ECLI:NL:RBROT:2022:2805

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 april 2022
Publicatiedatum
14 april 2022
Zaaknummer
10/960144-19
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling tot 6 jaar gevangenisstraf voor grootschalige cocaïne-invoer en gewoontewitwassen met PGPSafe-data

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 11 april 2022 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die betrokken was bij de grootschalige invoer van cocaïne en gewoontewitwassen. De verdachte werd beschuldigd van het opzettelijk binnenbrengen van ongeveer 3.776 kg cocaïne in Nederland, wat een ernstige schending van de Opiumwet inhoudt. Daarnaast werd de verdachte beschuldigd van het plegen van witwassen, waarbij hij geldbedragen van criminele herkomst gebruikte voor de aankoop van onroerend goed en een voertuig. De rechtbank heeft uitvoerig stilgestaan bij de rechtmatigheid van de verkregen PGPSafe-data, die cruciaal waren voor het bewijs in deze zaak. De verdediging voerde aan dat de data onrechtmatig waren verkregen, maar de rechtbank oordeelde dat de PGPSafe-berichten betrouwbaar waren en dat de verdachte opzettelijk betrokken was bij de criminele activiteiten. De rechtbank legde een gevangenisstraf van 6 jaar op, met aftrek van voorarrest, en verklaarde de verdachte schuldig aan zowel de invoer van cocaïne als het gewoontewitwassen. De rechtbank benadrukte de ernst van de feiten en de impact op de samenleving, en oordeelde dat zware straffen noodzakelijk zijn om de georganiseerde drugshandel te bestrijden.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 2
Parketnummer: 10/960144-19
Datum uitspraak: 11 april 2022
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte],
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres verdachte] ,
raadsman J.J. Bussink, advocaat te Den Haag.

1..Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzittingen van 16 augustus 2021 (pro-forma), 20 september 2021 (regie), 15 november 2021 (regie), 1 december 2021, 20 december 2021, 21 december 2021, 19 januari 2022, 21 januari 2022, 21 februari 2022 en 28 maart 2022.

2..Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de vordering nadere omschrijving tenlastelegging, waarbij op 2 maart 2021 de oorspronkelijke opgave van de feiten als bedoeld in artikel 261, derde lid van het Wetboek van Strafvordering (Sv) op vordering van de officier van justitie is gewijzigd. De tekst van de nader omschreven tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3..Eis officier van justitie

De officieren van justitie mrs. B.S. van Unnik en S. Kubicz heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het onder ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 jaren met aftrek van voorarrest en een geldboete van € 50.000,--, subsidiair 285 dagen vervangende hechtenis;
  • opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis bij einduitspraak.

4..Ontvankelijkheid officier van justitie

4.1.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging – die zich heeft aangesloten bij de verdediging van de verdachte [naam medeverdachte 1] (hierna: [naam medeverdachte 1] ) – heeft ten aanzien van feit 1 gewezen op de eerste aanhouding van de verdachte op 20 september 2016 en de door de verdachte ontvangen sepotbeslissing van
29 juni 2017 (
de rechtbank: in zaaksdossier Scan wordt als sepotdatum 8 juni 2017 vermeld). Omdat het openbaar ministerie (hierna: OM) de PGPSafedata – al voor dat sepot – in mei 2017 in beslag had genomen is van nieuwe bezwaren die het opnieuw vervolgen van de verdachte rechtvaardigen geen sprake. Wegens schending van het ne bis in idem-beginsel dient de officier van justitie niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging.
4.2.
De beoordeling
De rechtbank volgt het standpunt van de verdediging dat geen sprake is van nieuwe bezwaren die het opnieuw vervolgen van de verdachte rechtvaardigen niet. Hoewel het juist is dat in mei 2017 in het onderzoek 26Sassenheim bij de zoeking in Costa Rica versleutelde data is veiliggesteld, leverden die data op het moment van veiligstellen nog geen nieuwe bezwaren op jegens de verdachte. Pas na de ontvangst van de versleutelde data door Nederland, het decrypten van (een deel) van die data, de analyse daarvan in het op 28 oktober 2019 gestarte onderzoek 26Sartell (hierna: Sartell) en de ontvangst vanaf 22 januari 2019 van de vanuit onderzoek 26Sassenheim aan Sartell verstrekte inhoudelijke berichten van diverse emailadressen en die van de tegencontacten, konden deze berichten uit de PGPSafedata worden geduid en worden aangemerkt als nieuwe bezwaren. Dit alles is na de sepotbeslissing voorgevallen.
Het ne bis in idem-beginsel dat in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht is verwoord, is aldus niet geschonden. Deze vervolgingsuitsluitingsgrond doet zich niet voor.

5..Vooraf

5.1.
Leidende grondgedachte
De verdenking tegen de verdachte is voor een groot deel gebaseerd op zogenaamde PGPSafeberichten. Gezien het verweer van de verdediging zal de rechtbank de verkrijging en verwerking van de PGPSafedata beoordelen. Zij hanteert daarbij de navolgende grondgedachte.
Ons privéleven en onze privégegevens genieten een hoge mate van bescherming.
Dat uitgangspunt wordt gehanteerd in het Unierecht [1] , het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) [2] , het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) [3] , de Universele verklaring van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Universele verklaring) en komt ook in onze nationale wetten tot uitdrukking.
De rechter toetst weliswaar niet direct aan de Grondwet, maar ook daarin is het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer (in artikel 10) en het briefgeheim (in artikel 13) vastgelegd.
Die bescherming is echter niet onbeperkt. Inperking is mogelijk, maar moet bij wet zijn voorzien en bovendien noodzakelijk, evenredig en proportioneel zijn. Daarbij geldt in zijn algemeenheid het adagium: hoe zwaarder de verdenking (zeer ernstige misdrijven, georganiseerd verband), hoe groter de inbreuk mag zijn. Anderzijds levert een zware verdenking an sich geen vrijbrief op voor het maken van die inbreuk.
Bovengenoemde uitgangspunten zijn verankerd in het nationaal wettelijk stelsel van strafvorderlijke bevoegdheden en de internationaalrechtelijke wet- en regelgeving waarop bijvoorbeeld rechtshulp is gebaseerd. Dit stelsel, dit complex aan regelgeving, moet het kader scheppen waarin opsporingsinstanties hun taak vervullen.
Nieuwe ontwikkelingen en technische vooruitgang, kunnen ervoor zorgen dat het stelsel soms wordt toegepast in situaties die op voorhand niet altijd zijn voorzien. Dat maakt de toepassing niet op voorhand in strijd met het recht, maar de toetsing daarvan is minder eenduidig en vatbaar voor discussie. Voorop staat in ieder geval dat binnen de grenzen van het legaliteitsbeginsel moet worden geacteerd en er moet zijn voorzien in een toetsing aan de beginselen van een behoorlijke rechtspleging.
Het voorgaande speelt in de onderhavige zaak bij de verwerving en verwerking van de data
van encrypted telecomdienst PGPSafe, ook wel een Over The Top-communicatiedienst
(OTT) genoemd, waarvoor in het Nederlandse stelsel geen zogenoemde aftapverplichting
bestaat [4] , waardoor de data daarvan door de opsporingsdiensten op andere wijze diende te
worden vergaard. Waar de verdediging stelt dat bij die andere wijze van vergaren sprake is
van bulkvergaring waarin ons wettelijk systeem niet voorziet en waarbij de (grond)rechten
van iedere gebruiker worden geschonden, stelt de officier van justitie daar tegenover dat
conform de wettelijke bepalingen en met eerbied voor de rechten van de verdachten is
gehandeld.
5.2.
Eerdere tussenbeslissingen
De rechtbank heeft zich in de beslissingen van 11 oktober 2021 (onder 5.5) en 19 november 2021 (onder 4.3) op basis van de toen beschikbare informatie (bij wijze van voorlopig oordeel) reeds uitgelaten over diverse PGPSafe gerelateerde onderwerpen. Nadien is door de verdediging en de officier van justitie nog aanvullende informatie in de strafzaken ingebracht. Deze informatie heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven om op die voorlopige oordelen terug te komen. Nu het onderzoek is afgerond, zal de rechtbank haar eindoordeel vellen op basis van het dossier zoals het nu voorligt.
De rechtbank zal eerst de feitelijke gang van zaken rondom de verkrijging, verwerking en de overdracht van de PGPSafeberichten vaststellen en daarna aan de hand van de juridische kaders een oordeel vellen over de rechtmatigheid daarvan, de betrouwbaarheid van de verkregen data en de eerlijkheid van het proces.

6..PGPSafe

6.1.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich – zakelijk weergegeven – op het standpunt gesteld dat verkrijging en verwerking van de PGPSafedata onrechtmatig is wegens strijd met nationaal en internationaal recht. Daarenboven zijn de verkregen data onvolledig en onbetrouwbaar. De PGPSafedata dienen te worden uitgesloten van het bewijs, subsidiair dient strafvermindering plaats te vinden.
6.2.
De beoordeling
De rechtbank zal de gevoerde verweren hieronder bespreken. De rechtbank staat eerst stil bij de verkrijging van de PGPSafedata in het onderzoek 26Sassenheim en daarna bij de verkrijging en verwerking van de PGPSafedata in het onderzoek Sartell.
6.2.1.
Feitelijke gang van zaken
Op 4 april 2017 heeft de officier van justitie in het onderzoek 26Sassenheim een rechtshulpverzoek aan de bevoegde autoriteiten in Costa Rica gedaan tot onder meer het verrichten van een doorzoeking en het veilig stellen en kopiëren van servers die zich bevonden in het bedrijf [naam bedrijf 1] in [vestigingsplaats bedrijf 1] , Costa Rica. Op deze servers bevond zich de BlackBerry Enterprise Server (BES) infrastructuur die ervoor zorgde dat emailberichten van gebruikers van PGPSafe.net-telefoons werden gerouteerd naar de juiste ontvangers en werden versleuteld [5] .
Op 8 mei 2017 heeft de rechter te Costa Rica een machtiging afgegeven en op 9 mei 2017 is binnengetreden in het datacentrum van [naam bedrijf 1] voor een doorzoeking ter vastlegging van gegevens. De BES infrastructuur bevond zich in twee serverkasten waarvan er één sinds 2012 en één sinds 2016 was verhuurd. Het onderzoek is beperkt tot de serverkast die was verhuurd sinds 2012.
De Costa Ricaanse autoriteiten hebben een medewerker van [naam bedrijf 1] bevolen de netwerkverbinding tussen de computerapparatuur in de twee serverkasten en het internet te verbreken. Hierdoor was gedurende de doorzoeking geen netwerverkeer mogelijk tussen de twee serverkasten en computersystemen die zich daarbuiten bevonden.
Tussen 9 mei 2017 te 18.00 uur en 11 mei 2017 te 09.00 uur zijn bestanden gekopieerd. Omdat de Costa Ricaanse autoriteiten de doorzoeking gingen beëindigen, is niet alles gekopieerd. In overleg met de Costa Ricaanse autoriteiten is bij het veiligstellen prioriteit gegeven aan de zich op die server bevindende virtuele machines met cryptografisch sleutelmateriaal en aan de virtuele machines met emailberichten.
In de perioden dat het kopiëren van de gegevens zonder de aanwezigheid van de Costa Ricaanse autoriteiten werd voortgezet zijn de serverkasten door de rechter verzegeld. De verzegeling is bij voortzetting van de doorzoeking steeds door de Costa Ricaanse autoriteiten gecontroleerd, waarbij geen doorbreking van de verzegeling is vastgesteld.
De datadragers, waarnaar de data zijn gekopieerd, zijn door de Costa Ricaanse autoriteiten verpakt en door de Costa Ricaanse rechter verzegeld.
Op 12 juni 2017 is van de Costa Ricaanse autoriteiten een pakket ontvangen met daarin een verzegelde reiskoffer en een enveloppe met de uitvoeringsstukken van het rechtshulpverzoek. In de reiskoffer bevonden zich harde schijven, te weten een Synology NAS met acht harde schijven en een losse harde schijf.
Van de losse harde schijf is een forensische kopie gemaakt, waarvan de integriteit softwarematig is vastgesteld [6] . De bestanden die zich op de NAS bevonden zijn eveneens naar het onderzoeksnetwerk van de politie gekopieerd. Van die bestanden zijn de hashwaardes berekend. De hashwaardes van de bron (de NAS) en de kopie van het onderzoeksnetwerk kwamen overeen. [7]
Met behulp van het door het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI) ontwikkelde forensische systeem Hansken zijn uit de Costa Rica data emailberichten ontsloten.
6.2.2. (
(On)rechtmatigheid verkrijging data
De rechtbank heeft zich eerst de vraag gesteld of de verkrijging van de PGPSafedate in onderzoek 26Sassenheim in deze zaak überhaupt ter toetsing voor ligt. De officier van justitie heeft betoogd dat dat niet het geval is vanwege (a) het interstatelijk vertrouwensbeginsel en (b) het feit dat de vergaring van de gegevens niet heeft plaatsgevonden in het voorbereidend onderzoek van Sartell (artikel 359a Sv).
a.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
Het interstatelijk vertrouwensbeginsel staat toetsing door de rechtbank aan de grondslag van het rechtshulpverzoek niet in de weg. Immers, betoogd is dat een onjuiste wettelijke basis voor het gedane rechtshulpverzoek is gehanteerd, te weten artikel 125i Sv in plaats van artikel 125la Sv. Dit is een verantwoordelijkheid van de Nederlandse opsporende instantie en niet die van de Costa Ricaanse rechter die het verzoek ontvangt.
Voor wat betreft de inhoudelijke toetsing voor de inzet van het opsporingsmiddel in Costa Rica, de rechtmatigheid, doelmatigheid, subsidiariteit en proportionaliteit staat het interstatelijk vertrouwensbeginsel toetsing van de beslissing van de Costa Ricaanse rechter wel in de weg. De inzet van het dwangmiddel heeft plaatsgevonden in Costa Rica, met machtiging van een Costa Ricaanse rechter en onder verantwoordelijkheid van de Costa Ricaanse autoriteiten. Het enkele feit dat de Nederlandse autoriteiten hulp hebben aangeboden van Nederlandse opsporingsambtenaren bij de uitvoering van hetgeen waarom verzocht is, welke hulp vervolgens is geaccepteerd, maakt dat niet anders. Dat de Nederlandse opsporingsambtenaren hiermee feitelijk de leiding over en de verantwoordelijkheid zouden hebben gehad voor de in Costa Rica uitgevoerde handelingen is daarmee niet gegeven. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat zo dat het geval zou zijn geweest, wel alle servers zouden zijn gekopieerd.
De Costa Ricaanse rechter heeft, zo blijkt uit zijn beslissing, een uitvoerige belangenafweging gemaakt onder meer door te toetsen aan nationaalrechtelijke (grondwettelijke) bepalingen en het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en de Universele verklaring van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Universele verklaring), alvorens een machtiging te geven voor de doorzoeking. Het is niet aan de Nederlandse rechter deze toetsing over te doen.
Het interstatelijk vertrouwensbeginsel staat in de weg aan de toetsing door de Nederlandse rechter waar het betreft de inzet van het dwangmiddel. De wijze waarop de resultaten daarvan vervolgens zijn verwerkt in het onderhavige dossier, ligt wel ter toetsing voor. De Nederlandse rechter dient immers te waarborgen dat de wijze waarop van de resultaten van het buitenlandse onderzoek in de strafzaak gebruikt wordt gemaakt, geen inbreuk maakt op zijn recht op een eerlijke proces, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Grondslag van het rechtshulpverzoek en artikel 359a Sv
Zoals hiervoor overwogen staat het interstatelijk vertrouwensbeginsel de toetsing aan de grondslag van het rechtshulpverzoek in 26Sassenheim niet in de weg. De vraag die hierbij opkomt is of toetsing van het rechtshulpverzoek in onderzoek Sartell kan plaatsvinden. De rechtbank beantwoordt deze vraag als volgt.
Het rechtshulpverzoek heeft in onderzoek 26Sassenheim plaatsgevonden, derhalve niet in het voorbereidend onderzoek van Sartell. De rechtbank is evenwel van oordeel dat dit een toetsing aan de grondslag van het rechtshulpverzoek niet in de weg staat. Zoals volgt uit de arresten van de Hoge Raad van 1 december 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1889 en 1890) kan toetsing aan de orde komen bij een onrechtmatige handeling jegens de verdachte begaan in een ander voorbereidend onderzoek, indien het vormverzuim van bepalende invloed is geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of verdere vervolging van de verdachte ter zake van het tenlastegelegde feit.
De rechtbank is van oordeel dat een eventuele onrechtmatige PGPSafedatavergaring en -verwerking ten gevolge van een eventueel onrechtmatig rechtshulpverzoek ook onrechtmatig zou zijn jegens de gebruikers van PGPSafe. Immers, het zijn hun berichten die daarmee worden verkregen en ingezien en de bepalingen die dergelijke vergaring reguleren zien (mede) op de bescherming van de (privacy) belangen van de gebruikers.
Voorts moet worden vastgesteld dat de PGPSafedata die zijn verkregen op grond van het rechtshulpverzoek en in onderzoek Sartell zijn opgenomen, een omvangrijk deel van het Sartell dossier uitmaken. Voorafgaand aan de verkrijging van de PGPSafedataset in Sartell, waren de verdachten in de zaakdossiers Scan en Broer (met feiten afkomstig uit 2015 en 2016) voor het merendeel niet in beeld. Daar waar het de zaak Scan betreft waren de verdachte en [naam medeverdachte 1] weliswaar al eerder als verdachten in beeld, maar werden de zaken tegen hen wegens onvoldoende bewijs geseponeerd. Nadat de data in onderzoek Sartell werden opgenomen, kwamen de verdachten (al dan niet opnieuw) in beeld. De rechtbank is van oordeel dat de verkrijging van de PGPSafedataset naar aanleiding van het rechtshulpverzoek voor onderzoek Sartell (althans de zaaksdossiers Scan en Broer) van bepalende invloed is geweest. De bewijsconstructie van de officier van justitie ziet hier overigens ook grotendeels op.
Het voorgaande betekent niet dat de rechtbank het onderzoek 26Sassenheim als voorbereidend onderzoek naar de verdachten van zaaksdossier Scan en Broer in onderzoek Sartell beschouwt, het betekent uitsluitend dat zij reden ziet de rechtmatigheid van het rechtshulpverzoek tot de verkrijging van de PGPSafedataset te toetsen naar aanleiding van het door verdediging op dit punt gevoerde verweer.
Bevoegdheid
In dit kader heeft de rechtbank zich vervolgens de vraag gesteld of de officier van justitie bevoegd was tot het doen van het rechtshulpverzoek aan Costa Rica zoals dat op 4 april 2017 is gedaan. Meer toegespitst: is door de officier van justitie hierbij de juiste bevoegdheid aangewend?
De rechtbank overweegt in navolging van het vonnis in de Ennetcomzaak van 21 september 2021 [8] dat het OM artikel 125la Sv – dat beperkingen voorschrijft in de vast te leggen gegevens die worden aangetroffen bij een doorzoeking op grond van artikel 125i Sv en bovendien een machtiging van de rechter-commissaris vergt – bij de doorzoeking in de serverruimte van [naam bedrijf 1] in [vestigingsplaats bedrijf 1] (Costa Rica), die te gelden heeft als doorzoeking bij PGPSafe, en ook bij de verkrijging van de PGPSafedata in acht had moeten nemen.
Dit omdat PGPSafe als ‘aanbieder van een openbaar telecommunicatienetwerk of een openbare telecommunicatiedienst’ als bedoeld in dit artikel heeft te gelden, hoewel de door PGPSafe aangeboden PGPfaciliteiten/functies maken dat deze zich onderscheidt van een reguliere serviceprovider of internetaanbieder.
Het begrip ‘aanbieder van een openbaar telecommunicatienetwerk of (….) openbare telecommunicatiedienst’ in artikel 125la Sv legt de rechtbank hier eveneens uit aan de hand van het begrip ‘aanbieder van een communicatiedienst’ als bedoeld in artikel 126la Sv(oud) thans 138g Sv. De emailberichten op de servers van PGPSafe komt hiermee dezelfde bescherming toe als het ‘briefgeheim’.
Deze bevoegdheid kon worden ontleend aan 125la Sv, mits aan de daarin genoemde voorwaarden werd voldaan, te weten (1) er mag slechts kennis worden genomen van berichten die niet van of voor de dienst bestemd zijn voor zover zij klaarblijkelijk van de verdachte afkomstig zijn, voor hem bestemd zijn, op hem betrekking hebben of tot het begaan van het strafbare feit hebben gediend, ofwel klaarblijkelijk met betrekking tot die gegevens het strafbare feit is gepleegd en (2) er dient een voorafgaande schriftelijke machtiging te worden verleend door de rechter-commissaris.
Voor wat betreft de eerst genoemde voorwaarde is de rechtbank, anders dan door de verdediging is betoogd, van oordeel dat daaraan door de officier van justitie is voldaan. De verdenking van onder andere witwassen en deelname aan een criminele organisatie binnen onderzoek 26Sassenheim bood een heel ruime grondslag, in het kader waarvan ook de berichtgeving en de eventueel daaruit voortvloeiende hoedanigheid van de gebruikers van de PGPSafetelefoons relevantie had. De – al dan niet directe – link met het strafbare feit is daarmee gegeven.
Voor wat betreft de tweede genoemde voorwaarde is evident dat daaraan niet is voldaan. De officier van justitie heeft bij het opstellen/indienen van het rechtshulpverzoek op grond van de (letterlijke) tekst van de wet in de veronderstelling verkeerd dat hij een eigen bevoegdheid had en heeft dientengevolge geen voorafgaande schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris gevraagd.
Gevolgen vormverzuim
Het ontbreken van de voorafgaande machtiging door de rechter-commissaris levert een onherstelbaar vormverzuim op. Dit vormverzuim heeft zich weliswaar niet in het voorbereidend onderzoek jegens de verdachten in deze zaak voorgedaan maar wel zal moeten worden beoordeeld of dit vormverzuim tot consequenties moet leiden in dezen. Bij het verrichten van die beoordeling, houdt de rechtbank rekening met het
belangdat het voorschrift dient, de
ernstvan het verzuim en het
nadeeldat daardoor wordt veroorzaakt.
Het
belangvan het geschonden voorschrift is groot. Het betreft het ontbreken van een voorafgaande rechterlijk toets, die is ingegeven door de ernst van de inbreuk die wordt gemaakt door toepassing van het dwangmiddel. Door het ontbreken van de rechterlijk toets, heeft geen voorafgaande
rechterlijkebeoordeling van de rechtmatigheid, subsidiariteit en proportionaliteit
in Nederland(voorafgaand aan het indienen van het rechtshulpverzoek) plaatsgevonden. Echter, in casu is die beoordeling wel gemaakt door de rechter in Costa Rica zoals blijkt uit het bevel van 8 mei 2017, waarbij de rechter zowel aan nationaal (grond)wettelijke bepalingen als aan internationaal recht (IVBPR en de Universele verklaring) heeft getoetst . Dit relativeert de ernst van het ontbreken van de voorafgaande rechterlijke toets in Nederland.
Voor wat betreft de
ernst van het verzuimis van belang dat niet gebleken is van een bewust onjuist handelen van de officier van justitie. Eerst in september 2021 is door de rechtbank uiteen gezet dat en waarom het begrip ‘aanbieder van een openbaar telecommunicatienetwerk of (...) openbare telecommunicatiedienst’ in artikel 125la Sv uitgelegd moet worden aan de hand van het begrip ‘aanbieder van een communicatiedienst’ als bedoeld in artikel 126la Sv(oud) thans 138g Sv. De rechtbank is bovendien van oordeel dat, zo de officier van justitie om een voorafgaande machtiging van de rechter-commissaris zou hebben gevraagd, hij deze naar alle waarschijnlijkheid gekregen zou hebben, gezien de ernst van de verdenking en hetgeen uit tal van strafrechtelijke onderzoeken reeds bekend was over PGPSafe, namelijk dat deze aanbieder (wellicht niet alleen maar wel) bij uitstek werd gebruikt om communicatie over ernstige strafbare feiten geheim te kunnen houden, zoals ook uitvoerig uiteen is gezet in het rechtshulpverzoek. De rechtbank is het dan ook niet eens met de verdediging waar deze stelt dat ‘geen redelijk denkend rechter-commissaris een dergelijke machtiging zou hebben afgegeven’.
Het
nadeeldat door het vormverzuim zou zijn geleden, mag volgens vaste jurisprudentie niet gelegen zijn in de ontdekking van een strafbaar feit. In het onderhavige geval kan als nadeel dan in algemene zin worden genoemd: een inbreuk op de privacy (al stellen de verdachten geen van allen dat zij inderdaad degenen zijn die aan de in beslag genomen communicatie hebben deelgenomen). Ook dit nadeel dient te worden gerelativeerd. Voor zover de rechtbank daar zicht op heeft gekregen, heeft deze communicatie voor het overgrote deel betrekking op strafbaar handelen. Gesprekken die de persoonlijke levens van de gespreksdeelnemers betreffen, zijn in dit dossier zeldzaam en zeer beperkt. Zeker kan niet worden gesteld dat met het kennisnemen van deze communicatie een min of meer compleet beeld van iemands persoonlijke leven wordt verkregen. De inbreuk kan daardoor als relatief gering worden bestempeld.
De rechtbank ziet het voorgaande beschouwend geen aanleiding voor de conclusie dat niet met constatering van het vormverzuim kan worden volstaan.
De rechtbank ziet, anders dan de verdediging, evenmin grond voor het oordeel dat sprake is geweest van een ernstige schending van een strafvorderlijk voorschrift of beginsel waarbij toepassing van bewijsuitsluiting noodzakelijk is als rechtsstatelijke waarborg en als middel om vergelijkbare verzuimen in de toekomst te voorkomen. Hiervoor is reeds overwogen en toegelicht dat en waarom de rechtbank het verzuim niet ziet als een bewust onjuist handelen van de officier van justitie.
Dat het OM moet worden aangemerkt als een (in de woorden van de verdediging) onverbeterlijke recidivist volgt de rechtbank niet.
Dit laat onverlet dat ook de rechtbank ziet dat opsporing, waarbij gebruik wordt gemaakt van zogenoemde bulkvergaring zoals dat is gebeurd bij PGPSafe (en naar bekend ook bij andere diensten) een vorm van opsporing betreft, die mogelijk niet is voorzien en waarmee dus de randen van de strafvorderlijke bevoegdheden worden opgezocht. Dat het OM hierbij inzake PGPSafe (want alleen daar ziet deze overweging op) de randen bewust is overgegaan, ziet de rechtbank niet.
De verstrekking van de data aan Sartell
De rechtbank heeft zich vervolgens de vraag gesteld of de PGPSafedata die in onderzoek 26Sassenheim waren verkregen, aan onderzoek Sartell mochten worden verstrekt.
Feitelijke gang van zaken
In een tweetal andere onderzoeken dan Sartell – te weten onderzoek Dobricic [9] en onderzoek Rockaway [10] – is informatie verkregen dat de in dat onderzoek relevante personen gebruik maakten van PGPSafe. De emailadressen die bij die personen hoorden zijn ten behoeve van de onderzoeken Dobricic en Rockaway [11] verstrekt aan het onderzoeksteam 26Sassenheim en deze zijn door hen bevraagd in de dataset van 26Sassenheim.
Deze bevraging heeft geleid tot kennisname van berichten die betrekking leken te hebben op de invoer van een partij cocaïne in Rotterdam tussen 27 en 30 mei 2016 [12] . Dit kwam sterk overeen met de partij die in onderzoek Romp in beslag was genomen.
De resultaten zijn door het onderzoeksteam 26Sassenheim met toestemming van de officier van justitie verstrekt aan respectievelijk onderzoek Dobricic [13] en Rockaway [14] .
In de loop van 2019 is de verkregen informatie ter beschikking gesteld aan onderzoek Sartell. Vanuit onderzoek Sartell is aan het onderzoeksteam 26Sassenheim gevraagd om de uit de hiervoor genoemde onderzoeken naar voren gekomen PGPsafe-emailadressen in de dataset te bevragen. De resultaten van het onderzoek zijn met toestemming van de officier van justitie op grond van artikel 126dd Sv gedeeld met onderzoek Sartell [15] .
Rechtmatigheid verstrekking
De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat artikel 126dd Sv onvoldoende basis biedt voor de verstrekking van de data aan Sartell, zowel vanuit Dobricic en Rockaway als vanuit 26Sassenheim.
De verdediging heeft grote bezwaren geuit tegen de vergaring van en het kunnen putten uit de grote dataset zoals die in 26Sassenheim is veiliggesteld. De rechtbank acht in dat kader relevant dat uit de gang van zaken zoals die uit de diverse processen-verbaal duidelijk naar voren komt, dat niet blijkt dat de verschillende zaaksofficieren zelf de mogelijkheid hadden om vrijelijk te zoeken in de dataset van 26Sassenheim. De zoekslagen in de dataset zijn steeds via het onderzoeksteam 26Sassenheim gedaan.
Daarnaast komt duidelijk naar voren dat gezocht is in het kader van lopende strafrechtelijke onderzoeken waarin een ‘verdacht’ emailadres naar voren kwam. Er was sprake van een concrete verdenking van ernstige strafbare feiten – zoals invoer van grote partijen cocaïne – waarbij tijdens de bevraging van één adres een keten aan andere gesprekspartners naar voren kwam die concreet met elkaar leken te communiceren over de invoer van een grote partij cocaïne, waarvan de specificaties ook nog eens overeen leken te komen met een daadwerkelijk aangetroffen partij cocaïne. Van een fishing expedition of willekeurige zoekslagen op willekeurige emailadressen of een lijst met zoektermen is geen sprake geweest. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het onderzoeksteam in Sartell niet vrij stond om de bedoelde emailadressen te doen bevragen in de dataset van 26Sassenheim, noch dat hiermee een ongerechtvaardigde of disproportionele inbreuk zou worden gemaakt op de rechten van de gebruikers van deze emailadressen.
Equality of arms
De verdediging heeft uitvoerig betoogd dat geen sprake is van equality of arms. Ten onrechte zou de verdediging niet de beschikking hebben gekregen over de gehele PGPSafedataset (zoals verkregen in onderzoek 26Sassenheim).
Behalve de PGPSafeberichten die zich in het dossier bevinden (en dus zijn verstrekt aan rechtbank en verdediging), heeft de verdediging afzonderlijk nog de beschikking gekregen over de data van de PGPlijnen die aan de verdachte zelf worden toegeschreven. Daarnaast heeft de verdediging de mogelijkheid gekregen om de volledige Sartell dataset in te zien bij het NFI met gebruikmaking van Hansken. De officier van justitie in de zaak Sartell heeft niet meer data ter beschikking gehad.
De verdediging heeft gewezen op de onmogelijkheid om te controleren of er ontlastend materiaal in de 26Sassenheim dataset is te vinden en heeft gesteld dat zij daarom de beschikking had moeten krijgen over de volledige dataset, althans de gelegenheid had moeten krijgen die in te zien.
De rechtbank volgt de verdediging hierin niet. Hiervoor is reeds uiteengezet dat uit het dossier blijkt hoe de Sartell dataset tot stand is gekomen, namelijk door bevraging van een aantal concrete emailadressen. Emailadressen die naar voren zijn gekomen bij bevraging van verdachte adressen en het vervolgens stuiten op verdachte gesprekken over concrete strafbare feiten.
In zijn algemeenheid valt niet in te zien waarom de verdediging inzage zou moeten hebben op alle PGPSafedata die in onderzoek 26Sassenheim is verkregen. De verdediging heeft daarbij geen enkel concreet punt genoemd waaruit de relevantie van die data voor de zaak Sartell of een specifieke verdachte zou blijken.
De enkele stelling dat er mogelijk iets in te vinden is dat ontlastend zou kunnen zijn, is daarvoor onvoldoende. Van strijd met equality of arms is geen sprake, noch de rechtbank, noch de officier van justitie beschikken over de 26Sassenheim dataset.
De rechtbank ziet ook anderszins geen aanleiding voor de conclusie dat de procedure op dit punt niet fair of in strijd met de regels van een behoorlijk proces is geweest. Van schending van het gestelde in artikel 6 van het EVRM is dan ook naar het oordeel van de rechtbank op deze gronden geen sprake.
Schending artikel 8 van het EVRM
De verdediging heeft uitvoerig betoogd dat de PGPSafedatavergaring en – verwerking in strijd is met het recht op eerbiediging van het persoonlijke leven zoals gewaarborgd in artikel 8 van het EVRM. De rechtbank wijst op hetgeen zij hiervoor heeft overwogen, te weten dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel in de weg staat aan de toetsing van de beslissing van de Costa Ricaanse rechter tot inzet van het dwangmiddel. Daarbij merkt de rechtbank op dat de Costa Ricaanse rechter het recht op eerbiediging van persoonlijke leven uitdrukkelijk heeft betrokken in de belangenafweging. Getoetst is aan artikel 17 van het IVBPR. Daar waar is betoogd dat deze toets minder waarborgen inhoudt dan die voortvloeien uit artikel 8 van het EVRM deelt de rechtbank dit niet. De waarborg van artikel 8 van het EVRM is wel meer duidelijk geformuleerd doordat de beperkingsgronden in artikel 8 van het EVRM meer specifiek zijn aangegeven, terwijl ingevolge artikel 17 van het IVBPR elke beperking mag worden opgelegd mits deze niet van willekeur getuigt en niet onwettig is.
De rechtbank verwijst voorts naar hetgeen zij hiervoor heeft overwogen ten aanzien van de verwerking van de PGPSafedata in onderzoek Sartell. Anders dan de verdediging heeft gesteld, is dit gebeurd naar aanleiding van concrete verdenkingen.
Ieder verkrijgen, verwerken en analyseren van berichten die niet voor anderen bestemd zijn, levert een inbreuk op de privacy op. Echter, een inbreuk gebaseerd op een wettelijke grondslag met een gerechtvaardigd opsporingsbelang, behoeft geen strijd met artikel 8 van het EVRM op te leveren. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan, gezien de Costa Ricaanse machtiging en de concrete bevraging naar aanleiding van strafrechtelijke onderzoeken sprake geweest. Daar komt nog bij dat de inbreuk, zoals hiervoor ook reeds is betoogd, beperkt is gebleven tot kennisname van communicatie die vrijwel uitsluitend betrekking heeft op strafbare handelingen zonder dat daarbij een compleet beeld van het persoonlijke leven van de verdachte(n) is gekregen. Ook vanuit de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit bezien, levert de verwerking van de data in onderzoek Sartell naar het oordeel van de rechtbank derhalve geen strijd met het bepaalde in artikel 8 van het EVRM op.
Unierecht en ander internationaal recht
De verdediging heeft eveneens uitvoerig betoogd dat sprake is van strijd met het Unierecht. Daartoe is op de artikelen 7, 8, 11 en 52 van het Handvest gewezen die zakelijk weergegeven zien op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, bescherming van persoonsgegevens en vrijheid van meningsuiting. Daarnaast is een beroep gedaan op artikelen 4 en 8 van Richtlijn 2016/680 en 15 van Richtlijn 2002/58, die kort gezegd zien op de wijze van verwerking van persoonsgegevens.
In dit kader verwijst de rechtbank naar hetgeen hiervoor reeds is opgemerkt. Immers ook in het Unierecht geldt dat rechten op bescherming van privacy en persoonsgegevens niet absoluut zijn. Vanuit dezelfde overweging als hiervoor gegeven bij de bespreking van artikel 8 van het EVRM is de rechtbank van oordeel dat voor zover al inbreuk gemaakt is op de persoonlijke levenssfeer bij de verwerking van de data, deze gerechtvaardigd is geweest en niet in strijd met eisen van subsidiariteit en proportionaliteit.
Voor wat betreft de verwijzing naar de hiervoor genoemde richtlijnen, merkt de rechtbank nog het volgende op. Richtlijn 2016/680 is geïmplementeerd in de Wet Politiegegevens en de Wet Justitiële en strafvorderlijke gegevens en de daaronder vallende besluiten. De verdediging heeft niet concreet gesteld dat in strijd met (één van) de bepalingen van deze wet- en regelgeving is gehandeld.
Met betrekking tot Richtlijn 2002/58 geldt dat deze, gelet op het bepaalde in artikel 1, derde lid, van deze Richtlijn niet van toepassing is op verwerking van de PGPSafedata door de politie. Maatregelen die inbreuk maken op het beginsel van vertrouwelijkheid van elektronische communicatie zonder dat daarbij verwerkingsverplichtingen worden opgelegd aan aanbieders van elektronische-communicatiediensten, vallen buiten het bereik van deze richtlijn [16] .
De door de verdediging gestelde strijdigheid met het Unierecht ziet de rechtbank niet, evenmin ziet de rechtbank strijdigheid met de ook nog door de verdediging genoemde bepalingen van het IVBPR (artikel 17), United Nationas Convention against Transnational Organized Crime (artikel 18) en het Cybercrimeverdrag (artikel 25, vierde lid).
Prejudiciële vragen
De verdediging heeft geopperd dat de rechtbank prejudiciële vragen stelt waar het de verenigbaarheid met het Unierecht betreft.
De rechtbank realiseert zich, zoals in de inleiding gezegd, dat een oordeel over de rechtmatigheid van het gebruik van de PGPSafedata aan principiële vragen raakt, ook op het gebied van het Unierecht en dat de rechtspraak op dit punt veelal nog voorlopige oordelen betreft. Dat zijn overwegingen die de rechtbank meeneemt. Maar het belangrijkste is, dat de rechtbank zich na de inhoudelijke behandeling, bestudering van alle stukken, en nadere bestudering van de jurisprudentie, waaronder die van het Hof van Justitie van de Europese Unie, voldoende voorgelicht acht en geen aanleiding ziet om die vragen in deze procedure te stellen.
6.2.3.
Betrouwbaarheid PGPSafedata
De verdediging heeft zich het standpunt gesteld dat de PGPsafedata, ook zonder dat sprake is van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv, niet voor het bewijs gebruikt mogen worden. Er hebben zich namelijk onregelmatigheden voorgedaan die de betrouwbaarheid en nauwkeurigheid van die data wezenlijk hebben aangetast.
Voorafgaand aan de bespreking van de verweren van de verdediging merkt de rechtbank het volgende op ten aanzien van de aard en het karakter van het digitale bewijsmateriaal, waarvan hier sprake is.
De verdediging heeft met recht op de kwetsbaarheden bij het veiligstellen van digitaal bewijs gewezen. Onder ideale omstandigheden bestaat de mogelijk dit zo te doen dat de kans op corruptie van dat bewijs maximaal wordt uitgesloten.
De rechtbank ziet zich – nu de doorzoeking in Costa Rica voortijdig werd beëindigd in die zin dat op dat moment nog niet alle data van de servers waren gekopieerd – voor de vraag gesteld in hoeverre het voorliggende bewijs een getrouw beeld geeft van de (inhoud van de) emailwisselingen die met de betreffende PGPSafe-adressen, die toegeschreven worden aan de verdachten, is gevoerd.
Hierbij speelt de aard van die data een relevante en voor de beoordeling van de betrouwbaarheid daarvan wezenlijke rol. Het gaat hier namelijk om versleuteld emailverkeer dat tussen de gebruikers van PGPSafe heeft plaatsgevonden, encryptiesleutels en aan dat berichtenverkeer verbonden metadata.
Zoals ook al in het NFI rapport van september 2020, ‘mobiele telefoons met EncroChat’, ten aanzien van cryptografisch versleutelde berichten bij PGPtelefoons is vermeld, brengt bij het ontsleutelen van die berichten en notities een minimale verandering in de versleutelde data al mee dat een enorme verandering in het ontsleutelde resultaat optreedt. Het bericht wordt dan namelijk volstrekt onleesbaar (het zogenoemde lawine-effect). Dit brengt ook mee dat, wanneer uiteindelijk na het ontsleutelen van die data wél leesbare berichten zijn verkregen, de mogelijkheid dat daarin sprake is geweest van onvolkomenheden bij het kopiëren vanaf de bron (zijnde de oorspronkelijke server in Costa Rica) naar de uiteindelijke ontvanger (het onderzoeksnetwerk van de Nederlandse politie) vrijwel uitgesloten moet worden geacht.
Deze eigenschap van versleutelde data relativeert dan ook de invloed van mogelijke onvolkomenheden bij het veiligstellen van de berichten, mochten die zijn veiliggesteld zonder dat ten volle is voldaan aan de hedendaagse standaarden ten aanzien van het veiligstellen van digitale data. De vergelijking die de verdediging daarbij heeft gemaakt met de strikte waarborgen die gelden bij een onderzoek naar het alcoholgehalte in het bloed als bedoeld in artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 gaat daarbij mank. Immers, wanneer in dat geval sprake is van foutieve verwerking van de digitale data kan dit een resultaat opleveren, waarvan de onjuistheid niet is af te lezen. Bij het verwerken van de versleutelde PGPSafeberichten ligt dit dus wezenlijk anders.
Nog afgezien van het feit dat de Standard Operating Procedures, de Guidelines en de good practises waarop de verdediging zich beroept ten tijde van het veiligstellen van de data in Costa Rica nog niet waren opgesteld en de verkrijging toen nog niet langs die lat gelegd had kunnen worden, brengt het niet integraal volgen van die richtlijnen niet zonder meer mee dat de PGPsafeberichten daarom zouden moeten worden uitgesloten van het bewijs.
De verdediging heeft evenwel ook nog op andere gronden uitsluiting van de PGPSafeberichten als bewijs bepleit. De rechtbank zal hierop nader ingaan.
a. De authenticiteit van de data
Het is juist dat in Costa Rica bij het kopiëren van de data de data op de server niet zijn gehasht. Die hashwaarde kan dus niet worden vergeleken met de hashwaarde van de data op de door de Costa Ricaanse autoriteiten aan de Nederlandse politie geleverde harde schijven. Dit valt het OM echter niet te verwijten aangezien dit toen geen Nederlandse aangelegenheid is geweest.
Hieraan behoeft echter evenmin een gevolg voor de betrouwbaarheid van die data verbonden te worden, nu van enige manipulatie van die data voordat deze bij de Nederlandse politie is aanbeland niet is gebleken. De rechtbank neemt daarbij in ogenschouw dat met het verbreken van de verbinding tussen de servers en het internet, het verzegelen van de servers op het moment dat de Costa Ricaanse autoriteiten niet aanwezig waren en het verpakken en verzegelen van het gekopieerde materiaal, dat naar Nederland is gestuurd de kans dat die data toen zouden zijn gemanipuleerd uitermate klein kan worden geacht [17] . Het dossier biedt hiervoor ook overigens geen begin van aannemelijkheid.
Na ontvangst van de harde schijven uit Costa Rica zijn de data volgens de regelen der kunst gekopieerd naar het onderzoeksnetwerk van de Nederlandse politie [18] . Ook hierin ligt geen grondslag om de data voor het bewijs uit te moeten sluiten.
De selectie van de data op de servers in Costa Rica
Het is juist dat niet alle data op de door PGPSafe gehuurde servers in Costa Rica veiliggesteld konden worden. Vooropgesteld moet worden dat de duur van de doorzoeking niet het gevolg geweest is van een keuze van de Nederlandse opsporingsambtenaren, die daar slechts ter assistentie aanwezig waren, maar van de Costa Ricaanse rechter. Deze heeft immers op enig moment de doorzoeking beëindigd, voordat alle virtuele machines waren gekopieerd. Dit heeft verder buiten de macht van het Nederlandse onderzoeksteam gelegen.
Het feit dat de politie ervoor heeft gekozen om de door PGPSafe in 2012 gehuurde server als eerste te kopiëren is naar het oordeel van de rechtbank een begrijpelijke en gerechtvaardigde keuze geweest omdat de kans dat de voor het onderzoek naar PGPSafe relevante emailberichten zich op die server zouden vinden aanzienlijk groter was dan dat deze op de andere server zouden staan. Die laatste server was immers pas in 2016 gehuurd en in gebruik genomen. Het bewust of onbewust niet meenemen van ontlastend materiaal bij de doorzoeking is daarmee niet aannemelijk geworden. Evenmin geven de werkzaamheden die hebben plaatsgevonden in Costa Rica blijk van een doelbewuste selectie waarbij enkel belastende berichten zouden zijn gekopieerd.
Het feit dat men niet al het materiaal heeft kunnen veiligstellen komt ook bij reguliere doorzoekingen of andere opsporingsactiviteiten met regelmaat voor. Met het verstrekken van de “binder” Algemene achtergrondinformatie inzake Ennetcom data, PGPSafedata en de Hansken zoekmachine (hierna: de binder Ennetcom & PGPSafe) heeft de officier van justitie hierover ook steeds openheid van zaken betracht, zodat ook hierin geen reden ligt voor het uitsluiten van PGPSafe berichten voor het bewijs.
De selectie van de data in het onderzoek 26Sassenheim
De PGPSafedata zijn verstrekt op basis van de opgave van een lijst met PGP-adressen waarvan werd vermoed dat de gebruikers daarvan betrokken waren bij de invoer van partijen cocaïne zoals beschreven in de zaaksdossiers Broer en Scan. Alleen ten aanzien van die emailadressen bestond immers het vermoeden dat die voor de verweten feiten relevante informatie zouden kunnen bevatten. Hieruit kan niet worden afgeleid dat met die selectie aan de verdediging relevant ontlastend materiaal is onthouden. Het verweer dat met die selectie de betrouwbaarheid van het bewijs is geraakt volgt de rechtbank niet.
De kwaliteit van de PGPSafedata
De verdediging heeft aangevoerd dat van diverse emailwisselingen het individuele bericht zou ontbreken. De rechtbank begrijpt dat de verdediging hiermee doelt op het bericht wanneer dat voor de eerste keer is verzonden (en dan later nog zichtbaar kan zijn in de ketting van berichten die daarna zijn gevolgd).
Uit de binder Ennetcom & PGPsafe blijkt genoegzaam dat een dergelijk bericht in de database inderdaad kan ontbreken wanneer dat bericht bijvoorbeeld niet meer op de server in Costa Rica aanwezig is geweest, de verzender dat wellicht al verwijderd had of van het bericht geen encryptiesleutel is aangetroffen waarmee het leesbaar kan worden gemaakt. Het enkele feit dat een bericht ontbreekt, terwijl het als voorgaand omschreven in een ander bericht nog wel bestaat, doet aan het bestaan en de betrouwbaarheid van de inhoud van dat bericht op zich niet af.
Het is inderdaad altijd mogelijk dat een bericht bij het doorsturen naar een ander door diegene wordt gewijzigd. Dat zich dat bij het PGPSafe bewijs ook daadwerkelijk heeft voorgedaan heeft de verdediging niet gesteld en heeft de rechtbank niet gezien. Deze theoretische mogelijkheid beïnvloedt de betrouwbaarheid van het bewijs in deze zaak dan ook niet.
Datzelfde geldt ook ten aanzien van het feit dat veel berichten (vooralsnog) niet ontsleuteld hebben kunnen worden. Voor het ontsleutelen daarvan zijn passende encryptiesleutels nodig. Ontbreken die, dan komt er geen leesbaar bericht tot stand. Aan de waarde van de berichten die wel leesbaar zijn doet dat verder niet af. Voor zover de verdediging heeft bedoeld te stellen dat de inhoud van veel berichten onbekend gebleven kan dat zeker waar zijn. De rechtbank constateert echter ook dat de verdediging geen informatie heeft verstrekt welke concrete (ontlastende) berichten in de visie van de verdachte zouden ontbreken, waardoor een ander licht op het bestaande bewijs geworpen wordt.
De rechtbank zal dan ook de berichten, die zich wel in het dossier bevinden, zoals te doen gebruikelijk in de gegeven context op logica en betrouwbaarheid beoordelen.
De verdediging heeft voorts gesteld dat de onbetrouwbaarheid van de PGPSafeberichten onder meer blijkt uit de verschillen die zich soms voordoen bij de vermelding van de tijdstippen van verzending en ontvangst die aan die berichten zijn gekoppeld in de lijn van de verzender en die van de ontvanger. Het feit dat die verschillen zich kunnen voordoen is al in een eerder stadium door de deskundigen in de binder Ennetcom & PGPSafe onderkend. Echter, daaruit volgt nog niet dat de inhoud van het bericht daarmee onjuist is. Deze verschillen in tijdsaanduiding kunnen zich voordoen wanneer men zich bijvoorbeeld in verschillende tijdzones bevindt, het een doorgestuurd bericht betreft dat met het nieuwe bericht wordt opgeslagen op de server of de tijdsinstellingen van het toestel zelf anders zijn ingesteld. Hoewel dit meebrengt dat het tijdstip van verzenden respectievelijk ontvangen van een bericht altijd een kritische blik vereist, kan hieruit niet zonder meer en niet zonder nadere specifieke toelichting de onbetrouwbaarheid van de inhoud van die berichten afgeleid worden.
Voor zover de verdediging heeft aangevoerd dat niet alle berichten foutloos zijn vertaald, constateert de rechtbank dat de vertalingen hebben plaatsgevonden met behulp van een beëdigde tolk. De rechtbank gaat dan ook in beginsel uit van de juistheid van die vertaling.
Zo al sprake zou zijn van een foutieve vertaling in een belastend bericht mag van de verdediging ook verwacht worden dat dit bij de inhoudelijk behandeling daarvan geconcretiseerd wordt, anders dan dat een kantoorgenoot, die de desbetreffende vreemde taal eigen is, dit bemerkt heeft, zodat die vertaling alsnog gecontroleerd kan worden. Nu die situatie zich verder niet heeft voorgedaan, laat staan dat gesproken kan worden van een zodanige frequentie dat aan de kwaliteit van de vertaling getwijfeld moet worden, kan ook dit verweer niet slagen.
e. Controle van de databases
Tot slot heeft de verdediging aangevoerd dat zij onvoldoende mogelijkheden heeft gehad om de betrouwbaarheid van de PGPSafeberichten te controleren, met name omdat zij geen inzage hebben gehad in de volledige dataset van 26Sassenheim.
De rechtbank heeft zich hierover al in haar voorgaande overwegingen uitgelaten. Nog daargelaten dat de equality of arms hiermee niet in het geding zou komen, omdat het OM noch de rechtbank over die data beschikken, zou met het onbeperkt inzien van die dataset een ongerechtvaardigde inbreuk gemaakt worden op de privacy van personen, die verder geen relatie hebben met het onderzoek Sartell.
Ook de PGPSafedataset van het onderzoek Sartell stelt de verdediging onvoldoende te hebben kunnen controleren. De rechtbank volgt de verdediging ook daarin niet.
Hierbij neemt de rechtbank mee dat de gesprekken in het dossier staan uitgeschreven, de eigen lijnen en die van de medeverdachten digitaal aan de verdediging ter beschikking zijn gesteld en gelegenheid geboden is om met behulp van de Hansken software van het NFI die dataset te bevragen. Slechts twee raadslieden hebben van deze mogelijkheid gebruik gemaakt en hebben hun vragen ten aanzien van die data ook onmiddellijk kunnen voorleggen en beantwoord gezien.
Het feit dat na de eerste inzage bleek dat niet alle bij de politie beschikbare encryptiesleutels waren ingeladen, vindt de rechtbank een omstandigheid die te betreuren valt, maar deze omissie is nadien onmiddellijk hersteld en heeft de brondata zelf verder niet betroffen. Hierna is een nieuw inzage moment aangeboden.
Over het ontbreken van een deel van die encryptiesleutels hebben de politie en het NFI (in de persoon van [naam 1] , die tevens als getuige ter zitting op verzoek van de verdediging is gehoord) nog nader uitleg gegeven. De rechtbank acht met die nadere uitleg het (in eerste instantie) bij de inzage ontbreken van een deel van die sleutels voldoende verklaard en ziet ook in het uiteindelijke verschil van vier unieke sleutelbestanden op een totaal van 872 geen aanleiding om aan de betrouwbaarheid van de PGPSafedataset en de daarin opgenomen berichten te twijfelen of te oordelen dat de controlemogelijkheden voor de verdediging onvoldoende zijn geweest.
De rechtbank verwerpt dan ook dit verweer van de verdediging en acht, alles samengenomen, geen gronden aanwezig om de PGPSafeberichten van het bewijs uit te sluiten. Evenmin is de rechtbank van oordeel dat sprake is van zodanige onvolkomenheden in de vergaring, verwerking en controleerbaarheid van het bewijs dat hiermee niet langer sprake zou zijn van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
6.2.4.
Conclusie ten aanzien van alle PGSafe verweren
De PGPSafedata kunnen gebruikt worden voor het bewijs en de rechtbank zal dat ook doen.

7..Identificatie

Aan de verdachte is door de politie het emailadres jaba612j@pgpsafe.net toegeschreven. De verdachte heeft geen verklaring willen overleggen ten aanzien van het gebruik van dit emailadres.
De identificatie van het emailadres jaba612j@pgpsafe.net is in het dossier verantwoord in het proces-verbaal van identificatie. De identificatie is zakelijk weergegeven gebaseerd op berichten van en naar dit adres in de periode van 10 november 2015 tot en met 30 mei 2016 waaruit het volgende blijkt:
  • De gebruiker wordt [naam 2] en [naam 3] genoemd;
  • De gebruiker verricht werkzaamheden gerelateerd Uniport, ECT Home, Delta en haalt bakken op bij Uniport;
  • De gebruiker krijgt meldingen van een eventuele scanblokkade;
  • De gebruiker heeft contact met het emailadres champion@blackpgp.com (welk adres is toegeschreven aan [naam medeverdachte 1] ) met wie de verdachte in de betreffende periode zakelijk contact onderhield met betrekking tot de import van containers met ananassen en de afhandeling daar van door [naam bedrijf 2] (hierna: [naam bedrijf 2] ) en [naam bedrijf 3] (hierna: [naam bedrijf 3] );
  • De gebruiker vraagt aan [naam 4] (gebruiker van het emailadres: ecatepec@pgpsafe.net dat door de politie aan de medeverdachte [naam medeverdachte 2] (hierna: [naam medeverdachte 2] ) is toegeschreven) om een lening van € 300.000,-- ten behoeve van een woning voor zijn schoonouders. De financiering die zij daarvoor eerder zouden hebben gekregen van € 332.500,-- is niet doorgegaan. De akte zou op 29 april 2016 moeten passeren.
  • De gebruiker zegt geen Nederlander maar Luxemburger te zijn;
  • De gebruiker zegt een Spaanse bankrekening te hebben;
  • De gebruiker zegt dat zijn huis leningsvrij en € 650.000,-- waard is.
7.1.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank met betrekking tot het antwoord op de vraag of genoemd emailadres bij de verdachte in gebruik was.
7.2.
De beoordeling
De rechtbank is van oordeel dat op basis van de bevindingen gerelateerd in het proces-verbaal van identificatie kan worden vastgesteld dat het de verdachte was die gebruik maakte van het PGPSafe-adres jaba612j@pgpsafe.net. Alle gegevens die uit het berichtenverkeer naar voren komen over de gebruiker van dat adres, passen naadloos bij de verdachte en zijn bovendien zeer specifiek te noemen. De verdachte was in die periode eigenaar van de bedrijven [naam bedrijf 2] , [naam bedrijf 3] en [naam bedrijf 4] en was dus in de positie dat hij informatie kon verschaffen die betrekking had op het ophalen van bakken/containers van de verschillende haventerreinen. Hij had ook via zijn bedrijven betrokkenheid bij de door [naam medeverdachte 1] geïmporteerde containers ananassen.
Voorts past de informatie die de gebruiker geeft ten behoeve van de gevraagde lening precies bij de specifieke situatie van de verdachte. Hij had immers niet meer de Nederlandse maar de Luxemburgse nationaliteit, had een woning met een waarde van circa € 650.000,-- (op dat moment leningsvrij) en hij heeft zijn schoonouders geld geleend ten behoeve van de aanschaf van de woning aan het [adres 1] op 6 mei 2016 (ad
€ 332.500,--), waarbij aanvankelijk was afgesproken dat op 29 april 2016 zou worden gepasseerd. Een deel van het geld is afkomstig van de Spaanse bankrekening van de verdachte.
Vastgesteld kan derhalve worden dat het de verdachte was die dit emailadres gebruikte in de genoemde periode en dat het de verdachte was die de genoemde berichten verstuurde en ontving.
De rechtbank overweegt in aanvulling op het voorgaande dat in het onderzoek Sartell ten aanzien van de medeverdachten ook PGP(Safe)-adressen zijn geïdentificeerd. Omwille van de duidelijkheid neemt de rechtbank hieronder op welk emailadres of -account is toegeschreven aan welke verdachte:
Naam verdachte
PGP(Safe)
[naam medeverdachte 2]
jaba651z@pgpsafe.net ecatepec@pgpsafe.net
merida@pgpsafe.net
advocaat@pgpsafe.net
[naam verdachte]
jaba612j@pgpsafe.net
[naam medeverdachte 3]
27glow393@pgpclass.li
malaman@powerpgp.net
losangeles@pgpsafe.net
[naam medeverdachte 1]
champion@blackpgp.com
83mega826@pgpsafe.li
[naam medeverdachte 4]
jaja@pgpsafe.net
Bij vonnis van heden zijn ten aanzien van de verdachte en de medeverdachten deze identificaties vastgesteld. De rechtbank zal in het vervolg van dit vonnis de betreffende personen zoveel mogelijk bij naam noemen in plaats van de aanduiding per emailadres of accountnaam.

8..Zaaksdossier Scan (feit 1)

Op 1 juni 2016 is in de haven van Rotterdam een lading van 3.776 kg cocaïne inbeslaggenomen. De lading is aangetroffen in container [containernummer] welke container op 14 mei 2016 in Costa Rica is geladen op de [naam schip] en op 30 mei 2016 aan kwam in Rotterdam. De container was geladen met fresh pineapple, de importeur was [naam bedrijf 5] (hierna: [naam bedrijf 5] ), de expediteur [naam bedrijf 2] en de transporteur [naam bedrijf 3] .
Na het vrijgeven van de container (met daarin geplaatste monsters, dummymateriaal en opnameapparatuur) is de container op 3 juni 2016 in opdracht van [naam bedrijf 3] opgehaald en gebracht naar het terrein van [naam bedrijf 6] te [polaatsnaam] .
Uit onderzoek is gebleken dat de container onderdeel uitmaakt van een serie van in totaal 16 containers met ananassen die op naam van [naam bedrijf 5] zijn besteld door [naam medeverdachte 1] bij dezelfde afnemer. [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 3] , bedrijven van de verdachte, verzorgen daarbij steeds de afhandeling en het transport (al dan niet door inschakeling van een derde transporteur). De kosten met betrekking tot deze bestellingen zijn niet door [naam bedrijf 5] maar door [naam bedrijf 7] (hierna: [naam bedrijf 7] ), een bedrijf van de medeverdachte, betaald. De ananassen zijn door [naam bedrijf 7] doorverkocht.
De kosten zijn door [naam bedrijf 7] voldaan vanaf een bankrekening waarop in de periode
26 februari 2016 – 30 mei 2016 26 kasstortingen zijn gedaan van in totaal € 156.410. De afschrijvingen van deze rekening betreffen betalingen aan de leverancier van de ananassen voor een bedrag van € 153.895,12.
8.1.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat er onvoldoende bewijs is voor betrokkenheid van de verdachte bij de inbeslaggenomen cocaïne. De mailwisseling tussen [naam medeverdachte 1] met [naam bedrijf 2] is door een medewerker van het bedrijf gevoerd. Hieruit blijkt niets anders dan een reguliere afhandeling richting een klant. Dat geldt ook voor de telefoongesprekken die met [naam medeverdachte 1] werden gevoerd. Het betrof gewoon zakelijk contact. De enkele zakelijke betrokkenheid van de bedrijven van de verdachte en de verdachte zelf is onvoldoende om ook een strafbare betrokkenheid van de verdachte aan te nemen. Ook in de PGPberichten wordt niet concreet over drugstransporten gesproken. En voor zover het daar wel op lijkt, blijkt uit niets dat de verdachte een concrete rol had bij het tenlastegelegde transport. De gesprekken met de verdachte vinden in de tijd ook weken voor het tenlastegelegde transport plaats. Ook als blijkt dat de container naar de scan gaat, zijn geen berichten van of naar de verdachte te zien. Uit niets blijkt dat de verdachte op de hoogte is geweest van het feit dat er cocaïne in deze container zat. Daar waar in gesprekken van anderen over [naam 2] of [naam 5] of [naam 6] wordt gesproken, is voorzichtigheid op zijn plaats. Niet zonder meer kan worden aangenomen dat dit over de verdachte gaat. De verdediging heeft daarop de getuigen willen bevragen maar die hebben zich op hun verschoningsrecht beroepen.
8.2.
De beoordeling
PGPSafe berichten
Met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat de enkele zakelijke betrokkenheid van de verdachte en zijn bedrijven onvoldoende is om strafbare betrokkenheid vast te stellen. Dit wordt echter anders als blijkt dat de zakelijke betrokkenheid ten dienste stond van het plegen van strafbare feiten. De verdediging heeft gewezen op de zakelijke contacten die [naam medeverdachte 1] onderhield met een medewerker van [naam bedrijf 2] met betrekking tot de afhandeling van deze container. Dit zou volgens de verdediging eerder ontlastend dan belastend zijn. De rechtbank wijst er evenwel op dat naast dit reguliere zakelijke contact de verdachte met [naam medeverdachte 1] contact via PGPSafe onderhield. Dat wekt de nodige bevreemding, met name nu noch de verdachte, noch [naam medeverdachte 1] hebben uitgelegd waarom naast normaal zakelijk contact over deze container(s) ook contact via een encrypted telefoon nodig was.
Beschikbaar zijn berichten vanaf medio april 2016. De inhoud van die berichten wekt eveneens bevreemding. [naam medeverdachte 1] deelt mee dat er weer bakken netjes zijn vertrokken en dat de ananassen niet hoeven te worden vervangen. Hij denkt dat ze binnen een paar weken gaan draaien. De verdachte deelt daarop mee dat er nu op de terminal twee van de drie bakken op groen zijn gezet en dat dat goed is gegaan. Van de twee containers die dat weekend binnen komen moet er ook één op groen gezet worden. Als het zover is en er wordt gezet, gaat hij alles in orde maken en stemt hij nog met [naam medeverdachte 1] af hoeveel er uit gaan. Waarschijnlijk gaan “we” eind april/begin mei werken. [naam medeverdachte 1] antwoordt daarop tevreden te zijn zoals het nu loopt en zegt dat als ze dat zo vast kunnen houden een mooi lijntje hebben lopen. Hij heeft [naam 7] om nog wat support gevraagd. Hij heeft al aardig wat besteld en tot nu toe bijna alles netjes betaald ook naar jullie steeds. De verdachte vraagt zich af of [naam bedrijf 5] de betalingen van de zeevracht niet kan doen. De verdachte vindt dat het goed loopt zo en zegt:
“moeten straks als er gezet is even het doornemen en dan komt het goed”.
Deze gesprekken passen niet bij een ‘normaal’ samenwerkingsverband in verband met de import van containers met ananassen tussen de importeur en de inklaarder/transporteur. Niet valt in te zien waarom zij naast de normale communicatie via het bedrijf [naam bedrijf 2] via PGPSafe verder zouden praten over het niet hoeven vervangen van de ananassen, het op groen staan of moeten worden gezet van container(s) en het gaan werken vanaf eind april/begin mei 2016 terwijl de containers waarop de samenwerking ziet al sinds medio maart 2016 (nog nagaan) binnenkomen. Meer in het bijzonder valt niet in te zien waarom
[naam medeverdachte 1] zou melden aan de verdachte dat hij [naam 7] (kennelijk bij beide gesprekspartners bekend) om support heeft gevraagd omdat hij tot nu toe alles zelf heeft betaald ‘ook naar jullie toe’. Ook is het op z’n minst bijzonder te noemen dat [naam medeverdachte 1] aan de door hem ingeschakelde inklaarder/transporteur vraagt wanneer ze gaan draaien. Evenals het feit dat de verdachte zegt dat als er straks gezet is, hij zal doorgeven aan [naam medeverdachte 1] hoeveel er uit gaan.
Deze gesprekken duiden naar het oordeel van de rechtbank op een samenwerking met betrekking tot het opzetten van een lijn waarop op den duur – na voldoende legale, liefst gecontroleerde containers – verdovende middelen kunnen worden bij geplaatst. Vanuit dat perspectief is het volkomen logisch dat de verdachte en [naam medeverdachte 1] het zakelijk contact via het kantoor laten lopen (bovengronds) en samen via encrypted telefoons (ondergronds) communiceren over hoe de lijn tot nu toe loopt, wanneer er kan worden ‘gewerkt’ en wanneer er ‘gezet’ gaat worden waardoor er ook dingen uitgaan, hetgeen [naam medeverdachte 1] dan weer moet weten. De rechtbank acht het in dit verband veelzeggend dat er op 30 april 2016 door de gebruiker van PGPSafe-adres godfather@firsclasspgp.com, contactnaam [naam 7] , (toegeschreven aan [naam 8] ) (hierna: [naam 8] ) en [naam medeverdachte 2] wordt gesproken over de verlenging van de PGP van de verdachte, die maandag afloopt. [naam 8] geeft aan dat hij hem niet kan verlengen want het is via [naam medeverdachte 2] gegaan en vraagt aan laatstgenoemde dat te doen. Vanuit hetzelfde perspectief bezien is het ook logisch dat de containers niet op naam van (een bedrijf van) de medeverdachte zelf werden besteld, maar op naam van [naam bedrijf 5] , terwijl de facturen werden betaald door een ander bedrijf [naam bedrijf 7] , hetgeen bij de verdachte bekend was.
Dat de verdachte betrokkenheid heeft bij het inklaren en transport van containers met daarin meer dan de reguliere lading kan ook uit andere gesprekken via zijn PGPSafe-adres worden afgeleid. Uit eerdere berichten van november 2015 met [naam medeverdachte 2] blijkt al dat hij informatie aan hem doorgeeft over Uniport, het terrein van ECT home en een vaste scanlocatie. En daarnaast heeft hij blijkens de berichten proberen te achterhalen of een container is gescand en zegt hij dat de bakken die hij doorgaf allemaal groen waren. Gesteld noch gebleken is dat de verdachte en [naam medeverdachte 2] een reguliere zakelijke relatie hebben die deze gesprekken zouden kunnen verklaren.
Hetzelfde kan worden gezegd van gesprekken die de verdachte vanaf 9 mei 2016 heeft met [naam medeverdachte 2] , waarin de verdachte door [naam medeverdachte 2] wordt geconfronteerd met een transport waarop de verdachte als notify staat. De verdachte deelt daarop mee dat dit voor Amsterdammer [naam 9] is. De verdachte krijgt daarop van zowel [naam medeverdachte 2] als van [naam 8] te horen dat hij dat niet mag doen. [naam 7] legt uit waarom: “
want als er wat in de bak zit dan gaat hij naar de gevangenis en klapt alles wat je er achter aan doet. Dus ook onze bakken”. Hij voegt er aan toe dat ze douane hier en daar hebben terwijl als die [naam 9] iets doet met anderen het zwaar kop of munt is. De verdachte geeft aan het te zullen regelen waarop [naam 7] hem nog toevoegt: “
Maar je weet dat ik alles op het spel zet en ons dingen zijn zo goed in elkaar gezet. Maanden voorbereidingen met nog een streep erbij”.
Vanaf 20 mei 2016 is er berichtenverkeer tussen de verdachte en [naam 7] waarbij [naam 7] bericht over een container die wordt gescand. Hij denkt dat de scan alles pakt. Hij zegt daarbij dat hij een andere streep gebruikt niet die van costa. Hij heeft costa helemaal apart gedaan voor ons, met jou [naam 10] en eigen streep. De verdachte stelt nog voor dat [naam 7] aan zijn expediteur vraagt om te proberen hem extern te scannen en voegt er aan toe dat de scan alles ziet.
Ondertussen is in het berichtenverkeer van [naam medeverdachte 2] met medeverdachte [naam medeverdachte 3] en met [naam 8] te lezen dat zij elkaar eind april spreken over een aantal boten waaronder de [naam schip] vertrek 14 mei/ETA 30 mei, over een streep en het wel of niet nodig hebben van een BL. Op 27 mei 2016 ontvangt [naam medeverdachte 2] een bericht met de berekeningen van deze ronde. De informatie die daarin staat over hoeveelheden, verpakkingen, stickers, droogstempels enz. komt exact overeen met de op 30 mei 2016 aangetroffen partij cocaïne in onderzoek Romp.
Op 30 mei 2016 vraagt [naam 7] of de bakken allebei zijn ingeklaard. Er komt geen antwoord van de verdachte. [naam 7] stuurt dan een bericht naar classy@pgpsafe.nl (toegeschreven aan [naam 11] ) (hierna: [naam 11] ) en zegt dat hij P niet kan bereiken, dat het belangrijk is omdat er een blokkade op de bak zit. [naam 11] stuurt deze berichten door naar [naam medeverdachte 2] . Later die dag bericht [naam 7] aan [naam medeverdachte 2] dat [naam 12] en [naam 2] hun PGP moeten weggooien. [naam medeverdachte 2] stuurt berichten met scenario’s (uithaalscenario, scenario afkoppelen loods) om de ‘spullen’ alsnog uit de container te krijgen. In de scenario’s worden ook [naam 2] en de fruitman betrokken.
Conclusie
De rechtbank is van oordeel dat uit de zich in het dossier bevindende berichten blijkt dat de verdachte zijn medewerking verleende aan de invoer van containers met daarin onder meer verdovende middelen, waaronder de container die onderwerp is van dossier Romp en waarin 3.776 kg cocaïne is aangetroffen. Te lezen is dat hij medeverdachten zoals [naam medeverdachte 2] en [naam 8] voorziet van adviezen en van informatie die hij beroepsmatig uit het systeem kan halen. Hij stelt daarnaast zijn diensten als inklaarder beschikbaar voor personen die zich bezig houden met de invoer van verdovende middelen uit Zuid-Amerika. Dat blijkt zonneklaar uit de conversatie met zowel [naam medeverdachte 2] als [naam 8] waarin hem te kennen wordt gegeven niet met een ander te mogen werken omdat hij niet gepakt mag worden. Dat levert een groot risico voor hun lijn op. Met [naam medeverdachte 1] is hij bezig een lijn te ontwikkelen waarop na verloop van tijd ook verdovende middelen kunnen worden (“gezet”) ingevoerd. Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat uit de berichtgeving wel degelijk blijkt van een actieve opstelling, een concrete rol van de verdachte, en dat het niet anders kan dan dat de verdachte van de hoed en de rand wist. De berichten van [naam 8] over een andere partij van 900 stuks die in beslag is genomen spreken wat dat betreft boekdelen, dergelijke berichten worden niet gedeeld met personen die niet zijn ingevoerd en die niet worden vertrouwd. De verdachte was de inklaarder en de transporteur, hij kon de container in de systemen in de gaten houden en zorgen voor transport van de container met lading naar een plaats waar de lading kon worden uitgehaald. Ten opzichte van [naam medeverdachte 1] was hij ook een soort tussenschakel richting [naam medeverdachte 2] c.s. Hij zou het immers wel doorgeven wanneer er gezet zou gaan worden en wat er zou gaan ontbreken (de rechtbank begrijpt: dozen ananas waarvoor dozen verdovende middelen in de plaats waren gekomen).
De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het ten laste gelegde onder 1.

9..Zaaksdossiers Austria, Bastiaansplein en Donkerstraat (feit 2)

De verdachte wordt er van verdacht dat hij zich in de periode van 4 mei 2015 tot en met
8 september 2020 samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan het plegen van (gewoonte)witwassen. Dit is onder 2 ten laste gelegd. Deze verdenking is gebaseerd op een drietal zaaksdossiers, te weten
 Donkerstraat: dit ziet op de (aanschaf van de) eigen woning van de verdachte ten bedrage van € 644.000,--,
 Bastiaansplein: dit ziet op de (aanschaf van de) woning van zijn schoonouders ten bedrage van € 307.578,11 en
 Austria: dit ziet op de afbetaling van een lening bij de Interbank ten bedrage van
€ 18.000,-- en (de betaling van) een BMW X3 ten bedrage van € 18.500,--.
9.1.
Het standpunt van de verdediging
Ten aanzien van feit 2 heeft de verdediging opgemerkt dat niet zozeer ter discussie staat dat de feitelijke gang van zaken rondom de financiering van de eigen woning van de verdachte, de financiering van de woning van diens schoonouders, de financiering ten behoeve van de aanschaf van een BMW X3 en de aflossing van een lening een vermoeden van witwassen in het leven kan roepen. Dit laatste is echter niet voldoende voor het bewijs van witwassen, nu de verdachte een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring over de (legale) herkomst van deze gelden heeft gegeven. Die verklaring is niet, dan wel onvoldoende, weerlegd door het dossier. Bij gebrek aan voldoende bewijs voor het tenlastegelegde witwassen heeft de verdediging verzocht de verdachte hiervan vrij te spreken.
9.2.
De beoordeling
De rechtbank stelt bij de beoordeling van het onder feit 2 ten laste gelegde voorop dat zich in de zaaksdossiers Donkerstraat, Bastiaansplein en Austria geen bewijs bevindt op grond waarvan een rechtstreeks verband kan worden gelegd tussen de betreffende geldbedragen en een bepaald misdrijf.
Niettemin kan in een dergelijke situatie bewezen worden geacht dat de geldbedragen ‘uit enig misdrijf’ afkomstig zijn, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat de geldbedragen uit enig misdrijf afkomstig zijn. Het ligt op de weg van het OM om zicht te bieden op het bewijs waaruit zodanige feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid.
Op grond van de zaaksdossiers Donkerstraat, Bastiaansplein en Austria en de behandeling van deze dossiers ter terechtzitting kunnen de navolgende feiten, voor zover hier van belang, als vaststaand worden aangemerkt.
De financiering van de eigen woning van de verdachte aan de [adres 2] in december 2015 en de financiering van de woning van de schoonouders van de verdachte het [adres 1] in mei 2016 is gelopen via Nederlandse en buitenlandse bankrekeningen van de verdachte.
De geldbedragen die op zijn bankrekeningen zijn gestort zijn afkomstig van diverse personen en rechtspersonen, die met uitzondering van [naam 13] (de broer van de verdachte), niet in Nederland bankieren. Een aantal van de stortingen die door hen zijn gedaan op de bankrekeningen van de verdachte werd voorafgegaan door contante stortingen op hun buitenlandse bankrekeningen. Geen van deze personen en rechtspersonen staat bekend als krediet-, hypotheekverstrekker.
Hoewel er ten behoeve van bepaalde gestorte geldbedragen overeenkomsten van geldlening zijn aangetroffen in de onder de verdachte in beslag genomen administratie, zijn deze lang niet alle volledig ondertekend. Ook is de looptijd van een aantal daarvan al verstreken, terwijl nog niets is afgelost en evenmin is rente betaald. Van harde zekerheden die tegenover de leningen worden gesteld kan ook al niet blijken.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat zonder meer een vermoeden van witwassen jegens de verdachte is gerechtvaardigd. De verdediging bestrijdt dat ook niet echt.
Van de verdachte mag daarom worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van de geldbedragen waarmee hij de twee woningen heeft gekocht, alsmede van de geldbedragen waarmee hij de BMW X3 heeft aangeschaft en de lening bij de Interbank heeft afbetaald. Die verklaring dient concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhandhoogst onwaarschijnlijk te zijn. Doet hij dat niet dan mag de rechtbank die omstandigheid betrekken in de bewijsoverwegingen.
De rechtbank deelt niet het standpunt van de verdediging dat de verklaring van de verdachte over de financieringsconstructies een zodanig tegenwicht heeft geboden aan de verdenking dat het op de weg van het OM is komen te liggen hiernaar nader onderzoek te doen. Bij de beoordeling van de verklaring van de verdachte heeft zij op het volgende acht geslagen.
De verdachte heeft niet van meet af aan een tegenwicht tegen de verdenking geboden. In zijn tweede verhoor op 16 september 2020 heeft de verdachte aangegeven dat hij te zijner tijd wil verklaren over de zaak, maar dat het nu daarvoor nog te vroeg is. De politie heeft de verdachte in het tweede verhoor in verband met de witwasverdenking een aantal aanvullende vragen gesteld over de financiering in mei 2016 van de woning aan het [adres 1] , die in eigendom toebehoort aan zijn schoonouders. De politie heeft de verdachte daarbij voorgehouden dat met de koop een bedrag van € 332.500,-- was gemoeid en dat uit hun onderzoek is gebleken dat een groot gedeelte van het geldbedrag dat nodig was voor de aanschaf van deze woning vanaf buitenlandse bankrekeningen van de verdachte kwam. De bevindingen ter zake en de vele vragen die deze opriepen heeft de politie aan de verdachte uiteengezet.
De politie heeft onder meer gevraagd wat de verdachte kon vertellen over (de aard van en de personen betrokken bij) het bedrijf [naam bedrijf 8] (hierna: [naam bedrijf 8] ) in Oostenrijk. Dat bedrijf had namelijk gelden op bankrekeningen op naam van de verdachte in Spanje en Luxemburg gestort. De politie heeft de verdachte ook voorgehouden dat uit hun gegevens niet blijkt dat dit bedrijf actief is met het verstrekken van financieringen. Daarnaast is gezien dat deze gelden in overwegende mate kort voordat ze werden overgemaakt naar de bankrekeningen van de verdachte contant zijn gestort op een bankrekening van [naam bedrijf 8] .
De bevindingen dat een gedeelte van het geld afkomstig is van een bankrekening in Oostenrijk op naam van [naam 14] (hierna: [naam 14] ) en weer een ander gedeelte van een Nederlandse bankrekening op naam van de broer van de verdachte heeft de politie ook met hem gedeeld. Hierop heeft de verdachte toen niet gereageerd.
Ook waren er vragen over een leningsovereenkomst tussen de verdachte en [naam bedrijf 8] , die bij de doorzoeking in zijn woning was aangetroffen, een overeenkomst waarin geen zekerheidstelling was opgenomen. Net als de vragen over de gelden afkomstig van [naam 14] , en van zijn broer en over het werken met verschillende buitenlandse bankrekeningen bleven die op dat moment onbeantwoord.
Op een vergelijkbare manier verliep het verhoor op het punt van de financiering van de woning aan de [adres 2] , een woning die in eigendom toebehoort aan de verdachte en op 11 december 2015 is gekocht voor een bedrag van € 630.000,--.
Aan de verdachte is voorgehouden dat uit onderzoek naar de financiering van de woning is gebleken dat er onder meer een bedrag van € 250.000,-- afkomstig is van het bedrijf [naam bedrijf 9] , dat gevestigd is op de Britse Maagdeneilanden en dat gelden zijn overgeschreven naar de notaris vanaf een bankrekening in Singapore. Vragen naar een bij dit bedrijf betrokken persoon met wie de verdachte contact had, evenals vragen naar de leningsovereenkomst tussen de verdachte en dat bedrijf, die ook bij de doorzoeking van de woning van de verdachte was aangetroffen, heeft de verdachte evenmin beantwoord.
Aan de verdachte is daarna voorgehouden dat een bedrag van € 248.000,-- (dat deel uitmaakt van het bedrag van € 630.000,--) afkomstig was van een Spaanse bankrekening op naam van de verdachte en dat uit de transactiegegevens van deze Spaanse bankrekening blijkt dat de gelden kort voor de overschrijvingen naar de notaris zijn overgeschreven vanaf bankrekening op naam van weer andere personen of bedrijven, zoals [naam 15] ,
[naam 16] en het bedrijf [naam bedrijf 10] .
In reactie op de bevinding dat op 19 november 2015 een bedrag van € 185.000,-- is overgeschreven op een van de bankrekeningen van de verdachte, welk bedrag afkomstig is van bankrekening in Tjechië op naam van [naam 17] (hierna: [naam 17] ) heeft de verdachte wederom gezwegen evenals op vragen over de bij de doorzoeking in de woning aan de Donkerstraat aangetroffen (verstreken) leenovereenkomsten tussen [naam 17] en de verdachte. Dit geldt ook voor de vragen naar aanleiding van de bevindingen van de politie dat door middel van twee overschrijvingen op 9 en 10 december 2015 een bedrag van € 146.000,-- is overgeschreven naar de notaris vanaf een bankrekening van de verdachte bij de ING Bank. Een deel van dat bedrag groot € 40.000,-- is opnieuw afkomstig van [naam bedrijf 8] en van de bankrekening van de broer van de verdachte, te weten € 35.000,--.
De broer heeft het op zijn beurt weer ontvangen van een bankrekening in Roemenië op naam van [naam 17] .
Pas in zijn derde verhoor is de verdachte gaan verklaren naar aanleiding van vragen van de politie over op de onder de verdachte in beslag genomen telefoon aangetroffen chatberichten tussen [naam 14] en hem.
De verdachte heeft verklaard dat hij op 12 juli 2015 aan [naam 14] per chatbericht had gevraagd of hij op de woning (de rechtbank aan de Donkerstraat) kon bieden en of hij dit voor hem kon regelen. Hij ging er vanuit dat [naam 14] daartoe in staat was. Hij heeft het [naam 14] gevraagd, omdat hij was afgewezen voor een hypotheekaanvraag bij de Delta Lloyd. De verdachte heeft dit laatste geïllustreerd door deze afwijzing bij dit verhoor over te leggen.
[naam 14] , die hij kende via het werk van zijn ex en met wie hij goed omging, verdiende zijn geld en had aangegeven dat hij kon helpen. Waarmee hij dit geld verdiend had, wist de verdachte niet. Hij heeft zich daar ook niet over bekreund. Dat geldt ook voor het antwoord op de vraag welke andere (rechts)personen betrokken waren bij de financiering van het geheel. De afspraken over aflossingen en de rente heeft hij na een voorzet van vermoedelijk [naam 14] zelf gemaakt. [naam 17] heeft hij zelf gesproken. Afgelost heeft hij nog niet en evenmin heeft hij rente over de leningen betaald.
“Zij zijn daar niet blij mee” heeft de verdachte verklaard, vooral omdat in goed vertrouwen en op voorspraak van [naam 14] aan hem is geleend. De relatie tussen [naam 14] en die andere betrokkenen bij wie hij een financiering heeft, kent hij niet en evenmin weet hij waarom dit via buitenlandse bankrekeningen loopt. Het maakt hem ook niet uit. Hij heeft rekeningen in Spanje, Luxemburg en Nederland en ziet het probleem niet.
Wanneer de politie de verdachte voorhoudt dat uit hun onderzoek blijkt dat [naam 14] de beneficial owner is van [naam bedrijf 9] , waarvan een bedrijf in Panama als trustee de aandelen houdt, een bedrijf in Zwitserland het management doet en een bankrekening heeft in Singapore, doet en zegt hem dat verder niets en volstaat hij met een verwijzing naar [naam 14] .
Een zelfde reactie geeft hij op diverse andere vragen.
Als hem gevraagd wordt waarom de aangetroffen leningen niet zijn opgegeven bij de Belastingdienst, verwijst hij naar zijn boekhouder. De verdachte heeft slechts verklaard naar “eer en geweten” een lening te hebben aangevraagd en gekregen. Als je vermogende mensen kent, willen die wel geld uitlenen om zo rendement te maken, aldus de verdachte. Hij hoeft niet te weten waar dat geld vandaan komt.
Ook voor de financiering van het Bastiaansplein heeft de verdachte zich tot [naam 14] gewend, omdat het bij de Donkerstraat met hem ook gelukt was. De lening hiervoor zit “verweven” in de leningen waar al vragen over waren gesteld. Zijn schoonouders lossen die lening aan hem af, omdat hij de financiering heeft gedaan. Hijzelf stort dat overigens niet door als aflossing op die lening, omdat hij behoorlijk wat ellende heeft gehad. Met de gelden van zijn schoonouders heeft hij andere betalingen gedaan.
Wanneer de politie de verdachte vraagt wat hij bedoelt in een chatbericht met [naam 14] wanneer hij zegt dat hij nog met hem ( [naam 14] ) moet afrekenen en dat hij daarna nog een mooi bedrag overhoudt, geeft de verdachte aan dat hij dat niet meer zou weten. Dat antwoord geeft hij ook wanneer hem wordt gevraagd naar wat hij heeft bedoeld in een chatbericht van 9 januari 2016, waarin hij aan [naam 14] vraagt wanneer de lening wordt gedaan en of hij alles weer kan opnemen om het bij de notaris te krijgen en zegt dat het fijn zou zijn als [naam 14] iets van zijn eigen geld teruggeeft.
Zelfs de BMW X3 van de partner van de verdachte is deels aangeschaft met gelden die aan de verdachte zijn overgemaakt vanaf een Oostenrijkse bankrekening op naam van [naam 14] . Ook hier heeft de verdachte hem opnieuw gevraagd te helpen. Ze kennen elkaar immers en willen elkaar helpen.
Dat vormt tevens de verklaring voor het slechts tweemaal aflossen op een lening van de verdachte bij de lnterbank door [naam 14] . Op het bedrag van € 36.000,-- dat [naam 14] de verdachte heeft gegeven, is nog niets afgelost.
Op de inbeslaggenomen computer van de verdachte is een Excelsheet aangetroffen, die er als volgt uitziet:
Hierover heeft de verdachte verklaard dat dit zijn eigen persoonlijke administratie betreft.
De indruk van de politie dat in de kolommen ‘betaald’ en ‘ontvangen’ de door de verdachte betaalde en vervolgens (terug) ontvangen bedragen zijn vermeld is volgens de verdachte niet juist. Hij moet namelijk alle leningen nog terugbetalen.
De rechtbank constateert dat de verdachte met recht uitvoerig is bevraagd naar aanleiding van de bevindingen van het onderzoek, maar dat hij desondanks nauwelijks iets heeft willen zeggen over zijn relatie met [naam 14] en [naam 17] . Inhoudelijk is hij niet ingegaan op de op zijn telefoon aangetroffen chatberichten met [naam 14] . Ook geeft hij geen verklaring voor de niet volledig ondertekende leningen op papier, noch voor het feit dat hij, ondanks dat van een aantal de looptijd al is verstreken, daarop nog niets heeft afgelost en aan niet één geldverstrekker rente betaalt.
Bij die stand van zaken kan niet worden gesproken van een concrete, min of meer verifieerbare verklaring die het OM aanleiding had moeten geven om nader onderzoek te doen in aanvulling op het onderzoek dat al was verricht.
Hoewel [naam 14] en [naam 17] in hun verhoren beamen dat zij de verdachte geldbedragen hebben geleend zijn de verklaringen van de verdachte te weinig zeggend en de door hem beschreven gang van zaken is – zeker in het licht van de Excelsheet waar een heel ander beeld van de financiën van de verdachte uit naar voren komt – op voorhand hoogst onwaarschijnlijk.
De rechtbank onderschrijft daarbij de indruk die de politie heeft bekomen van de Excelsheet van de verdachte, te weten dat, zoals gebruikelijk, de onder ‘betaald’ genoemde bedragen zijn betaald aan de daar genoemde personen en dat bij ‘ontvangen’ de ontvangen bedragen staan die zijn toegewezen aan de daarbij vermelde posten.
Bij dit laatste heeft de rechtbank ook acht geslagen op de PGPberichten tussen de verdachte en [naam medeverdachte 2] waarin de verdachte op 13 april 2014 onder meer bericht dat zijn huis dat
€ 650.000,-- waard is (
de rechtbank begrijpt dat het hier gaat om de [adres 2]) leningsvrij is en als onderpand zou kunnen dienen voor de lening ten behoeve van de aanschaf van een woning voor zijn schoonouders. Die lening is dan waarschijnlijk maar voor de duur van een half jaar tot uiterlijk een jaar nodig.
Het doek valt daarom reeds hier voor het stappenplan.
De door de verdachte afgelegde verklaring ter terechtzitting van 21 december 2020 biedt geen aanleiding voor een ander oordeel. Die komt er zakelijk weergegeven alleen op neer dat de verdachte al lang blij was dat de financiering van de woningen rondkwam, private financiering net als crowd funding in opkomst is en dat hij mogelijk wat te naïef is geweest. De rechtbank hecht aan die verklaring geen waarde.
Alles overziend kan het naar het oordeel van de rechtbank niet anders zijn dan dat de ten laste gelegde geldbedragen – middellijk of onmiddellijk – uit enig misdrijf afkomstig zijn en dat de verdachte hiervan wetenschap heeft gehad.
Dat betekent dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen. Gezien het aantal transacties, de omvang daarvan en de duur van de periode waarin het witwassen heeft plaats gevonden, alsmede het beeld dat rijst uit de gesprekken met [naam 14] waarin met gemak en veelvuldig over het regelen van gelden wordt gesproken, acht de rechtbank ook wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte van het witwassen een gewoonte heeft gemaakt.

10..Bewezenverklaring

In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
hij in de periode van 14 april 2016 tot en met 1 juni 2016, te Rotterdam, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, ongeveer 3776 kilogram cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst 1, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij in de periode van 4 mei 2015 tot en met 8 september 2020, te Delft, in elk geval in Nederland, en te Luxemburg en te Innsbruck, tezamen en in vereniging met anderen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, hierin bestaande dat hij, verdachte en/of zijn mededader(s), van een of meerdere voorwerpen, te weten:
(zaaksdossier Donkerstraat)
- een geldbedrag van in totaal EUR 644.000,00, geheel of ten dele aangewend voor de aankoop een woning met adres [adres 2] ; en
(zaaksdossier Bastiaansplein)
- een geldbedrag van in totaal EUR 307.578,11, geheel of ten dele aangewend voor de aankoop van een woning (appartement) met adres [adres 1] ; en
(
zaaksdossier Austria)
- een geldbedrag van in totaal EUR 18.000,00, geheel of ten dele aangewend voor de aflossing van een lening bij de Interbank; en
- een geldbedragen van in totaal EUR 18.500,00, aangewend voor de aankoop van een voertuig, te weten een BMW X3 (kenteken [kentekennummer 1] )
en/deze voorwerpen heeft omgezet , terwijl hij, verdachte en/of zijn mededader(s), wisten dat de hiervoor genoemde voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - (deels) afkomstig waren uit enig misdrijf;
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

11..Strafbaarheid feiten

De bewezen feiten leveren op:
1. medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod;

2..medeplegen van van het plegen van witwassen een gewoonte maken.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De feiten zijn dus strafbaar.

12..Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

13..Motivering straffen

13.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 9 jaar, met aftrek van voorarrest en een geldboete van € 50.000.--, te vervangen door 285 dagen hechtenis.
13.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging wijst op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en voert hiertoe aan dat hij geen beroepscrimineel is en dat hij – indien de feiten worden bewezen – in het verre verleden eenmalig heeft meegewerkt aan een transport. Zowel privé als zakelijk heeft deze zaak grote gevolgen gehad. Voorts wordt aangevoerd dat zijn rol ondergeschikt is geweest en hij geen belangrijke uitvoerder was zoals door het OM wordt gesteld. Ook houdt het OM geen rekening met het tijdsverloop bij de strafeis. De oorsprong van het eerste ten laste gelegde feit ligt in het jaar 2015. De verdachte heeft in de tussenliggende periode geen strafbare feiten gepleegd. Tot slot verzoekt de verdediging rekening te houden met de gewijzigde v.i.-regeling.
13.3.
De beoordeling
De straffen die aan de verdachte worden opgelegd, zijn gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 5 februari 2021, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van de invoer van 3.776 kg cocaïne en aan het gewoontewitwassen in vereniging van geldbedragen met een totale hoogte van bijna een € 1.000.000,--.
De verdachte was samen met de medeverdachten [naam medeverdachte 2] , [naam medeverdachte 1] , [naam medeverdachte 4] en [naam medeverdachte 3] betrokken bij een cocaïnetransport afkomstig vanuit Costa Rica van bijna 4.000 kg. De rol van de verdachte was dat hij de lijn met containers die [naam medeverdachte 1] als fruitimporteur opzette, via zijn transport- en expeditie bedrijf begeleidde. Met [naam medeverdachte 1] stemde hij af of het goed liep, waar [naam medeverdachte 1] mogelijk geld vandaan kon halen en hij was degene die zou doorgeven wanneer er ‘gezet’ zou worden. De verdachte stond daartoe in direct contact met [naam medeverdachte 2] .
De verdachte had een uitvoerende rol als inklaarder en transporteur. Daarnaast zorgde hij met zijn bedrijf voor het transport van de desbetreffende containers voor het uithalen van de lading. Hierdoor fungeerde hij als een essentiële schakel voor het cocaïnetransport.
Via zijn bedrijven had de verdachte inzicht in specifieke (bedrijfsmatige)informatie over de haven die voor [naam medeverdachte 2] van grote waarde was. Gebleken is ook dat hij [naam medeverdachte 2] desgevraagd informeerde over de aankomst van de ‘bakken’ van CMA vanuit Costa en of bepaalde containers op groen of rood staan en/of deze containers gescand zullen worden. De verdachte was niet alleen voor [naam medeverdachte 2] interessant, ook stond hij ten tijde van het ten laste gelegde eerste feit in contact met [naam 8] en meldde ‘Amsterdamse [naam 9] ’ zich bij hem. Ook is in maart 2018 nog een ontmoeting tussen de verdachte en onder andere [naam medeverdachte 3] bij de Ikea in Barendrecht vastgelegd door het observatieteam in Dobricic.
Het handelen en de rol van de verdachte toont bij uitstek aan hoezeer de verwevenheid van de onder- en bovenwereld in de internationale drugshandel vorm kan krijgen. Bonafide bedrijven en logistieke processen worden gebruikt en misbruikt om grootschalige invoer van verdovende middelen mogelijk te maken. Deze schakels zijn onmisbaar om de invoer succesvol te laten verlopen. Het is inmiddels een bekend gegeven dat aan dergelijke schakels grof geld wordt betaald, zodat het steeds makkelijker wordt personen te vinden die bereid zijn hun medewerking te verlenen en te zwijgen als er door de politie wordt aangeklopt, zoals ook de verdachte in 2015 en nu. Het geld vindt uiteindelijk via deze tussenschakels en deze zogenaamde legitieme bedrijven weer zijn weg naar de bovenwereld.
Dat laatste is ook duidelijk naar voren gekomen bij het bewezenverklaarde (gewoonte)witwassen. De verdachte heeft met gelden van criminele herkomst zijn eigen woning, die van zijn schoonouders, een BMW en de afbetaling van een lening gefinancierd. Daar waar de verdediging stelt dat het feit lang geleden is, volgt de rechtbank dat ook in die zin niet helemaal, omdat hij ook nu nog steeds profiteert van deze investeringen.
Met zijn handelen heeft de verdachte een belangrijke bijdrage geleverd aan het mogelijk maken en in stand houden van de invoer van en handel in cocaïne, een verslavende en voor de gezondheid schadelijke stof. Deze vormen van criminaliteit ontwrichten de maatschappij en de bestrijding daarvan kost ontzettend veel geld, geld dat door de belastingbetaler moet worden opgebracht. Het is naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet meer dan terecht dat er voor de georganiseerde handel in cocaïne lange, onvoorwaardelijke gevangenisstraffen worden opgelegd. Enerzijds dient dit als vergelding voor de ontwrichting van onze samenleving waaraan verdachte (in)direct heeft bijgedragen. Anderzijds heeft het opleggen van zware straffen tot doel om anderen ervan te weerhouden zich met de georganiseerde drugscriminaliteit in te laten.
De persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals door de raadsman naar voren gebracht, zijn voor de rechtbank geen aanleiding om de op te leggen straf te matigen. De verdachte heeft immers bewust de keuze gemaakt om strafbare feiten te plegen en de consequenties daarvan zijn dan ook voor hemzelf.
De rechtbank ziet geen aanleiding om hiernaast een geldboete op te leggen zoals door de officier van justitie is gevorderd. Hoewel een geldboete op zich zonder nadere beperkingen kan worden gecombineerd met een gevangenisstraf en de boete er – de door de verdediging daarbij geuite bezwaren ten spijt – mede toe kan strekken om genoten voordeel af te romen (zie het arrest van de Hoge Raad van 18 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1333) ziet de rechtbank vanwege de hoogte van de hierna op te leggen gevangenisstraf daartoe geen reden.
De voorwaardelijke invrijheidstelling
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gesteld dat zij in de wijziging van de v.i.-regeling geen aanleiding ziet om lagere straffen te eisen dan die volgen uit de op de strafbare feiten toepasselijke richtlijnen. Ook de door de verdediging aangehaalde uitspraken [19] en de omstandigheid dat bepaalde feiten ouder zijn (maar waarbij overschrijding van de redelijke termijn niet aan de orde is) doen dat niet. Dat de nieuwe v.i.-regeling, zoals deze geldt onder de Wet straffen en beschermen, die in werking is getreden op 1 juli 2021, een kortere v.i.-duur met zich meebrengt is geen omstandigheid waarmee rekening dient te worden gehouden bij het bepalen van de op te leggen straf. Onder de oude regeling was het ook geen zekerheid dat slechts tweederde deel van de opgelegde straf moest worden ondergaan. De officier van justitie heeft tot besluit gewezen op de omstandigheid dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest dat de rechtspraak na 1 juli 2021 lagere straffen zou gaan opleggen dan die voor 1 juli 2021 voor soortgelijke feiten werden opgelegd.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de ouderdom van een aantal feiten in dit dossier op zichzelf al een dempend effect op de strafmaat zou moeten hebben. Dat de officier van justitie hier bij het formuleren van de strafeis geen rekening mee heeft gehouden, acht de verdediging onjuist.
De verdediging heeft de rechtbank voorts verzocht om rekening te houden met de per 1 juli 2021 gewijzigde v.i.-regeling. De verdediging in de zaak van [naam medeverdachte 1] en in de zaak van de verdachte heeft er op gewezen dat het onderzoek Scan (onder de naam Romp) al in 2016 is gestart. Was de strafzaak tegen hen toen doorgezet in plaats van geseponeerd, dan was de strafeis anders ingekleed en – zo er al een gevangenisstraf zou zijn opgelegd – was die straf al uitgezeten.
Met de nieuwe v.i.-regeling zijn de regels van het spel wel veranderd. De verdediging voorziet dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) daar te zijner tijd iets mee gaat doen, gezien artikel 7 van het EVRM (en de rechtspraak van de Grote Kamer van het EHRM inzake Scoppola versus Italië). Deze verdragsbepaling komt onherroepelijk in het gedrang bij de executie van een gevangenisstraf volgens de nieuwe v.i.-regels, voor feiten gepleegd voor die wetswijziging.
De beoordeling ten aanzien van de v.i.-regeling
De rechtbank is, anders dan de verdediging, van oordeel dat de enkele ouderdom van sommige ten laste gelegde feiten niet zonder meer een lagere straf rechtvaardigt. Dat de behandeling van de zaak nu pas plaatsvindt wordt niet (enkel) ingegeven door omstandigheden buiten de schuld van de verdachte.
In het arrest van de Hoge Raad van 25 september 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BX5063) heeft de Hoge Raad duidelijk gemaakt dat wijzigingen in regelingen die betrekking hebben op de executie van een opgelegde straf niet kunnen worden aangemerkt als een wijziging van wetgeving ten aanzien van de strafbaarstelling of strafdreiging. Dit oordeel is nadien herhaald.
De nieuwe v.i.-regeling heeft naar het oordeel van de rechtbank betrekking op de executie van een opgelegde gevangenisstraf. De invoering van deze regeling kan dus niet worden aangemerkt als een wijziging van wetgeving ten aanzien van de strafbaarstelling of de strafbedreiging die door de rechter wordt toegepast. Dit wordt ingegeven door het feit dat met de nieuwe v.i.-regeling de hoogte van de duur van de oorspronkelijke vrijheidsstraf niet ten nadele van de verdachte wordt verhoogd, maar het mogelijk maakt dat strengere voorwaarden worden verbonden aan (onder meer de ingangsdatum van) de invrijheidstelling van de verdachte. Het (verdragsrechtelijke) legaliteitsbeginsel staat hieraan niet in de weg.
De Hoge Raad heeft ten aanzien van de (inmiddels vervallen) regeling inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling (die in de plaats kwam van de daarvoor bestaande, automatisch toegepaste, vervroegde invrijheidstelling) geoordeeld dat deze direct kon worden toegepast, maar ook werd gezien als een factor waarmee de rechter rekening kan houden bij de strafoplegging. De rechtbank beziet de nieuwe v.i.-regeling ook op laatstgenoemde wijze.
Tenuitvoerlegging
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv, aan de orde is.

14..In beslag genomen voorwerpen

14.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht om overeenkomstig het hierna volgende overzicht op het beslag te beslissen:
Nummer op beslagliist
Omschrijving voorwerp
Waarde
6 en 12
GSM's
O.a.h.v. In deze GSM's is informatie aangetroffen m.b.t. strafbare feiten
7 t/m 11, 13
GSM
O.a.h.v., mogelijk PGP, zie bijlage 3
14
Toyota [kentekennummer 2]
Gestolen, terug aan rechthebbende (terug aan verzekeraar)
Zie bijlage 5
15
BMW [kentekennummer 3]
Gestolen, terug aan rechthebbende (terug aan verzekeraar)
Zie bijlage 5
2
Registergoed: Bastiaanplein
Klassiek opheffen
3
Registergoed: Donkerstraat
tevens CB, verbeurdverklaren
4
Horloge
€ 3.800,--
tevens CB, verbeurdverklaren
5
Horloge
€ 1.900,--
tevens CB, verbeurdverklaren
Ten aanzien van de voorwerpen met nummers 7 tot en met 11 en 13 heeft de officier van justitie opgemerkt dat uit het proces-verbaal dat als bijlage 3 bij het requisitoir is gevoegd blijkt dat het niet is gelukt de inhoud van deze gegevensdragers te onderzoeken omdat de daartoe benodigde wachtwoorden en beveiligingscodes niet voorhanden waren. Verdachte heeft deze ook niet willen geven. De gegevensdrager is daarom niet aan de verdachte teruggegeven. Mede gezien het feit dat uit het dossier is gebleken dat via encryptie werd gecommuniceerd, kan niet worden uitgesloten dat de betreffende gegevensdrager daarvan is voorzien.
De officier van justitie heeft aangegeven dat het inmiddels als feit van algemene bekendheid kan worden beschouwd dat van encryptie voorziene communicatiemiddelen voornamelijk worden gebruikt voor criminele doeleinden. Gelet hierop is het ongecontroleerd bezit van een dergelijk communicatiemiddel in strijd met het algemeen belang in de zin van artikel 36c Sr. Hier komt bij dat het niet wenselijk is om de verdachte een voorwerp terug te geven waarmee hij (wederom) in de gelegenheid wordt gesteld een nieuw strafbaar feit te plegen. Nu de betreffende gegevensdragers daarbij niet op inhoud gecontroleerd konden worden, kan ook niet worden uitgesloten dat deze andere strafbare zaken bevat. Deze gegevensdragers dienen daarom te worden onttrokken aan het verkeer.
14.2.
Voorts heeft de officier van justitie de teruggave van een tweetal voertuigen aan de rechthebbenden gevorderd. Die rechthebbenden zijn niet dezelfde personen als de beslagen verdachte. Uit het bij de beslaglijst als bijlage 5 gevoegde proces-verbaal blijkt namelijk dat deze voertuigen van diefstal afkomstig zijn.Standpunt verdediging
14.3.
De verdediging heeft verzocht het onder de verdachte in beslag genomen registergoed, te weten de eigen woning ( [adres 2] ), aan de verdachte terug te geven, gelet op de bepleite vrijspraak. Voor zover de officier van justitie vordert dat twee onder de verdachte in beslag genomen horloges verbeurd worden verklaard, heeft de verdediging gewezen op de omstandigheid dat niet aan de voorwaarden voor een verbeurdverklaring wordt voldaan. Voor het overige heeft de verdediging zich gerefereerd ten aanzien van de beslagbeslissingen.Beoordeling
De voorwerpen onder 4 en 5 behoren toe aan de verdachte. Nu de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten heeft om vast te stellen dat de bewezenverklaarde feiten geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van de feiten zijn verkregen, noch enige andere relatie met de feiten kan worden vastgesteld, zal de rechtbank teruggave gelasten ten aanzien van deze voorwerpen.
De voorwerpen 6 en 12 behoren aan de verdachte. Hiermee is het onder 2 bewezen verklaarde misdrijf begaan. Deze voorwerpen zullen verbeurd worden verklaard.
Anders dan door de officier van justitie is gevorderd zal de rechtbank de teruggave gelasten van de onder de verdachte in beslag genomen voorwerpen 7 tot en met 11 en 13 op de beslaglijst. Uit het onderzoek ter terechtzitting is niet gebleken dat de bewezen verklaarde feiten met betrekking tot deze voorwerp zijn begaan of voorbereid en uit de door de officier van justitie overgelegde bijlage 3 volgt niet genoegzaam dat het ongecontroleerde bezit van deze voorwerpen in strijd is met de wet of het algemeen belang. Immers, het enkele feit dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van versleutelde communicatie via een PGP telefoon maakt nog niet dat telefoons met encryptie moeten worden beschouwd als een voorwerp waarvan het ongecontroleerde bezit in strijd is met de wet of het algemeen belang.
Indien en voor zover het beslag op het registergoed [adres 1] , dat aan de schoonouders van de verdachte toebehoort, nog niet is opgeheven, zal de rechtbank de teruggave van dat goed aan hen gelasten.
Het registergoed [adres 2] behoort aan de verdachte toe. Hiermee is het misdrijf begaan. Dit voorwerp zal worden verbeurd verklaard.
De rechtbank zal, nu thans geen (rechts)persoon als rechthebbende kan worden aangemerkt, de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelasten ten aanzien van de voorwerpen onder de nummers 14 en 15 op de beslaglijst.

15..Voorlopige hechtenis

De officier van justitie heeft gevorderd de schorsing van de voorlopige hechtenis bij uitspraak op te heffen.
De verdediging heeft primair betoogd de voorlopige hechtenis bij vonnis op te heffen en subsidiair om de schorsing van de voorlopige hechtenis ook na de uitspraak te laten voortduren.
De rechtbank acht de recidivegrond ook nu nog reëel. De omstandigheden waaronder de verdachte eerder is bewogen tot het meewerken de invoer van verdovende middelen, waaronder de branche waarin hij werkzaam is, zijn niet wezenlijk veranderd. Het enkele feit dat hij in de periode van schorsing niet met justitie in aanraking is gekomen, doet daar niet aan af. De voorlopige hechtenis zal niet worden opgeheven.
De rechtbank is van oordeel dat de veroordeling van de verdachte tot een aanzienlijke gevangenisstraf de belangenafweging tussen de persoonlijke belangen van de verdachte en die van justitie wijzigt, in die zin dat de persoonlijke belangen daar niet langer tegenop wegen. Er zijn thans onvoldoende gronden om de schorsing van de voorlopige hechtenis na deze veroordeling voort te laten duren. De schorsing wordt met ingang van heden opgeheven.

16..Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 33, 33a, 47, 57 en 420ter van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.

17..Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

18..Beslissing

De rechtbank:
verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging;
verklaart bewezen, dat de verdachte het de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) jaren;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
beslist ten aanzien van de voorwerpen, geplaatst op de lijst van inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, als volgt:
- verklaart verbeurd als bijkomende straf voor de feiten 1 en 2:
3 1.00 STK Onroerende registergoedere
[adres 2]
6 1.00 STK GSM zaktelefoon
IPHONE APPLE
619487 Digi iPhone Apple
12 1.00 STK GSM zaktelefoon K1:zwart
DIGI Samsung
619479
- gelast de teruggave aan verdachte van:
4 1.00 STK Horloge 3800.00
619480 horloge IWC leer bandje 3955658
5 1.00 STK Horloge 1900.00
619484 Horloge SWISS 2825fl in doos
7 1.00 STK GSM zaktelefoon
DIGI pgp
619532
8 1.00 STK GSM zaktelefoon Kl:zwart
DIGI PGP Samsung
619534
9 1.00 STK GSM zaktelefoon K1:wit
DIGI PGP I—phone
619535
10 1.00 STK GSM zaktelefoon K1:zwart
DIGI PGP Samsung
619536
11 1.00 STK GSM zaktelefoon
DIGI PGP I-phone
619537 met Guess hoesje
- gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van:
14 Toyota [kentekennummer 2]
15 BMW [kentekennummer 3] .
heft opde schorsing van de voorlopige hechtenis van de verdachte.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. C.G. van de Grampel, voorzitter,
en mrs. C. Laukens en D. van der Sluis, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. M.A. Koreneef en V.E. Scholtens, griffiers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
Bijlage I
Tekst nader omschreven tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
Feit 1 (zaaksdossier Scan. art 10 OW)
hij in of omstreeks de periode van 14 april 2016 tot en met 1 juni 2016, te Rotterdam, in elk geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht,
ongeveer 3776 kilogram cocaïne,
in elk geval een grote hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, althans cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst 1, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
art 2 ahf/ond A Opiumwet
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
art 10 lid 5 Opiumwet
Feit 2 (gewoontewitwassen)
hij in of omstreeks de periode van 4 mei 2015 tot en met 8 september 2020, te Delft, in elk geval in Nederland, en/of te Luxemburg en/of te Innsbruck, althans in Oostenrijk
tezamen en in vereniging met (een ) ander(en), althans alleen,
van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, althans zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen
hierin bestaande dat hij, verdachte en/of zijn mededader(s), van een of meerdere voorwerp(en), te weten:
(
zaaksdossier Donkerstraat)
- een of meer geldbedrag(en) van in totaal EUR 644.000,00, geheel of ten dele aangewend voor de aankoop een woning (appartement) met adres [adres 2] ; en/of
- een woning (appartement) met adres [adres 2] ; en/of
(
zaaksdossier Bastiaansplein)
- een of meer geldbedrag(en) van in totaal EUR 307.578,11, geheel of ten dele aangewend voor de aankoop van een woning (appartement) met adres [adres 1] ; en/of
- een woning (appartement) met adres [adres 1] ; en/of
(
zaaksdossier Austria)
- een of meer geldbedrag(en) van in totaal EUR 18.000,00, geheel of ten dele aangewend voor de aflossing van een lening bij de Interbank; en/of
- een of meer geldbedrag(en) van in totaal EUR 18.500,00, aangewend voor de aankoop van een voertuig, te weten een BMW X3 (kenteken [kentekennummer 1] ); en/of
- een voertuig, te weten een BMW X3 (kenteken [kentekennummer 1] ),
althans van enig(e) voorwerp(en)
de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of
verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld, en/of verborgen en/of verhuld heeft wie de
rechthebbenden(n) op bovenomschreven voorwerp (en) is/was en/of wie bovenomschreven
voorwerp(en) voorhanden heeft/hebben (gehad),
en/of
dit/deze voorwerp(en) heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of heeft omgezet en/of van bovenomschreven voorwerp(en) gebruik heeft gemaakt,
terwijl hij, verdachte en/of zijn mededader(s), wist(en) dat de/het hiervoor genoemde
voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - (deels) afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
artikel 420bis/ter Wetboek van Strafrecht
art 420bis lid 1 ahf/ond b Wetboek van Strafrecht
art 420ter lid 1 Wetboek van Strafrecht

Voetnoten

1.in de artikelen 7 en 8 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (2000/C 364/01) (Handvest) (en in artikel 11),
2.in artikel 8
3.in artikel 17
4.Brief van de Minister van Justitie en Veiligheid aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten Generaal 11 maart 2021 met kenmerk 3251441.
5.p. 170 e.v. binder Ennetcom & PGPSafe
6.p. 175 e.v. binder Ennetcom & PGPSafe
7.p. 185 e.v. binder Ennetcom & PGPSafe
9.proces-verbaal [procesverbaalnummer 1] , p. 1 e.v. van zaaksdossier Scan
10.proces-verbaal [procesverbaalnummer 2] , p. 123 e.v. van zaaksdossier Scan
11.p. 140 e.v. van zaaksdossier Scan
12.p. 11 e.v. van zaaksdossier Scan
13.p. 5 van zaaksdossier Scan
14.p. 144 van zaaksdossier Scan
15.p. 1013 en 1015 van zaaksdossier Scan
16.ECLI:NL:HR:2022:475, r.o. 6.2.1
17.PV 1569 26sassenheim / [procesverbaalnummer 3] Proces verbaal van bevindingen Beschrijving werkzaamheden Costa Rica
18.PV 1654 26sassenheim / [procesverbaalnummer 3] Proces verbaal van veiligstellen Ontvangst Costa Rica data
19.Rechtbank Rotterdam 17 februari 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:1295, Rechtbank Oost-Brabant 13 februari 2020, ECLI:NL:RBOBR:2020:742, Rechtbank Rotterdam 16 oktober 2018, ECLI:NL:RBROT:8543, Rechtbank Rotterdam 16 oktober 2018, ECLI:NL:RBROT:8626 en Rechtbank Oost-Brabant 6 september 2021, ECLI:NL:RBOBR:2021:4716