtbank heeft daarnaast kennis genomen van het rapport van Mijnreclassering.nl van
7 oktober 2020, betreffende de verdachte.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van de invoer van 3.776 kilogram cocaïne van en wapenbezit.
Uit de onderschepte PGPberichten blijkt dat de verdachte een zakelijk contact van hoofdverdachte [naam medeverdachte 3] is. In het kader van onderhavig transport is hij degene die zorgt dat de uithalers klaar staan en weten wat ze moeten doen. Hij verkrijgt daartoe cruciale informatie van [naam medeverdachte 3] zelf. Hieruit kan worden opgemaakt dat de verdachte een belangrijke aansturende rol heeft gehad in het kader van dit transport.
Met zijn handelen heeft de verdachte een belangrijke bijdrage geleverd aan het in stand houden van de invoer van en handel in cocaïne, een verslavende en voor de gezondheid schadelijke stof. De verspreiding van en handel in cocaïne gaan gepaard met vele andere vormen van ook zware criminaliteit, waaronder levensdelicten. De verdachte heeft zich van deze negatieve effecten niets aangetrokken en heeft zich enkel laten leiden door winstbejag. Aan de opzettelijke invoer van cocaïne zijn hoge wettelijke strafmaxima verbonden ter voorkoming van het ontstaan van een grootschalige binnenlandse markt.
Voorts had de verdachte in zijn woning een wapen en bijhorende kogelpatronen voorhanden. Illegaal wapenbezit vormt, zeker ook in relatie tot de andere bewezenverklaarde strafbare feiten, een onaanvaardbare bedreiging voor een veilige samenleving en dient daarom met kracht bestreden te worden. Het geeft bovendien te denken dat het wapen in de woning lag waar ook zijn kinderen woonachtig zijn.
De rechtbank is van oordeel dat gezien de ernst van het feiten alleen een gevangenisstraf van geruime duur passend is. Voor de bepaling van de hoogte van die gevangenisstraf wordt acht geslagen op de grootte van het transport, die als heel groot wordt bestempeld, de rol die de verdachte daarin speelde, die als wezenlijk wordt aangemerkt, en het feit dat de verdachte daarnaast nog een geladen vuurwapen in zijn nachtkastje had liggen.
De rechtbank ziet geen aanleiding om hiernaast een geldboete op te leggen zoals door de officier van justitie is gevorderd. Hoewel een geldboete op zich zonder nadere beperkingen kan worden gecombineerd met een gevangenisstraf en de boete er – de door de verdediging daarbij geuite bezwaren ten spijt – mede toe kan strekken om genoten voordeel af te romen (zie het arrest van de Hoge Raad van 18 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1333) ziet de rechtbank vanwege de hoogte van de hierna op te leggen gevangenisstraf daartoe geen reden.
De voorwaardelijke invrijheidstelling
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gesteld dat zij in de wijziging van de v.i.-regeling geen aanleiding ziet om lagere straffen te eisen dan die volgen uit de op de strafbare feiten toepasselijke richtlijnen. Ook de door de verdediging aangehaalde uitspraken [19] en de omstandigheid dat bepaalde feiten ouder zijn (maar waarbij overschrijding van de redelijke termijn niet aan de orde is) doen dat niet. Dat de nieuwe v.i.-regeling, zoals deze geldt onder de Wet straffen en beschermen, die in werking is getreden op 1 juli 2021, een kortere v.i.-duur met zich meebrengt is geen omstandigheid waarmee rekening dient te worden gehouden bij het bepalen van de op te leggen straf. Onder de oude regeling was het ook geen zekerheid dat slechts tweederde deel van de opgelegde straf moest worden ondergaan. De officier van justitie heeft tot besluit gewezen op de omstandigheid dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest dat de rechtspraak na 1 juli 2021 lagere straffen zou gaan opleggen dan die voor 1 juli 2021 voor soortgelijke feiten werden opgelegd.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de ouderdom van een aantal feiten in dit dossier op zichzelf al een dempend effect op de strafmaat zou moeten hebben. Dat de officier van justitie hier bij het formuleren van de strafeis geen rekening mee heeft gehouden, acht de verdediging onjuist.
De verdediging heeft de rechtbank voorts verzocht om rekening te houden met de per 1 juli 2021 gewijzigde v.i.-regeling. De verdediging in de zaak van de verdachten [naam medeverdachte 2] en [naam medeverdachte 1] heeft er op gewezen dat het onderzoek Scan (onder de naam Romp) al in 2016 is gestart. Was de strafzaak tegen hen toen doorgezet in plaats van geseponeerd, dan was de strafeis anders ingekleed en – zo er al een gevangenisstraf zou zijn opgelegd – was die straf al uitgezeten.
Met de nieuwe v.i.-regeling zijn de regels van het spel wel veranderd. De verdediging voorziet dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) daar te zijner tijd iets mee gaat doen, gezien artikel 7 van het EVRM (en de rechtspraak van de Grote Kamer van het EHRM inzake Scoppola versus Italië). Deze verdragsbepaling komt onherroepelijk in het gedrang bij de executie van een gevangenisstraf volgens de nieuwe v.i.-regels, voor feiten gepleegd voor die wetswijziging.
De beoordeling ten aanzien van de v.i.-regeling
De rechtbank is, anders dan de verdediging, van oordeel dat de enkele ouderdom van sommige ten laste gelegde feiten niet zonder meer een lagere straf rechtvaardigt. Dat de behandeling van de zaak nu pas plaatsvindt wordt niet (enkel) ingegeven door omstandigheden buiten de schuld van de verdachte.
In het arrest van de Hoge Raad van 25 september 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BX5063) heeft de Hoge Raad duidelijk gemaakt dat wijzigingen in regelingen die betrekking hebben op de executie van een opgelegde straf niet kunnen worden aangemerkt als een wijziging van wetgeving ten aanzien van de strafbaarstelling of strafdreiging. Dit oordeel is nadien herhaald.
De nieuwe v.i.-regeling heeft naar het oordeel van de rechtbank betrekking op de executie van een opgelegde gevangenisstraf. De invoering van deze regeling kan dus niet worden aangemerkt als een wijziging van wetgeving ten aanzien van de strafbaarstelling of de strafbedreiging die door de rechter wordt toegepast. Dit wordt ingegeven door het feit dat met de nieuwe v.i.-regeling de hoogte van de duur van de oorspronkelijke vrijheidsstraf niet ten nadele van de verdachte wordt verhoogd, maar het mogelijk maakt dat strengere voorwaarden worden verbonden aan (onder meer de ingangsdatum van) de invrijheidstelling van de verdachte. Het (verdragsrechtelijke) legaliteitsbeginsel staat hieraan niet in de weg.
De Hoge Raad heeft ten aanzien van de (inmiddels vervallen) regeling inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling (die in de plaats kwam van de daarvoor bestaande, automatisch toegepaste, vervroegde invrijheidstelling) geoordeeld dat deze direct kon worden toegepast, maar ook werd gezien als een factor waarmee de rechter rekening kan houden bij de strafoplegging. De rechtbank beziet de nieuwe v.i.-regeling ook op laatstgenoemde wijze.
Tot slot
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv, aan de orde is.

13..In beslag genomen voorwerpen

13.1.
Het standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht om overeenkomstig het hierna volgende overzicht op het beslag te beslissen:
Nummer op beslaglijst
Omschrijving voorwerp
Waarde
23
Geld
Circa € 88,--
Verbeurdverklaren
24
Geld
Circa € 240,--
Verbeurdverklaren
25
Paspoort t.n.v. [naam 9]
Terug rechthebbende (=gemeente Halderberge)
26
Bankpas t.n.v. [naam 10]
Terug rechthebbende (=bank)
19
Vuurwapen
O.a.h.v.
20
AH tas
Verbeurdverklaren
13.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de officier van justitie de voorwerpen die wel onder de verdachte in beslag zijn genomen en die niet op de beslaglijst staan en eerst na het requisitoir conservatoir in beslag zijn genomen blijkens een aan de verdachte uitgereikte kennisgeving aan de beslissing van de rechtbank onttrekt. Dit terwijl de officier van justitie gelet op de verklaring van de verdachte over die voorwerpen niets aannemelijk kan maken over de illegale herkomst daarvan.
13.3.
De beoordeling
Ten aanzien van de gelden onder 23 en 24 zal de rechtbank bepalen dat deze dienen te worden terug gegeven aan de verdachte. De verdachte wordt veroordeeld voor een feit dat in 2016 is gepleegd. Het is niet onaannemelijk dat hij daar geld voor heeft gekregen maar dat dit (Marokkaanse) geld dat in 2020 bij hem is aangetroffen kan worden aangemerkt als geheel of grotendeels verkregen door middel van of uit de baten van dit strafbare feit, volgt de rechtbank niet.
De rechtbank is voorts van oordeel dat de onder verdachte in beslag genomen voorwerpen 19 en 20 dienen te worden onttrokken aan het verkeer. Deze voorwerpen behoren aan de verdachte toe en zijn aangetroffen tijdens het strafvorderlijk onderzoek naar hem. De voorwerpen kunnen in de gegeven omstandigheden dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten, dan wel tot de belemmering van de opsporing daarvan.
De rechtbank zal de teruggave aan de rechthebbende gelasten van de voorwerpen 25 en 26, zijnde de gemeente Halderberge als afgevende instantie van het paspoort namens de Staat der Nederlanden, de eigenaar van het paspoort en de bank die de pas heeft verstrekt aan degene op wiens naam de pas is gesteld.

14..Voorlopige hechtenis

De officier van justitie heeft gevorderd de schorsing van de voorlopige hechtenis bij uitspraak op te heffen.
De verdediging heeft betoogd de schorsing van de voorlopige hechtenis ook na de uitspraak te laten voortduren in afwachting van (eventueel) hoger beroep.
De rechtbank is van oordeel dat de veroordeling van de verdachte tot een aanzienlijke gevangenisstraf de belangenafweging tussen de persoonlijke belangen van de verdachte en die van justitie wijzigt, in die zin dat de persoonlijke belangen daar niet langer tegenop wegen. Er zijn thans onvoldoende gronden om de schorsing van de voorlopige hechtenis na deze veroordeling voort te laten duren. De schorsing wordt met ingang van heden opgeheven.

15..Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 33, 33a, 36b, 36c, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.

16..Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

17..Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) jaren;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
beslist ten aanzien van de voorwerpen, geplaatst op de lijst van inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, als volgt:
- gelast teruggave aan de verdachte van:
23 Geld buitenlands
IBG 08092020 619654 +/- 88 euro Marrokaanse Dirham
24 Geld buitenlands
IBG 08092020 619656 +/- 240 euro Marrokaanse Dirha
- verklaart onttrokken aan het verkeer:
19 1.00 STK vuurwapen
STAR MODEL 30P CAL
20 1.00 STK Tas
AH TAS
619646 verpakking van het wapen AH tas
- gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van:
25 1.00 STK Paspoort
619677 op naam van: [naam 9]
26 1.00 STK Bankpas
RABOBANK
620511 brief met bankpas onv [naam 10] ;
heft opde schorsing van de voorlopige hechtenis van de verdachte.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. C.G. van de Grampel, voorzitter,
en mrs. C. Laukens en D. van der Sluis, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. M.A. Koreneef en V.E. Scholtens, griffiers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
Bijlage I
Tekst nader omschreven tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
Feit 1 (zaaksdossier Scan, art 10 OW)
hij in of omstreeks de periode van 14 april 2016 tot en met 1 Juni 2016, te Rotterdam, in elk geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht,
ongeveer 3776 kilogram cocaïne,
in elk geval een grote hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, althans cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst 1, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
art 2 ahf/ond A Opiumwet
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
art 10 lid 5 Opiumwet
Feit 2 (zaaksdossier Andijvie, art 26 WWM)
hij op of omstreeks 8 september 2020, te Oudenbosch (gemeente Halderberge), in elk geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
- een (vuur)wapen van categorie III, te weten een pistool (merk STAR 30p, 9xl9mm), en/of
- een (bijbehorend) patroonmagazijn; en/of
- ( daarbij bijbehorende) munitie van categorie III, te weten 10 kogelpatronen;
voorhanden heeft gehad;
Artikel 26 Wet wapens en munitie
Artikel 55 Wet wapens en munitie
Art 26 lid 1 Wet wapen en munitie

Voetnoten

1.in de artikelen 7 en 8 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (2000/C 364/01) (Handvest) (en in artikel 11),
2.in artikel 8
3.in artikel 17
4.Brief van de Minister van Justitie en Veiligheid aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten Generaal 11 maart 2021 met kenmerk 3251441.
5.p. 170 e.v. binder Ennetcom & PGPSafe
6.p. 175 e.v. binder Ennetcom & PGPSafe
7.p. 185 e.v. binder Ennetcom & PGPSafe
9.proces-verbaal [procesverbaalnummer 1] , p. 1 e.v. van zaaksdossier Scan
10.proces-verbaal [procesverbaalnummer 2] , p. 123 e.v. van zaaksdossier Scan
11.p. 140 e.v. van zaaksdossier Scan
12.p. 11 e.v. van zaaksdossier Scan
13.p. 5 van zaaksdossier Scan
14.p. 144 van zaaksdossier Scan
15.p. 1013 en 1015 van zaaksdossier Scan
16.ECLI:NL:HR:2022:475, r.o. 6.2.1
17.PV 1569 26Sassenheim / [procesverbaalnummer 3] Proces verbaal van bevindingen Beschrijving werkzaamheden Costa Rica
18.PV 1654 26Sassenheim / [procesverbaalnummer 3] Proces verbaal van veiligstellen Ontvangst Costa Rica data
19.Rechtbank Rotterdam 17 februari 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:1295, Rechtbank Oost-Brabant 13 februari 2020, ECLI:NL:RBOBR:2020:742, Rechtbank Rotterdam 16 oktober 2018, ECLI:NL:RBROT:8543, Rechtbank Rotterdam 16 oktober 2018, ECLI:NL:RBROT:8626 en Rechtbank Oost-Brabant 6 september 2021, ECLI:NL:RBOBR:2021:4716