ECLI:NL:RBROT:2022:2795

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 april 2022
Publicatiedatum
14 april 2022
Zaaknummer
10/960124-20
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling tot gevangenisstraf in verband met grootschalige cocaïne-invoer en deelname aan criminele organisatie

In de zaak tegen de verdachte, die betrokken was bij de invoer van ongeveer 1.200 kg cocaïne en de voorbereiding van een transport van 25.000 kg, heeft de rechtbank Rotterdam op 11 april 2022 uitspraak gedaan. De verdachte, die ten tijde van het onderzoek gedetineerd was, werd bijgestaan door raadsman mr. A.A. Boersma. De rechtbank heeft uitgebreid stilgestaan bij de rechtmatigheid en betrouwbaarheid van de data verkregen via EncroChat, een versleutelde communicatiedienst die door criminelen werd gebruikt. De officieren van justitie, mrs. B.S. van Unnik en S. Kubicz, eisten een gevangenisstraf van 13 jaar, maar de rechtbank legde uiteindelijk een straf op van 8 jaar. De rechtbank oordeelde dat de verdachte deel uitmaakte van een criminele organisatie en dat de verkregen data van EncroChat rechtmatig waren verkregen. De rechtbank benadrukte dat de bescherming van de persoonlijke levenssfeer niet onbeperkt is en dat inbreuken gerechtvaardigd kunnen zijn bij ernstige verdenkingen. De verdachte werd schuldig bevonden aan het medeplegen van de invoer van cocaïne, voorbereidingshandelingen voor de invoer van verdovende middelen en deelname aan een criminele organisatie. De rechtbank weegt de ernst van de feiten en de rol van de verdachte binnen de organisatie zwaar mee in de strafmaat.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 2
Parketnummer: 10/960124-20
Datum uitspraak: 11 april 2022
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres verdachte] ,
ten tijde van het onderzoek op de terechtzittingen uit anderen hoofde gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Vught,
raadsman mr. A.A. Boersma, advocaat te Amsterdam.

1..Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzittingen van 16 augustus 2021 (pro-forma), 20 september 2021 (regie), 15 november 2021 (regie), 1 december 2021, 8 december 2021, 19 januari 2022, 24 januari 2022, 14 februari 2022, 21 februari 2022 en 28 maart 2022.

2..Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3..Eis officier van justitie

De officieren van justitie mrs. B.S. van Unnik en S. Kubicz hebben gevorderd:
  • bewezenverklaring van het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 13 jaren met aftrek van voorarrest.

4..Vooraf

4.1.
Leidende grondgedachte
De verdenking tegen de verdachte is voor een groot deel gebaseerd op zogenaamde EncroChatberichten. Gezien het verweer van de verdediging zal de rechtbank de verkrijging en verwerking van de EncroChatberichten beoordelen. Zij hanteert daarbij de navolgende grondgedachte.
Ons privéleven en onze privégegevens genieten een hoge mate van bescherming.
Dat uitgangspunt wordt gehanteerd in het Unierecht [1] , het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) [2] , het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) [3] , de Universele verklaring van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Universele verklaring) en komt ook in onze nationale wetten tot uitdrukking.
De rechter toetst weliswaar niet direct aan de Grondwet, maar ook daarin is het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer (in artikel 10) en het briefgeheim (in artikel 13) vastgelegd. Die bescherming is echter niet onbeperkt. Inperking is mogelijk, maar moet bij wet zijn voorzien en bovendien noodzakelijk, evenredig en proportioneel zijn. Daarbij geldt in zijn algemeenheid het adagium: hoe zwaarder de verdenking (zeer ernstige misdrijven, georganiseerd verband), hoe groter de inbreuk mag zijn. Anderzijds levert een zware verdenking an sich geen vrijbrief op voor het maken van die inbreuk.
Bovengenoemde uitgangspunten zijn verankerd in het nationaal wettelijk stelsel van strafvorderlijke bevoegdheden en de internationaalrechtelijke wet- en regelgeving waarop bijvoorbeeld rechtshulp is gebaseerd. Dit stelsel, dit complex aan regelgeving, moet het kader scheppen waarin opsporingsinstanties hun taak vervullen.
Nieuwe ontwikkelingen en technische vooruitgang, kunnen ervoor zorgen dat het stelsel soms wordt toegepast in situaties die op voorhand niet altijd zijn voorzien. Dat maakt de toepassing niet op voorhand in strijd met het recht, maar de toetsing daarvan is minder eenduidig en vatbaar voor discussie. Voorop staat in ieder geval dat binnen de grenzen van het legaliteitsbeginsel moet worden geacteerd en er moet zijn voorzien in een toetsing aan de beginselen van een behoorlijke rechtspleging.
Het voorgaande speelt in de onderhavige zaak bij de verwerving en verwerking van de data van encrypted telecomdiensten (EnroChat), ook wel Over The Top-communicatiediensten (OTT) genoemd, waarvoor in het Nederlandse stelsel geen zogenoemde aftapverplichting bestaat [4] , waardoor de data daarvan door de opsporingsdiensten op andere wijze dienden te worden vergaard. Waar de verdediging stelt dat bij die andere wijze van vergaren sprake is van bulkvergaring waarin ons wettelijk systeem niet voorziet en waarbij de (grond)rechten van iedere gebruiker worden geschonden, stelt de officier van justitie daar tegenover dat conform de wettelijke bepalingen en met eerbied voor de rechten van de verdachten is gehandeld.
4.2.
Eerdere tussenbeslissingen
De rechtbank heeft zich in de beslissingen van 11 oktober 2021 (onder 6.5) en 19 november 2021 (onder 5.3) op basis van de toen beschikbare informatie bij wijze van voorlopig oordeel reeds uitgelaten over diverse EncroChat gerelateerde onderwerpen. Nadien is door de verdediging en de officier van justitie nog aanvullende informatie in de strafzaken ingebracht. Deze informatie heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven om op die voorlopige oordelen terug te komen. Nu het onderzoek is afgerond, zal de rechtbank haar eindoordeel vellen op basis van het dossier zoals het nu voorligt.
De rechtbank zal eerst de feitelijke gang van zaken rondom de verkrijging, verwerking en de overdracht van de EncroChatberichten vaststellen en daarna aan de hand van de juridische kaders een oordeel vellen over de rechtmatigheid daarvan, de betrouwbaarheid van de verkregen data en de eerlijkheid van het proces.

5..EncroChat

5.1.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich – zakelijk weergegeven – op het standpunt dat de verkrijging en verwerking van de EncroChatdata onrechtmatig is geweest wegens strijd met nationaal en internationaal recht. Bovendien zijn de verkregen data onvolledig en onbetrouwbaar.
Primair moet dit leiden tot de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie, subsidiair moeten de EncroChatdata worden uitgesloten van het bewijs, althans dient strafvermindering plaats te vinden.
De rechtbank staat eerst stil bij de vraag hoe de EncroChatdata feitelijk in het onderzoek 26Sartell (hierna: Sartell) zijn verkregen en daarna bij de vraag hoe dit juridisch geduid moet worden.
5.2.
De feitelijke gang van zaken
EncroChat was een aanbieder van telefoons, waarmee door middel van de EncroChat-applicatie versleutelde chats konden worden verzonden en ontvangen. Er kon ook onderling gebeld worden en het was mogelijk om notities te bewaren op de EncroChattelefoontoestellen. De gebruiker had niet de mogelijkheid om zelf applicaties te installeren op het toestel en dus was het gebruik van zo’n toestel beperkt tot de applicaties die er door de leverancier op waren gezet.
Gebruikers kochten een EncroChattelefoontoestel (hierna: het toestel) in combinatie met een abonnement om de service te kunnen gebruiken. Er zijn verschillende typen toestellen leverbaar geweest. De duur van het abonnement was vaak 1, 3 of 6 maanden en kon verlengd worden. De kosten voor het toestel bedroegen ongeveer € 1.000,-- en het bijbehorende abonnement beliep ongeveer € 1.500,-- voor zes maanden.
Het toestel werd geleverd met een simkaart met wereldwijde dekking waarmee alleen dataverkeer verzonden en ontvangen kon worden. Het toestel was beveiligd met twee wachtwoorden.
Door middel van de EncroChat-applicatie konden de EncroChatgebruikers alleen onderling en één-op-één communicatie voeren. Er konden dus geen groepsgesprekken, zoals bijvoorbeeld bij Whatsapp, worden gevoerd.
Deze communicatie kon pas tot stand komen nadat een gebruiker zijn ‘username’ stuurde naar een andere gebruiker met het verzoek om toegevoegd te worden aan diens contactenlijst.
Gebruikers konden vervolgens elkaars username opslaan in hun contactenlijst onder een zelfgekozen omschrijving (‘nickname’). Er kon dus slechts gecommuniceerd worden met contacten in de contactenlijst en niet met overige EncroChatgebruiker zelfs al was daarvan wel een EncroChatgebruikersnaam bekend.
Een chat kon bestaan uit tekstberichten en foto’s. Ieder bericht verliep in principe na een vooraf ingestelde tijd, ook wel de ‘burn time’ genoemd. Deze tijd was weliswaar door de gebruiker aan te passen, maar stond standaard ingesteld op zeven dagen. Vanuit chat kon ook een ‘VoIP’ spraakgesprek gevoerd worden.
Tot slot kon de inhoud van een toestel door de gebruiker met een simpele handeling in een keer volledig worden gewist. Dit werd ook wel de ‘panic-wipe’ genoemd.
Het verloop van het onderzoek naar EncroChat en het JIT
De rechtbank leidt uit de stukken van het dossier, waaronder ook stukken overgelegd door de verdediging uit Engelse strafzaken, alsmede de mededelingen van de officier van justitie, het volgende verloop af van het onderzoek naar het bedrijf EncroChat en de justitiële samenwerking in het Joint Investigation Team (JIT) dat ten behoeve van het onderzoek naar EncroChat door Frankrijk en Nederland is opgericht.
Onderzoek in Nederland
EncroChat is al vanaf 2017 in Nederland onderwerp van onderzoek. Op 25 september 2017 is het onderzoek 26Bismarck opgestart naar het ‘georganiseerde verband EncroChat’.
De toestellen van EncroChat werden namelijk in diverse strafrechtelijke onderzoeken aangetroffen en in beslag genomen bij personen die van ernstige strafbare feiten werden verdacht.
De indruk is toen bij de politie ontstaan dat deze telefoons vrijwel uitsluitend in het (georganiseerde) criminele circuit werden gebruikt. De gebruikers van de EncroChattelefoons bleven (doorgaans) onbekend. De onmogelijkheid om de telefoons te herleiden tot de persoon die de telefoon gebruikte in combinatie met de specifieke faciliteiten op die telefoons maakten volgens de politie deze dienst populair binnen bepaalde typen van criminaliteit.
De ‘burn time’ van de berichten en de ‘panic-wipe’ brachten ook mee dat op het moment dat een dergelijk toestel in beslag was genomen én forensisch kon worden ontsleuteld daaruit toch maar zeer beperkt berichtenverkeer kon worden uitgelezen.
Op 10 februari 2020 is (als vervolg op 26Bismarck) het onderzoek onder de naam 26Lemont gestart gericht op het bedrijf EncroChat en de daaraan gelieerde natuurlijke personen.
Onderzoek in Frankrijk
In Frankrijk hebben de Franse autoriteiten in 2018 om vergelijkbare redenen ook een strafrechtelijk onderzoek opgestart naar het ‘georganiseerd verband EncroChat’ en de nodige opsporingshandelingen verricht.
Zij hebben in dat onderzoek onder meer in januari en oktober 2019 (en nadien nog in februari 2020 en juni 2020) images (kopieën) gemaakt van de EncroChat infrastructuur (‘de serverdata’), die zich bevond op de server van hostingprovider [naam hostingprovider] in het Franse Roubaix. Over deze de server liep namelijk het versleutelde berichtenverkeer van EncroChat en haar gebruikers.
De Franse rechter heeft in dat onderzoek ook op 30 januari 2020, op basis van een aanvraag van het Franse OM van een dag eerder, toestemming verleend om de bewuste server in Roubaix te infiltreren en een interceptietool te installeren om ‘live’ informatie te kunnen verkrijgen met betrekking tot uitgewisselde chats tussen de EncroChatgebruikers.
Op grond van het dossier en de mededelingen van het OM concludeert de rechtbank dat Nederland de Franse autoriteiten toen niet (en ook later niet) heeft verzocht zo’n machtiging af te geven. Evenmin zijn feiten of omstandigheden uit lopende Nederlandse strafrechtelijke onderzoeken aangedragen om de aanvraag van die machtiging bij de Franse rechter nader te kunnen onderbouwen. Tot slot is ook de interceptietool zelf niet door Nederland ontwikkeld.
Voor zover de verdediging het tegendeel heeft gesuggereerd, heeft zij geen feiten of omstandigheden aangedragen die deze suggestie kunnen rechtvaardigen. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat de Franse autoriteiten de aanvraag voor deze machtiging op basis van eigen feiten en omstandigheden hebben onderbouwd en aan de Franse rechter hebben voorgelegd.
Gezamenlijk onderzoek in Nederland en Frankrijk (JIT)
In de eerste maanden van 2020 is overleg gevoerd door politie en justitie uit verschillende landen (onder meer Frankrijk, Nederland en het Verenigd Koninkrijk) met als doel te komen tot een gecoördineerde aanpak bij het onderzoek naar het bedrijf EncroChat en de daaraan gelieerde personen.
Dit gezamenlijke overleg heeft geleid tot de oprichting in april 2020 door Nederland en Frankrijk van een Joint Investigation Team (JIT) om de verdenkingen tegen EncroChat verder te onderzoeken.
Die verdenkingen waren dat het bedrijf EncroChat en de daaraan gelieerde personen zich schuldig maakten aan witwassen, deelnamen aan een criminele organisatie en medeplichtig waren aan strafbare feiten die door de gebruikers van EncroChat werden gepleegd.
Het onderzoek 26Lemont is onderdeel van het JIT. In het JIT is door beide JIT-partners informatie verzameld. Zo zijn de eerdergenoemde serverdata, waarover Frankrijk al de beschikking had, in het JIT gevoegd en door Nederland met rechtshulpverzoeken opgevraagd.
In (de aanloop naar de formele formatie van) het JIT is besproken dat het Franse onderzoeksteam – gezien de locatie van de servers – met de door hen ontwikkelde interceptietool EncroChat zou hacken en afgesproken dat de data die door de inzet van die interceptietool door de Franse autoriteiten in hun onderzoek zouden worden verkregen (hierna de ‘telefoondata’) in het JIT gedeeld zouden worden. Op 10 april 2020 is de JIT-overeenkomst door de justitiële autoriteiten van Nederland ondertekend, dit was later dan voorzien vanwege COVID-19.
Voorafgaand aan de feitelijke inzet van die interceptietool heeft het Nederlandse OM in het onderzoek 26Lemont op 13 maart 2020 bij de rechter-commissaris te Rotterdam een vordering ingediend om een machtiging op grond van artikel 126uba en 126t van het Wetboek van Strafvordering (Sv) te verkrijgen, waarmee het OM een bevel op basis van die artikelen kon uitvaardigen.
Het OM heeft de rechter-commissaris daarbij een lijst verstrekt van opsporingsonderzoeken, waarin criminele samenwerkingsverbanden (hierna: CSV’s) werden onderzocht die gebruik maakten van toestellen van EncroChat. Om toetsing aan het bepaalde in artikel 126uba, eerste lid, Sv mogelijk te maken was daarbij de inhoud van die onderzoeken nader omschreven, evenals de strafbare feiten waarop de desbetreffende CSV’s zich richtten.
De rechter-commissaris heeft op 27 maart 2020 – onder voorwaarden – de gevorderde machtiging verleend voor een periode van maximaal vier weken (‘de 126uba-machtiging’), welke periode op 30 maart 2020 inging. Op grond van deze machtiging heeft de officier van justitie op 1 april 2020 een bevel 126uba Sv afgegeven. De machtiging is evenals het bevel twee maal verlengd.
De uitvoering van de hack op 1 april 2020
De Franse Gendarmerie heeft op 1 april 2020 vanuit Pontoise (Frankrijk) rond 17:15 uur door een infiltratie op de server te Roubaix (Frankrijk) de interceptietool door middel van een update op de EncroChattoestellen geïnstalleerd. Hiermee kon de communicatie van en naar die toestellen worden vastgelegd en naar de Franse autoriteiten worden verzonden.
Het Franse onderzoeksteam heeft op deze wijze de EncroChattelefoondata ‘live’ verzameld in de periode van 1 april 2020 te 17:15 uur tot 26 juni 2020 omstreeks 17:00 uur.
Deze telefoondata betreffen een kopie van de database die op dat moment op het toestel aanwezig was (waaronder dus ook soms historische data) en data die op dat moment van en naar de telefoon verzonden werden.
Het Franse politieteam heeft de opgevangen data gedurende deze periode opgeslagen in computersystemen in Frankrijk en die data vervolgens in het JIT in het gezamenlijke onderzoeksdossier gevoegd.
Op 13 juni 2020 heeft het bedrijf EncroChat haar gebruikers gewaarschuwd dat de overheid was binnengedrongen in het systeem en eindigde het berichtenverkeer. Op 26 juni 2020 heeft de Franse politie de onderscheppingsserver uitgeschakeld.
In deze periode zijn door de Franse autoriteiten van circa 39.000 telefoons gegevens ontvangen, waarvan circa 9.000 zich in die periode in Nederland bevonden.
Het delen van de door de interceptietool afgevangen data
De door de Franse politie met de interceptietool afgevangen data zijn in het JIT steeds zo snel mogelijk via een versleutelde verbinding gedeeld tussen de JIT partners.
Met ingang van 1 april 2020 zijn zo EncroChatberichten en andere data van de NN-gebruikers van EncroChat voor opsporingsdoeleinden ter beschikking gekomen van het onderzoeksteam van 26Lemont.
De informatie die is vergaard van de telefoons van de klanten van EncroChat is door het Franse onderzoeksteam op Franse computersystemen geplaatst. Het Franse team heeft het Nederlandse onderzoeksteam toegang tot de EncroChattelefoondata gegeven via een beveiligde verbinding met die computersystemen in Frankrijk. De data zijn via die beveiligde verbinding gekopieerd naar het onderzoeksnetwerk van de Nederlandse politie onder verificatie van de integriteit van de door hen gemaakte kopie door vergelijking van de betrokken hashwaardes.
Op 27 juli 2020 heeft de Nederlandse politie van het Franse onderzoeksteam twee harde schijven ontvangen met daarop een kopie van de tussen 1 april 2020 tot 26 juni 2020 verzamelde EncroChattelefoondata. Ook hiervan zijn de hashwaardes van de data vergeleken met de hashes van de al eerder gedurende de ‘live-fase’ door de politie gekopieerde data en deze zijn kloppend bevonden tot 24 juni 2020 te 13:07 uur.
Het onderzoeksteam 26Lemont heeft hierna de verkregen data geanalyseerd. Na de analyse zijn de datasets, waarin EncroChatberichten afkomstig van de toestellen die zijn toegeschreven aan de verdachten in Sartell aan het onderzoek Sartell overgedragen.
De officier van justitie van het onderzoek 26Lemont heeft bepaald dat de gegevens die tijdens het onderzoek 26Lemont zijn vergaard, gebruikt kunnen worden voor het strafrechtelijk onderzoek Sartell.
5.3.
Beoordeling
5.3.1.
Het verweer op hoofdlijnen
De wijze waarop de EncroChatdata zijn verzameld en verstrekt is geschied in strijd met het legaliteitsbeginsel, het recht op privacy verwoord in artikel 8 van het EVRM en het Unierecht (de artikelen 7 en 8 van het Handvest (en artikel 11)).
Verder is hiermee ook artikel 6 van het EVRM (het recht op een eerlijk proces) geschonden.
Daar komt bij dat het OM de rechtbank en de verdediging bewust onjuist heeft voorgelicht. De interceptie van de EncroChatdata heeft immers niet op de server, maar op de individuele EncroChattoestellen plaatsgevonden en het onderzoek 26Lemont was wel degelijk gericht op de NN-gebruikers van die toestellen en niet op het bedrijf EncroChat en de daaraan gelieerde personen zoals het OM steeds heeft gesteld.
Het OM is bovendien allesbehalve toeschietelijk geweest in het verstrekken van informatie over de EncroChathack en moest de informatie veelal langs andere weg ingebracht worden.
Dit alles brengt mee dat op de voet van artikel 359a Sv de officier van justitie niet meer in de vervolging kan worden ontvangen, althans dat de EncroChatdata onrechtmatig zijn verkregen en dus niet voor het bewijs mogen worden gebruikt, dan wel dat dit tot strafvermindering moet leiden.
De rechtbank zal de (hieronder nader uitgewerkte) verweren aan de hand van de geldende juridische kaders beoordelen.
De verkrijging van de data door de infiltratie op de server in Roubaix
De verdediging heeft aangevoerd dat de wijze waarop de EncroChatdata in Frankrijk met behulp van de interceptietool zijn vergaard onrechtmatig is geweest. Het betreft bulkvergaring van data en de machtiging door de Franse rechter had daarvoor nooit mogen worden afgegeven. De hack is bovendien door middel van de interceptietool geplaatst op de individuele telefoontoestellen van de gebruikers. Als die toestellen zich op dat moment in Nederland bevonden werd daarmee een inbreuk gemaakt op de soevereiniteit van Nederland.
De verdediging heeft betoogd dat met de EncroChathack artikel 8 van het EVRM is geschonden.
Er heeft in Nederland bovendien geen wettelijke grondslag bestaan voor het verkrijgen van de toegang tot deze EncroChatdata. De bevoegdheid van artikel 126uba Sv is hiervoor ten onrechte toegepast.
Vanuit deze veronderstellingen betoogt de verdediging dat ook artikel 6 van het EVRM is geschonden.
5.3.2.
Artikel 359a Sv
De officier van justitie heeft betoogd dat nu de verkrijging van de EncroChatdata niet in Sartell maar in 26Lemont heeft plaatsgevonden, de rechtbank aan de beoordeling van de rechtmatigheid van de datavergaring niet toekomt. Als daar al een vormverzuim zou zijn begaan, heeft dat immers niet in het voorbereidend onderzoek van Sartell plaats gehad.
De rechtbank is evenwel van oordeel dat dit een toetsing niet in de weg staat. Zoals volgt uit de reeds genoemde arresten van de Hoge Raad van 1 december 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1889 en 1890) kan toetsing aan de orde komen bij een onrechtmatige handeling jegens de verdachte begaan in een ander voorbereidend onderzoek indien het vormverzuim van bepalende invloed is geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of verdere vervolging van de verdachte ter zake van het tenlastegelegde feit
Als zich een onrechtmatigheid heeft voorgedaan bij de verkrijging van de data zou dat ook onrechtmatig jegens de verdachten zijn, nu het volgens de officier van justitie immers ook hun communicatie betreft. Voorts blijkt dat de verdenking voor een belangrijk deel, zo niet voor het overgrote deel, is gebaseerd op de EncroChatdata. Voordat deze beschikbaar kwamen bestond wel al de nodige verdenking tegen een aantal van de verdachten, onder meer neergelegd in de onderzoeken 26Tumwater (inclusief 26Raymore) en het onderzoek Sartell dat al op 29 oktober 2018 was gestart [5] (waarin informatie uit de onderzoeken Dobricic en 26Rockaway was gevoegd). Dit heeft toen echter nog niet tot vervolging van de verdachten geleid. Nadien is ook nog informatie uit andere onderzoeken, waaronder Raamsdonksveer (waarin Delight en Gadolinium), Romp, TGO Berg, 26Branson en 26Douglasville toegevoegd en zijn deze onderzoeken op 16 juni 2020 gebundeld tot het onderzoek Sartell.
Echter, pas na het verkrijgen van informatie uit de EncroChatdata is de officier van justitie tot dagvaarding van de verdachten in Sartell overgegaan en de rechtbank heeft ook kunnen vaststellen dat de EncroChatberichten een prominente rol spelen in de bewijsconstructie van de officier van justitie.
De rechtbank is daarmee van oordeel dat eventuele vormverzuimen bij de verwerking van EncroChat-data binnen 26Lemont van bepalende invloed zouden kunnen zijn bij het opsporingsonderzoek en de vervolging van de verdachten binnen Sartell.
Het voorgaande betekent niet dat de rechtbank het onderzoek 26Lemont als voorbereidend onderzoek naar deze verdachten in het onderzoek Sartell beschouwt, het betekent uitsluitend dat zij geen reden ziet te oordelen dat het bepaalde in artikel 359a Sv aan verdere toetsing van de datavergaring en/of analyse in de weg staat.
Het interstatelijk vertrouwensbeginsel
De verweren over de vergaring van de EncroChatdata stuiten naar het oordeel van de rechtbank wel af op het interstatelijk vertrouwensbeginsel voor zover zij de verkrijging van de EncroChatdata in Frankrijk betreffen.
Het interstatelijk vertrouwensbeginsel brengt volgens vaste rechtspraak namelijk met zich mee dat ten aanzien van onderzoekshandelingen waarvan de uitvoering plaatsvindt onder de verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten van een andere tot het EVRM toegetreden staat (in dit geval Frankrijk) de taak van de Nederlandse strafrechter ertoe beperkt is te waarborgen dat de wijze waarop van de resultaten van dit onderzoek in de strafzaak tegen de verdachte gebruik wordt gemaakt geen inbreuk maakt op zijn recht op een eerlijk proces overeenkomstig artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
Anders dan de verdediging heeft betoogd, behoort het dan ook niet tot de taak van de Nederlandse strafrechter om te toetsen of de wijze waarop dit Franse onderzoek is uitgevoerd strookt met de daarvoor in Frankrijk geldende rechtsregels noch of de Franse rechter de genoemde machtiging heeft kunnen verlenen.
Zouden de onderzoekshandelingen in het buitenland echter zijn uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse autoriteiten, dan dient de Nederlandse strafrechter wél te onderzoeken of de Nederlandse rechtsregels die dat optreden normeren zijn nageleefd.
De verdediging heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat dit laatste het geval is geweest en dat de interceptie van de EncroChatdata mede onder verantwoordelijkheid van Nederland heeft plaatsgevonden omdat:
  • Nederland heel nauw met Frankrijk in het JIT heeft samengewerkt en vanuit het JIT is gecommuniceerd dat het JIT een implant zou ontwikkelen op de EncroChattoestellen;
  • Nederland de plannen van het Franse onderzoeksteam kende, er sprake was van een gedeelde Nederlands-Franse operatie en de Nederlandse diensten daarbij – zoals de toenmalige minister van Justitie en Veiligheid Grapperhaus het formuleerde – “
  • Nederland in de ‘live-fase’ van de interceptie onmiddellijk aan de opgevangen data had kunnen zien dat de Franse politie ook berichten opving van toestellen die zich op Nederlands grondgebied bevonden.
De rechtbank volgt de verdediging daarin echter niet.
In een JIT wordt de directe samenwerking en communicatie tussen de deelnemende staten geregeld en daaronder valt ook het delen van de bevindingen die de deelnemende staat volgens zijn eigen regels van strafvordering heeft verkregen. Binnen een JIT wordt overlegd en afstemming gezocht, maar dat neemt niet weg dat de onderzoeksteams ieder voor zich binnen het JIT verantwoordelijk zijn en blijven voor de opsporingsmiddelen die zij conform hun eigen nationaal strafvorderlijk stelsel inzetten.
Ook wanneer dus sprake is van een intensieve samenwerking houden de partners ieder volledig de eigen verantwoordelijk ten aanzien van de uitvoering van de eigen onderzoekshandelingen.
Het participeren in een JIT maakt een deelnemer dan ook niet verantwoordelijk voor het justitieel handelen van (een van de) andere partners, ook niet wanneer men van de inhoud van dat onderzoek op de hoogte is en de hack gebruikers van EncroChat op Nederlands grondgebied zou kunnen treffen.
Het feit dat de minister van Justitie en Veiligheid zich in de media heeft laten voorstaan op de omstandigheid dat Nederland bij dit onderzoek
“voor op de bok”heeft gezeten zal uit een oogpunt van krachtdadigheid goed hebben geklonken, maar het weerspiegelt de (juridische) gang van zaken niet.
Het interstatelijk vertrouwensbeginsel is dan ook onverkort van toepassing en brengt mee dat de Nederlandse strafrechter er op moet vertrouwen dat de interceptie in Frankrijk op basis van een toereikende wettelijke grondslag en in overeenstemming met artikel 8 van het EVRM heeft plaatsgevonden.
Indien de verdachten van oordeel zouden zijn dat de Franse rechter met het afgeven van de machtiging in strijd met artikel 8 van het EVRM heeft gehandeld, dienen zij dat via een andere weg aan te kaarten.
Door de verdediging is nog voorwaardelijk verzocht alsnog de JIT-overeenkomst in het dossier te voegen en de drie LAP-officieren van 26Lemont te horen als getuige, om te onderzoeken wat het daadwerkelijke aandeel van Nederland bij de hack is geweest.
De rechtbank wijst deze verzoeken af. In het licht van hetgeen hiervoor over de feitelijke gang van zaken in en rond het JIT is overwogen ziet de rechtbank geen aanleiding te twijfelen aan hetgeen door de officier van justitie hierover is gesteld en uit de stukken is gebleken. De verdediging heeft de mogelijke onjuistheid daarvan ook niet aannemelijk gemaakt. Zoals hiervoor overwogen staat ook het interstatelijk vertrouwensbeginsel aan het toetsen van de interceptie door de Franse autoriteiten in de weg.
Het analyseren en delen van de EncroChatdata door de Nederlandse onderzoeksteams
De wijze waarop de resultaten daarvan vervolgens door de Nederlandse onderzoeksteams (26Lemont en later in Sartell) zijn geanalyseerd en verwerkt tot in het onderhavige dossier ligt wel ter toetsing voor.
Het vertrouwensbeginsel is immers op dit deel van het onderzoek niet van toepassing: het betreft het onderzoek door de Nederlandse autoriteiten aan de gegevens die zij van Frankrijk hebben gekregen.
De Nederlandse rechter dient te waarborgen dat de wijze waarop van de resultaten van het buitenlands onderzoek in de strafzaak gebruikt wordt gemaakt geen inbreuk maakt op het recht van de verdachte op een eerlijke proces, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
Nederland krijgt als JIT-partner de beschikking over de door Frankrijk verkregen data en moet zich bij de verdere verwerking en het delen daarvan met andere onderzoeken rekenschap geven van mogelijke inbreuken die daarmee gepaard kunnen gaan.
Omdat het onderzoeksteam in 26Lemont voorzag dat met de verkrijging en verwerking van de EncroChatdata vanuit Frankrijk mogelijk ook de belangen en rechten van een groot aantal Nederlandse gebruikers van de dienst betrokken zouden zijn, heeft het OM ervoor gekozen een rechterlijke toets te vragen voorafgaand aan de verkrijging en verwerking van de data. Het OM stelt daar op grond van de Nederlandse wetgeving strikt genomen niet toe gehouden te zijn geweest, maar deze stap omwille van de zorgvuldigheid te hebben gezet. Nu de wet niet voorziet in een machtiging voor exact deze situatie is aansluiting gezocht bij artikel 126uba en 126t Sv.
De rechter-commissaris heeft het OM in dit verzoek ontvangen en een machtiging verleend. De rechter-commissaris heeft in de beschikking van 27 maart 2020 overwogen dat het aannemelijk is dat communicatie via EncroChat in een groot tot zeer groot aantal gevallen van gebruik betrekking heeft op ernstige strafbare feiten in georganiseerd verband, dat het kennisnemen van die communicatie noodzakelijk is voor het onderzoek naar die feiten en dat het niet mogelijk was om op andere effectieve wijze, onderzoek te doen naar de die communicatie. Door middel van de aanvullende voorwaarden die door de rechter-commissaris zijn gesteld, is tevens voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
De tekstdelen in de 126uba-beschikking van de rechter-commissaris van 27 maart 2021, die in verband met de bescherming van Frans staatsgeheim door het OM zijn zwart gelakt, zijn wel getoetst door de rechter-commissaris in een artikel 149b Sv procedure. Het vertrouwensbeginsel staat zoals eerder overwogen daarbij in de weg aan de toetsing van de rechtmatigheid van het handelen van de Franse opsporingsdienst door de Nederlandse rechter.
De rechtbank ziet het – aan de interceptie door het Franse onderzoeksteam voorafgegane – verzoek van de officier van justitie in 26Lemont aan de rechter-commissaris tot afgifte van de 126uba Sv machtiging, als een adequate invulling om de door het recht op privacy beschermde belangen van de EncroChatgebruiker te waarborgen.
Artikel 126uba Sv omvat immers de rechterlijke toets voor het binnendringen in een geautomatiseerd werk, het onderzoek van dat geautomatiseerd werk inclusief de vastlegging en verwerking van de daarbij aangetroffen gegevens. De officier van justitie heeft derhalve als het ware ‘het meerdere’ gevraagd om ‘het mindere’ te kunnen laten toetsen.
Deze toets is in de wet strikt genomen niet voorgeschreven. Dat neemt niet weg dat deze is aangelegd en daarmee een rechterlijke afweging is ingebouwd om de verwerking van de data met inachtneming van de relevante belangen te doen plaatsvinden.
De rechtbank verwerpt de stelling dat geen enkel redelijk handelend rechter-commissaris tot afgifte van deze machtiging kon komen. Vanuit onderzoek 26Lemont is meerdere malen aangegeven dat dat onderzoek zich richt op de verdenking van strafbare feiten die door het bedrijf EncroChat en de daaraan gelieerde personen zouden zijn gepleegd. Wil de verdenking tegen het bedrijf en de daaraan gelieerde personen hard gemaakt kunnen worden, zal ook bewezen moeten worden dat dat bedrijf opzettelijk criminelen faciliteert bij het plegen van ernstige misdrijven en moet dus onder meer duidelijk worden dat de klanten inderdaad de toestellen aanschaffen en gebruiken voor het plegen van die strafbare feiten. Ook het opzet van EncroChat en de daaraan gelieerde personen daartoe moet bewezen worden. Ook hiervoor is de communicatie van gebruikers, en de communicatie van de aan EncroChat gelieerde personen zelf (die ook dit soort toestellen gebruikten) van groot belang. De lijst met onderzoeken die aan de rechter-commissaris is overhandigd, betreft onderzoeken naar zware vormen van criminaliteit. De rechter-commissaris heeft dit afgezet tegen de betrokken belangen van individuele gebruikers en daarbij in aanmerking genomen dat een groot tot zeer groot deel van de gebruikers EncroChat gebruikt in relatie tot of ten behoeve van het plegen van ernstige, de rechtsorde verstorende, vormen van (georganiseerde) criminaliteit. Dit brengt ook met zich mee dat de gevoerde communicatie veelal betrekking heeft op strafbare feiten en niet of nauwelijks op het privéleven van de gebruikers. De inbreuk die daarop wordt gemaakt, is derhalve relatief gering.
Wanneer de gemaakte afweging en de geformuleerde voorwaarden in ogenschouw worden genomen, ziet de rechtbank geen aanleiding te oordelen dat geen redelijk handelend rechter-commissaris tot een machtiging zou hebben kunnen komen.
Aan de hand van de door de rechter-commissaris geformuleerde voorwaarden heeft de zaaksofficier van justitie van 26Lemont de EncroChatdata vervolgens gedeeld met andere onderzoeksteams, mits deze hetzij op de lijst van strafrechtelijke onderzoeken van de rechter-commissaris stonden, hetzij daaraan later zijn toegevoegd door de rechter-commissaris. Er is derhalve geen sprake van een situatie waarin verschillende onderzoeksteams onder leiding van het OM vrijelijk konden putten uit de gehele EncroChatdataset verkregen in 26Lemont.
Nu de analyse van de data in 26Lemont en de selectie voor de verdere verstrekking aan Sartell is geschied overeenkomstig de 126uba-beschikking van de rechter-commissaris concludeert de rechtbank dat hierin niet alleen de door 6 van het EVRM beschermde belangen voldoende zijn meegewogen, maar ook dat de waarborgen van artikel 8 van het EVRM in acht zijn genomen en geen sprake is geweest van een onrechtmatige inmenging van het openbaar gezag in het privéleven van verdachte.
De verdediging heeft zich voorts nog op het standpunt gesteld dat die data geen betrekking mogen hebben op de verdachte, omdat Sartell alleen ten aanzien van de medeverdachte [naam medeverdachte 1] (hierna: [naam medeverdachte 1] ) op de aan de rechter-commissaris overgelegde lijst is geplaatst. De rechter-commissaris heeft dus geen toestemming gegeven voor het betrekken van de data ten aanzien van de verdachte.
Dit standpunt deelt de rechtbank niet. Het onderzoek 26Tumwater, dat gericht was op de verdachte, stond immers ook op de lijst van de rechter-commissaris en met het plaatsen op de lijst van het onderzoek Sartell is naar het oordeel van de rechtbank het volledige (samengevoegde) onderzoek bedoeld. [naam medeverdachte 1] speelt in hetgeen onderzocht werd wel een hoofdrol, maar is in dat onderzoek zeker niet als enige verdachte aangemerkt.
Het dossier Sartell bevat daarmee alle noodzakelijke gegevens om te kunnen toetsen of het gebruik van de EncroChatberichten in een Nederlandse strafzaak al dan niet in strijd is met het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Er is hiermee dan ook geen sprake van schending van het beginsel van equality of arms noch van een noodzaak om de verdediging in dezen te compenseren.
Er zijn ook overigens geen feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit de rechtbank kan afleiden dat er reden is om te veronderstellen dat het verwerken (analyseren en gebruiken) en verstrekken van de EncroChatdata naar en in de strafzaak tegen de verdachte onrechtmatig is geweest.
De rechtbank merkt daarbij nog op dat, voor zover is nog bedoeld te stellen dat de EncroChatdata voor 10 april 2020 niet gedeeld hadden mogen worden, omdat de JIT-overeenkomst toen nog niet was getekend, dit geen gevolgen heeft voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de verstrekking. Deze wordt op gelijke gronden beoordeeld ongeacht de vraag of dit in het kader van een JIT plaats vindt. Het al dan niet geformaliseerd zijn van het een JIT maakt de ten aanzien van de verstrekking aan te leggen toets niet anders.
Unierecht - Handvest
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het gebruik van Encrochatdata in strafrechtelijke procedures zoals de onderhavige valt onder de werkingssfeer van het Unierecht en ook daarmee strijdig zou zijn.
Met betrekking tot Richtlijn 2002/58 geldt dat deze, gelet op het bepaalde in artikel 1, derde lid, van deze Richtlijn niet van toepassing is op verwerking van de EncroChatdata door de politie. Maatregelen die inbreuk maken op het beginsel van vertrouwelijkheid van elektronische communicatie zonder dat daarbij verwerkingsverplichtingen worden opgelegd aan aanbieders van elektronische-communicatiediensten, vallen buiten het bereik van deze richtlijn [6] .
De EU-richtlijn 2016/680 beoogt te waarborgen dat gegevens die door rechtshandhavingsautoriteiten
worden verzameld op een wettige en eerlijke wijze worden verwerkt, voor bepaalde legitieme doelen worden verzameld en verwerkt, en op passende wijze worden beschermd tegen ongeoorloofde en onrechtmatige verwerking. Deze richtlijn ziet ook op strafrechtelijke onderzoeken en is door Nederland geïmplementeerd met wijzigingen in de Wet politiegegevens en de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens en daaronder vallende besluiten.
Het is niet aannemelijk geworden dat dat de implementatie van de richtlijn onjuist of onvolledig zou zijn geweest, noch dat het verwerken van de EncroChatdata in strijd zou zijn met de in Nederland geïmplementeerde wetgeving.
Tot slot is betoogd dat de wijze van bewaren en gebruiken van de EncroChatdata onrechtmatig zou zijn wegens strijd met de artikelen 7, 8 en 11 van het Handvest, artikel 17 van het IVBPR en met de Universele verklaring.
Duidelijk is dat inbreuk is gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de EncroChat gebruikers. De bescherming die die bepalingen beogen te bieden tegen inbreuken op de persoonlijke levenssfeer en de in artikel 8 van het EVRM bedoelde bescherming is nagenoeg vergelijkbaar. Dit brengt mee dat de hiervoor door de rechtbank gegeven beoordeling van de inbreuk op de privacy van de EncroChatgebruikers op vergelijkbare wijze kan worden toegepast op beoordeling van de inbreuk op door het Handvest geboden bescherming. De rechtbank verwijst hiernaar en acht dan ook de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer bij wet voorzien en geschied met inachtneming van de in het Unierecht neergelegde waarborgen.
Schending artikel 6 van het EVRM ten aanzien van de controle van de gegevens/stukken
Het recht op een eerlijk proces als beschreven in artikel 6 van het EVRM brengt met zich dat de verdediging toegang moet krijgen tot het bewijs en in beginsel ook tot stukken die kunnen zien op onrechtmatigheden in het onderzoek voor zover van belang in het onderzoek Sartell.
De verdediging heeft gesteld dat zij die toegang onvoldoende heeft gekregen.
Verzoeken tot verstrekking van stukken, waaronder Franse machtigingen en vorderingen, de JIT-overeenkomst stukken die ten grondslag hebben gelegen aan de machtiging van de rechter-commissaris, zijn afgewezen. Dit is volgens de verdediging in strijd met de equality of arms.
De Franse stukken
De rechtbank heeft bij de beoordeling van de verzoeken om kennisname van stukken steeds voorop gesteld dat er sprake is geweest van een opsporingsonderzoek dat onder verantwoordelijkheid van de Franse autoriteiten heeft plaatsgevonden. Op basis van het vertrouwensbeginsel zoals hiervoor uiteen is gezet, is het uitgangspunt dat de Nederlandse strafrechter er op moet vertrouwen dat de interceptie in Frankrijk op basis van een toereikende wettelijke grondslag en in overeenstemming met artikel 8 van het EVRM heeft plaatsgevonden.
Het beginsel van equality of arms brengt inderdaad met zich dat de verdediging toegang moet krijgen tot het bewijs (in deze zaak: de EncroChatdataset in Sartell) en in beginsel ook tot stukken die kunnen zien op onrechtmatigheden in het onderzoek Sartell. Dat er vanwege het beginsel van equality of arms een recht op kennisname zou bestaan voor de verdediging van stukken over het Franse opsporingsonderzoek en alle details van de internationale samenwerking in het onderzoek naar het bedrijf EncroChat en de daaraan gelieerde personen, zou echter geen ander doel dienen dan het toetsen van dat traject en betekenen dat de Nederlandse strafrechter alsnog via de omweg van artikel 6 van het EVRM de rechtmatigheid van het Franse strafrechtelijke optreden zou (kunnen/moeten) toetsen. Dit is naar het oordeel van de rechtbank in strijd met de bedoeling van het interstatelijke vertrouwensbeginsel. Voor zover de verdediging het ontbreken van de verzochte stukken dus op zichzelf als een schending van artikel 6 van het EVRM heeft aangemerkt, stuit dat daarop af.
Toegang tot de hele database 26Lemont?
De verdediging heeft gesteld dat zij geen kennis hebben kunnen nemen van de volledige dataset die is verkregen in 26Lemont en dat ook dit betekent dat geen sprake is van equality of arms en daarmee sprake is van een inbreuk op artikel 6 van het EVRM.
De rechtbank stelt voorop dat – ook gelet op andere te respecteren belangen – uit het beginsel van equality of arms niet voortvloeit dat de verdachte aanspraak kan maken op kennisneming van alle informatie die als resultaat van opsporing is verkregen of als aanleiding voor de opsporing heeft gediend. Anders gezegd, het recht van de verdachte om in de gelegenheid te worden gesteld om methodes en resultaten van het onderzoek te betwisten, valt niet samen met een ongeclausuleerd recht om te controleren.
Een opsporingsinstantie heeft een andere positie dan de verdediging. Het criterium is niet dat de verdediging dezelfde mogelijkheden moet hebben als de opsporingsinstantie, maar dat de verdediging de mogelijkheid heeft om de resultaten van het onderzoek te onderzoeken, te betwisten en tot op zekere hoogte te controleren. Het gaat om de effectieve controlemogelijkheden.
De stelling dat de verdediging over dezelfde mogelijkheden als de politie zou moeten beschikken is derhalve onjuist. De rechtbank beschikt daar evenmin over. Zou de verdediging, zoals zij stelt, ongebreideld en ongecontroleerd toegang moeten hebben tot alle informatie waarover ook de politie kan beschikken, zou dat een onaanvaardbare inbreuk opleveren op het recht op privacy van alle andere personen dan de verdachte, van wie het gegevens betreft.
Dat de verdediging niet de 26Lemont-datase onder ogen heeft gekregen brengt dus niet mee dat zij de onderzoeksresultaten in onvoldoende mate heeft kunnen onderzoeken en betwisten.
De verdediging is in de gelegenheid gesteld om de door de politie de in het onderzoek tegen de verdachte en zijn medeverdachten gebruikte dataset te doorzoeken. De volledige Sartell dataset heeft ter inzage bij het NFI gelegen en kon door de verdediging door middel van Hansken worden doorzocht. De zogenaamde eigen lijnen (dat wil zeggen de gesprekken van de EncroChat-accounts die aan de verdachten zijn toegeschreven) zijn verstrekt. Het betreft dezelfde dataset als die waarover de officier van justitie de beschikking heeft gehad. De verdediging heeft daarbij voldoende gelegenheid gehad (de selectie van) de bewijsmiddelen te controleren en haar zienswijze toe te lichten. Op hetgeen op dat punt naar voren is gebracht gaat de rechtbank hierna in.
5.3.3.
De betrouwbaarheid van de EncroChatdata
De verdediging heeft bestreden dat de EncroChatdata betrouwbaar en accuraat genoeg zijn om voor het bewijs te worden gebruikt, althans gesteld dat die betrouwbaarheid onvoldoende beoordeeld kan worden.
Allereerst heeft de verdediging in dit kader gesteld dat de politie weliswaar heeft gecheckt of de in Nederland ontvangen berichten overeenkwamen met de in Frankrijk opgeslagen berichten, maar niet of de in Frankrijk opgeslagen berichten identiek zijn geweest aan de daadwerkelijk met de toestellen verzonden en daarop aanwezige chatberichten.
De verdediging heeft daarbij gesuggereerd dat door de inzet van de interceptietool mogelijk veranderingen in de data zouden hebben kunnen plaatsgevonden, dat berichten aan andere accounts zouden zijn gekoppeld of dat bestanden niet juist zouden zijn gekopieerd. Zij hebben aan deze suggesties echter onvoldoende handen en voeten gegeven.
Met de verdediging stelt de rechtbank vast dat altijd de theoretische mogelijkheid bestaat dat data door technische omstandigheden of menselijk ingrijpen beïnvloed worden. Een dergelijke algemene vaststelling is echter onvoldoende om aan te nemen dat de EncroChatdata op zich onbetrouwbaar zijn.
Het dossier, noch de inhoud van de berichten biedt enige houvast voor de aanname dat de data door de interceptietool gemanipuleerd zouden zijn.
De rechtbank heeft zich er voorts wel rekenschap van gegeven dat de EncroChatberichten die in het dossier zijn opgenomen niet alle compleet zullen zijn.
De rechtbank merkt op dat dit – zonder volledigheid te willen nastreven - kan zijn veroorzaakt doordat vanwege de instelbare ‘burn time’-functionaliteit berichten van het toestel verwijderd kunnen zijn, ‘panic-wipe’ opdrachten zullen zijn gegeven doordat de interceptietool mogelijke haperingen heeft vertoond, waardoor wellicht niet alle gesprekken vastgelegd zijn en uiteraard doordat het OM een selectie van de beschikbare gesprekken heeft gemaakt.
Dat hier en daar informatie is weggevallen, maakt echter nog niet dat de informatie die er wel is daardoor als onbetrouwbaar moet worden beoordeeld.
Mede gezien het feit dat de data niet compleet zullen zijn, zal de rechtbank de EncroChatberichten slechts voor het bewijs gebruiken indien de rechtbank overtuigd is van haar lezing van die berichten en wanneer die lezing voldoende steun vindt in de combinatie met andere gesprekken dan wel ander bewijsmateriaal in de zaaksdossiers van Sartell.
De verdachte is tijdens de politieverhoren en tijdens de behandeling van de zaak ter terechtzitting geconfronteerd met de voor hem (meest) relevante EncroChatberichten en de mogelijke interpretatie daarvan, zodat voor hem de gelegenheid heeft bestaan – zo nodig geacht door hem – uitleg te geven over die berichten en/of aan te geven dat een bepaalde weergave of interpretatie niet juist is. Deze gelegenheid heeft de verdachte niet benut. Evenmin is gesteld of gebleken dat relevante gesprekken ontbreken.
De rechtbank heeft geconstateerd dat de communicatie tussen de verschillende accounts, zoals opgenomen in het dossier, niet abnormaal of onbegrijpelijk is verlopen. De conversaties sloten inhoudelijk naadloos op elkaar aan en de gebruikers waren doorgaans niet in verwarring over de vraag met welke persoon men communiceerde.
Zelfs in gesprekken waarin het toestel op enig moment door een ander werd gebruikt was voor de ander snel kenbaar met wie hij sprak. Ook hier is geen begin van aannemelijkheid gebleken dat sprake is geweest van veranderde berichten of onjuist gekopieerde of weergegeven data.
Gelet op het voorgaande oordeelt de rechtbank dat de EncroChatberichten betrouwbaar zijn en voor het bewijs in deze zaak kunnen worden gebruikt.
Fair trial, the proceedings as a whole (artikel van het 6 EVRM)
Anders dan de verdediging heeft aangevoerd acht de rechtbank niet aannemelijk geworden dat het OM in deze zaak bewust informatie heeft achtergehouden en zo de rechten van de verdachten heeft willen beknotten of de rechtbank of verdediging fout heeft willen voorlichten.
Hoewel de rechtbank (evenals de verdediging) liever had gezien, al was het maar omwille van een voortvarend verloop van de strafzaak, dat het OM eerder meer scheutig was geweest met het verstrekken van de documenten rondom de verkrijging van de EncroChatdata, acht zij de terughoudende opstelling van het OM niet van dien aard geweest dat daarmee de procedure oneerlijk of in strijd met de regels van een behoorlijk proces is verlopen.
De rechtbank heeft ook anderszins geen inbreuken geconstateerd die tot de niet ontvankelijkheid van het OM dan wel uitsluiting van het bewijs moeten leiden, noch heeft de rechtbank redenen om te constateren dat het proces als geheel niet zou voldoen aan het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
Het voorgaande leidt er toe dat ook deze verweren strekkende tot niet ontvankelijkheid van het OM dan wel bewijsuitsluiting worden verworpen.
5.3.4.
Conclusie ten aanzien van alle EncroChat verweren
De rechtbank oordeelt dat geen sprake is van vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek. De EncroChatdata kunnen gebruikt worden voor het bewijs en de rechtbank zal dat ook doen.

6..Identificatie

Aan de verdachte zijn door de politie EnroChat-accounts toegeschreven die hij in verschillende perioden zou hebben gebruikt. De verdachte heeft geen verklaring afgelegd ten aanzien van het gebruik van deze accounts.
De volgende EncroChat-accounts worden aan de verdachte toegeschreven:
mysticsteak@encrochat.com
27 maart 2020 tot en met 29 mei 2020
sonicjaw@encrochat.com
28 mei 2020 tot en met 12 juni 2020
vuittonsport@encrochat.com
11 juni 2020 tot en met 13 juni 2020
De identificatie van het account mysticsteak@encrochat.com is zakelijk weergegeven gebaseerd op de volgende elementen:
  • Een gesprek van 3 april 2020 met [naam 1] (welk account is toegeschreven aan [naam 2] (hierna: [naam 2] )) waarin laatstgenoemde vertelt dat de Audi die gebruikt wordt door de echtgenote van de verdachte volgens het politiesysteem voorkomt in verband met een onderzoek naar witwassen. Hij benoemt daarbij een situatie waarin hij in het bijzijn van de echtgenote van de verdachte door de politie werd gecontroleerd. Deze situatie staat ook aldus in het politiesysteem beschreven.
  • Een gesprek van 30 maart 2020 met [naam 3] , waarin wordt afgesproken vlakbij het woonadres van de verdachte.
  • Een gesprek van 10 april 2020 met [naam 4] over het huren van een motor, terwijl de verdachte een motorrijbewijs heeft.
  • Gesprekken met [naam 5] van 11, 12 en 14 mei 2020 waarin wordt afgesproken bij het pannenkoekenhuis op het Malieveld op 14 mei 2020. Uit observatie blijkt dat op 14 mei 2020 bij het Malieveld een ontmoeting plaatsvond tussen enerzijds de verdachte en [naam medeverdachte 1] en anderzijds een derde persoon met zwarte jas.
  • Het lijkt er op dat [naam 6] zeer nauw contact heeft met [naam 7] (welk account is toegeschreven aan [naam medeverdachte 1] ). Dat past bij observaties en onderzoeksbevindingen in onderzoek 26Tumwater waarin zij veel samen worden gezien.
  • In een gesprek van 16 mei 2020 wordt door [naam 8] gevaagd om contact met [naam 9] . [naam 6] zegt:
  • Een gesprek van 25 mei 2020 met [naam 5] . [naam 6] zegt dat hij net een observatie heeft gezien. Uit de politiesysteem blijkt dat de verdachte die dag tegen een agent heeft geroepen dat hij het zat was om gevolgd te worden door de politie.
  • Namen die contactpersonen aan [naam 6] geven: [naam 10] , [naam 11] , [naam 12] , [naam 13] , [naam 14] , [naam 15] , [naam 16] , [naam 17] , [naam 18] , [naam 19] , [naam 20] , [naam 21] , [naam 22] , [naam 23] , [naam 24] , [naam 25] .
  • De gebruiker gebruikt vaak dezelfde woorden zoals
De identificatie van het account sonicjaw@encrochat.com is gebaseerd op de volgende elementen:
  • Een gesprek van 1 juni 2020 met [naam 26] waarin een afspraak wordt gemaakt om te wandelen in een park om 16.00 uur. Op 1 juni 2020 wordt om 16.30 uur een ontmoeting geobserveerd van de verdachte, [naam medeverdachte 1] en medeverdachte [naam medeverdachte 2] (hierna: [naam medeverdachte 2] ).
  • Een gesprek van 3 juni 2020 met [naam 26] waarin een afspraak voor die middag wordt gemaakt om een rondje te maken. Op 3 juni 2020 wordt om 16.00 uur een ontmoeting geobserveerd van de verdachte, [naam medeverdachte 2] en [naam medeverdachte 1] .
  • Namen die contactpersonen aan [naam 27] geven: [naam 28] , [naam 29] , [naam 30] , [naam 31] .
  • De gebruiker gebruikt typerend woordgebruik zoals
De identificatie van het account vuittonsport@encrochat.com is gebaseerd op de volgende elementen:
  • Van dit account is een IMEI-nummer beschikbaar. Uit onderzoek naar de historische gegevens van dit nummer blijkt dat het toestel voornamelijk gebruik maakte van een zendmast op de Adriaan van der Doeslaan te Rotterdam. Gebleken is dat telefoontoestellen die zich aan de [adres 1] bevonden, bijna steeds gebruik maakten van deze zendmast. Het voertuig van de verdachte stond daar ook vaak in de buurt.
  • [naam 32] zoekt in een gesprek op 11 juni 2020 via dit account contact met [naam 33] , waarop [naam 34] hem zegt [naam 33] niet te zijn, maar hem over een paar uur zal ontmoeten. Later neemt [naam 33] via dit account contact met [naam 32] op. [naam 32] gebruikte de naam [naam 33] ook voor [naam 35] (welk account aan [naam medeverdachte 1] is toegeschreven) en [naam 7] , [naam 6] en [naam 27] .
  • De gebruiker gebruikt het woord
Naast de identificatie per account wordt in het dossier beschreven dat [naam 6] op 28 mei 2020 diverse contacten bericht dat hij een nieuwe
‘encro’heeft. En vervolgens is te zien dat [naam 27] de contacten en de gesprekken overneemt (bijvoorbeeld met [naam 32] , [naam 5] en [naam 26] ). Hetzelfde gebeurt op 11 juni 2020 als [naam 27] [naam 8] bericht een nieuwe encro te sturen waarbij hij aangeeft: zit op [naam 34] . Voorts gaat de politie er van uit dat op een aantal specifieke momenten door of namens [naam medeverdachte 1] via de accounts die aan de verdachte zijn toegeschreven is gecommuniceerd, te weten op 12 mei 2020 in het gesprek met [naam 8] , op 27 en 28 mei 2020 met [naam 32] en in de gesprekken met [naam 5] (namens [naam medeverdachte 1] ).
6.1.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich voor wat betreft de weerspreking van de identificaties met name beperkt tot het account van [naam 6] , omdat de bewijsconstructie van het openbaar ministerie niet is gebaseerd op de berichten van/naar het account van [naam 27] en/of [naam 34] .
De verdediging heeft betoogd dat er onvoldoende aanwijzingen bestaan om het account van [naam 6] aan de verdachte te koppelen. Ten aanzien van het gesprek op 3 april 2020 met [naam 1] heeft de verdediging er op gewezen dat de daar beschreven situatie niet helemaal blijkt uit de politiemutatie. Ten aanzien van de verwijzing naar de Nikkelstraat is er op gewezen dat veel andere verdachten in het onderzoek Sartell in dezelfde buurt wonen en ten aanzien van de motorfiets heeft de verdediging betoogd dat de verdachte in verband met zijn versleten heupen niet meer kan motorrijden. De observatie van 14 mei 2020 zegt niets, omdat daar niet alleen de verdachte is geobserveerd en de observatie van 25 mei 2020 is evenmin veelzeggend nu [naam 6] zegt een observatie te hebben gezien terwijl uit de mutatie zou volgen dat de verdachte een verbalisant heeft aangesproken. Dat is anders. Het woordgebruik (toppp en johhh) komt niet heel veel voor in het totale aantal berichten van [naam 6] en wordt ook in andere zaaksdossiers gezien ( [naam 36] ) bij een account dat aan [naam 37] is toegeschreven. De verdediging heeft op nog meer aspecten gewezen die zouden kunnen wijzen op het gebruik door [naam 37] van het account [naam 6] , namelijk dat [naam 37] een motorrijbewijs heeft, in Rotterdam-Oost woont, bij een autoverhuurbedrijf werkt, een Audi reed, zijn verklaring dat hij voor [naam 1] een telefoon in gebruik had waarop H2 stond, een gesprek over investeren in een huis in Cabo (terwijl [naam 37] afkomstig is van de Kaapverdische eilanden) en gebruik van het woord Moss. Ook een gesprek van [naam 6] waarin hij met [naam 38] bespreekt niet te hebben vastgezeten met ‘ [naam 39] ’ (bedoeld wordt [naam 39] ) past niet bij de verdachte, maar wel bij [naam 37] .
De verdediging heeft er tot slot op gewezen dat ook volgens het openbaar ministerie en de rechtbank (tijdens de pro forma van 11 september 2020 in de zaak van [naam medeverdachte 1] ) de telefoon met het account [naam 6] door meerdere personen werd gebruikt.
6.2.
De beoordeling
De rechtbank is van oordeel dat op basis van de feiten en omstandigheden zoals opgenomen in het proces-verbaal van identificatie op overtuigende wijze is vastgesteld dat de verdachte gebruik maakte van het account [naam 6] . Met name de berichten met [naam 1] over het politiecontact met de echtgenote van de verdachte en haar auto, hetgeen daarover in het politiesysteem staat vermeld over de auto van de echtgenote van de verdachte, en het bericht van 25 mei 2020 over de beweerdelijke observatie van [naam 6] zelf en het politiecontact van de verdachte die dag, zoals dat ook in het politiesysteem staat, laten zien dat de verdachte de gebruiker is van het account [naam 6] .
Daar komen de overige bevindingen nog bij, zoals de observaties van afspraken die worden gemaakt door [naam 6] op 14 mei 2020, 1 juni 2020 en 3 juni 2020.
Uit de berichtgeving van [naam 6] blijkt ook de nauwe verbondenheid met de gebruiker van [naam 35] en [naam 7] , accounts die zoals hiervoor genoemd worden toegeschreven aan [naam medeverdachte 1] . Dit komt overeen met de vele observaties die zijn gedaan waarbij de verdachte in de directe nabijheid van [naam medeverdachte 1] is/wordt gezien. Tot slot blijkt uit de gesprekken genoegzaam dat de accounts [naam 6] , [naam 27] en [naam 34] elkaar opvolgen en door dezelfde gebruiker worden gebruikt.
De rechtbank gaat er vanuit dat de gebruiker van een telefoon de vaste gebruiker is, tenzij er concrete aanwijzingen zijn voor het tegendeel. De verdediging heeft geopperd dat in diverse berichten zaken naar voren komen die ook goed bij een ander zouden kunnen passen, maar de verdachte zelf heeft niets verklaard. Wel zijn er aanwijzingen dat [naam medeverdachte 1] ook gebruik heeft gemaakt van het account [naam 6] . Dit komt expliciet naar voren in de gesprekken met [naam 8] op 27 mei 20202 en met [naam 32] op 28 mei 2020, maar wordt daarin dan ook uitdrukkelijk gezegd. De rechtbank ziet hier overigens een bevestiging in van de hiervoor genoemde veronderstelling.
De rechtbank gaat er, gelet op het voorgaande, vanuit dat de verdachte was die gebruik maakte van de accounts [naam 6] , [naam 27] en [naam 34] . Alleen daar waar uit de berichten zelf blijkt dat een ander het account tijdelijk overneemt, is dat anders.
De rechtbank overweegt in aanvulling op het voorgaande dat in het onderzoek Sartell ten aanzien van de medeverdachten ook EncroChat-accounts zijn geïdentificeerd. Omwille van de duidelijkheid neemt de rechtbank hieronder op welk emailadres of -account is toegeschreven aan welke verdachte:
Naam verdachte
EncroChat
[naam medeverdachte 1]
luxuryballoon @encrochat.com
otherherder @encrochat.com
[naam verdachte]
mysticsteak@encrochat.com
sonicjaw@encrochat.com
vuittonsport@encrochat.com
[naam medeverdachte 3]
mister-malibu @encrochat.com
Bij vonnis van heden zijn ten aanzien van de verdachte en voornoemde medeverdachten deze identificaties vastgesteld. De rechtbank zal in het vervolg van dit vonnis de betreffende personen zoveel mogelijk bij naam noemen in plaats van de aanduiding per emailadres of accountnaam.
De rechtbank overweegt voorts dat de verdediging daar waar zij inhoudelijk verweer heeft gevoerd ten aanzien van de zaaksdossiers primair vrijspraak heeft bepleit in verband met de stelling dat de betreffende EncroChat-accounts niet aan de verdachte kunnen worden toegeschreven. Nu de rechtbank dit standpunt heeft verworpen in de hiervoor opgenomen overweging, zal dat primaire standpunt niet steeds opnieuw worden benoemd en verworpen.

7..Zaaksdossier Lamp

In het zaaksdossier Lamp zijn feiten en omstandigheden gerelateerd die betrekking hebben op de periode maart 2020 tot en met juni 2020. De officier van justitie heeft op grond van deze feiten en omstandigheden verschillende verdenkingen geformuleerd.
Ten aanzien van de verdachte betreft dat de verdenking dat hij in de periode van 1 maart 2020 tot en met 29 april 2020 samen met anderen een partij van 1.200 kg cocaïne heeft ingevoerd, verkocht en/of aanwezig gehad (feit 1).
Daarnaast betreft het de verdenking dat hij samen met anderen in de periode van 26 maart 2020 tot en met 22 juni 2020 voorbereidingshandelingen heeft gepleegd voor de invoer van verdovende middelen (feit 2).
7.1.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde feit op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van enige handeling van [naam 6] die met de(verlengde) invoer te maken heeft. De berichten zien uitsluitend op de verkoop later. Hij wordt pas geïnformeerd als de bak al in de loods is. Op dat moment heeft zowel de invoer als de verlengde invoer al plaats gehad. De verdediging ziet onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voor het medeplegen van de (verlengde) invoer.
Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde feit heeft de verdediging verzocht partieel vrij te spreken van het zogenaamde ‘bootverhaal’, althans met het volgende rekening te houden in de strafmaat. Uit de communicatie tussen [naam 35] en [naam 6] van 9 april 2020 kan volgens de verdediging worden afgeleid dat ‘het bootverhaal’ zonder medewerking van [naam 6] al rond was. Uit niets blijkt dat hij daaraan een bijdrage heeft geleverd. De door [naam 6] gevoerde gesprekken met [naam 5] zijn ook volgens het openbaar ministerie (blijkens het proces-verbaal van identificatie) gevoerd door [naam medeverdachte 1] .
7.2.
De beoordeling
7.2.1.
Feit 1, invoer 1.200 kg cocaïne
De verdenking is gestoeld op een groot aantal expliciete berichten. Voor zover nu relevant, betreft het berichten tussen [naam 1] , [naam medeverdachte 1] en de verdachte. Uit die berichten blijkt dat de verdachte [naam 1] op 27 maart 2020 informeert dat de bak eruit is en dat er nu gekeken wordt of de spullen er in zitten. Hij (de verdachte) houdt hem ( [naam 1] ) exact op de hoogte van de voortgang als hij meldt dat de bak nu de loods binnen komt en dan ongeveer 45 minuten later meldt dat ‘het’ erin zit. De opluchting aan beide kanten kan de rechtbank in berichten lezen. De verdachte meldt ook dat hij zo een foto krijgt zodat hij kan zien dat het geen hout is, hij heeft een stempel gezien van de overkant wat er in gaat. [naam 1] wil die foto ook graag hebben.
De volgende dag al wordt de verdachte gevraagd door een ander contact of hij al iets weet qua prijs. En vervolgens is te lezen dat de verdachte met diverse contacten spreekt over mogelijke prijzen, die aanvankelijk lijken te gaan liggen rond de 27,5, al wordt door andere contacten aangegeven dat de markt wat lager ligt. Als naar de kwaliteit wordt gevraagd zegt hij
“zelfde als laatst, goede geur, goed hard”. Er wordt gevraagd of het ‘colo’ of ‘boli’ is, waarop de verdachte aangeeft dat het ‘boli’ is. De verdachte koppelt terug aan [naam 1] dat het hem niet gaat worden en dat de prijs te hoog lijkt. [naam 1] koppelt dit vervolgens terug aan [naam medeverdachte 1] en stelt voor een puntje naar beneden te gaan en alles te lozen. Contact [naam 26] meldt zich ook bij [naam medeverdachte 1] met de mededeling dat het hem niet lukt 27.500 te bewegen. [naam medeverdachte 1] zegt tegen [naam 26] : “
Maat eerlijk ik vraag nix en bemoei niet met die verkoop alleen prijs rest maatjes zoeken het maar uit”.
Tegen [naam 1] zegt [naam medeverdachte 1] dat de prijs 27 is en dat hij niet lager gaat. Een paar dagen later, zegt [naam medeverdachte 1] tegen [naam verdachte] en [naam 1] dat de prijs 26,5 wordt. Door de verdachte wordt dit weer aan andere contacten doorgegeven. [naam medeverdachte 1] wil in de daarop volgende dagen weten wat er weggaat en aan wie.
Op 11 april 2020 vraagt [naam medeverdachte 1] aan de verdachte: “
Hoe veel spullen zijn in totaal weg nu”, waarop de verdachte antwoordt: “
heb er nog 811 maat”. [naam medeverdachte 1] reageert daarop als volgt: “
389 weg dus pff”.
Op 29 april 2020 antwoordt de verdachte op de vraag van een contact of hij nog wat meer heeft:
“Nee leeg bro”.
De rechtbank kan deze berichten niet anders interpreteren dan dat [naam medeverdachte 1] , de verdachte en [naam 1] zich bezig hebben gehouden met de invoer en verkoop van een partij van 1.200 kg cocaïne. De verdachte en [naam 1] praten al over de container zodra hij er uit is, waarbij de verdachte aangeeft dat hij geblokt was en dat het spannend was. Kennelijk is de verdachte dus op de hoogte gehouden van de binnenkomst van de container, het al dan niet geblokkeerd zijn van de container, het moment dat de container het terrein af kwam (
de rechtbank: de bak is eruit) en het moment waarop de container de loods binnen komt. Vlak na het binnenkomen van de container in de loods, hoort de verdachte dat het erin zit, waar hij opgelucht over is. Hij wil ook een foto zodat hij weet dat het geen hout is. Hij heeft een stempel gezien van wat er aan de overkant in is gegaan. Ongeveer een uur later stuurt hij [naam 1] een foto van een wit blok met daarop een A. Foto’s van een vergelijkbaar blok met daarop een A en van witte blokken met daarop/daarin gestempeld een kroon stuurt hij de volgende dagen naar contacten met wie hij ook over de prijzen en verkoop praat.
Anders dan door de verdediging gesteld, is de betrokkenheid van de verdachte wel degelijk te duiden als bewuste en nauwe samenwerking tot het medeplegen van de invoer van deze partij. Niet alleen weet hij kennelijk van de ins en outs vanaf het moment waarop de container aan land is gekomen, waarover hij in spanning heeft gezeten, hij staat blijkens de door hem gewisselde berichten ook in direct contact met degenen die kunnen vertellen dat de container van het terrein af gaat en de loods in rijdt. Vervolgens krijgt hij direct door of het erin zit of niet. Hij weet ook wat er ‘aan de overkant’ is ingegaan en controleert aan de hand van foto’s of dat is wat er in de aangekomen container zit. De volgende dag ontfermt hij zich direct over de verkoop van de partij en weet contacten te vertellen dat en waarom het goed spul is.
[naam medeverdachte 1] is degene die de prijs bepaalt en de rest laat hij, zoals hij ook richting zijn contact [naam 26] aangeeft, aan zijn maatjes over. Hij wil wel op de hoogte worden gehouden en informeert zelf wat er weg is en wie er koopt. Hieruit volgt dat het [naam medeverdachte 1] is die als eigenaar van deze partij moet worden gezien. Zijn ‘maatjes’ zoals hij dat zelf noemt, zijn in dit geval de verdachte en [naam 1] .
Gezien de foto’s van de blokken, de gehanteerde prijzen, de aanduidingen ‘boli’ of ‘colo’, kan het voorts niet anders dan dat het over cocaïne gaat. Dat past ook bij het feit dat [naam medeverdachte 1] ook in andere zaaksdossiers wordt veroordeeld voor de grootschalige invoer van cocaïne. En mede gelet op de directe, ondubbelzinnige, bewoordingen in de vele berichten over en weer over de aantallen die door contacten worden gekocht, heeft de rechtbank ook geen aanleiding om niet uit te gaan van de eigen berekening van [naam medeverdachte 1] . Kennelijk zijn er pas 389 weg als er nog 811 over zijn, dat maakt dat de totale partij kennelijk 1.200 kg bedroeg.
7.2.2.
Feit 2, voorbereidingshandelingen
De specifieke verdenking inzake de ten laste gelegde voorbereidingshandelingen is evenals de verdenking ten aanzien van de invoer grotendeels gebaseerd op het onderschepte berichtenverkeer. Daarnaast geldt evenwel dat in het onderhavige onderzoek Sartell sprake was van een grootschalig onderzoek naar een veelheid van verdenkingen over een aanzienlijke periode waarbij een behoorlijk beeld van de handel en wandel van de verdachte en de medeverdachten is verkregen. De bevindingen die in dat grootschalige onderzoek zijn gedaan, worden ook betrokken bij de beoordeling van de vraag of de berichten passen in datgene wat overigens bekend is geworden over de verdachte c.s.
De rechtbank volstaat in dezen met een zeer beknopte weergave van het voor de beoordeling relevante berichtenverkeer.
De berichten kunnen worden onderscheiden in:
  • Berichten die betrekking lijken te hebben op de invoer van 25.000 kg in een te huren/leasen of zelf aan te schaffen boot (ook wel ‘het bootverhaal’ genoemd);
  • Overige berichten over invoer van verdovende middelen.
Het bootverhaal
Inzake het bootverhaal zijn de berichten tussen [naam medeverdachte 1] en zijn contact [naam 26] gevoerd in de periode van 29 maart 2020 –tot 6 mei 2020 relevant, waarvan hieronder een korte weergave is opgenomen die, wat de rechtbank betreft, aan duidelijkheid niet veel te wensen over laat.
De verdediging heeft gewezen op het bericht van [naam medeverdachte 1] aan de verdachte van 9 april 2020 waarin [naam medeverdachte 1] slechts zou mededelen dat het rond is en daarna moet ‘ [naam 40] ’ (de rechtbank begrijpt: [naam 40] ) het maar rond maken. Uit de betreffende berichtgeving blijkt echter ook dat de verdachte kennelijk weet wat met het bootverhaal bedoeld wordt, weet wie ‘ [naam 40] ’ is, het mooi vindt, maar bovendien zegt [naam medeverdachte 1] het volgende tegen hem: “
Als er gekeken mag worden naar dat schip ivm maken stash dan moet je ff mee”, hetgeen de verdachte geen probleem vindt. [naam medeverdachte 1] vertelt hem de prijs per stuk (2000 euro) en de berekening (25m euro kan 350m worden). De verdachte vraagt
: “manier die we hadden besproken met [naam 41] , zo toch”, waarop [naam medeverdachte 1] antwoordt dat het niet zo’n ding maar een schip is. [naam medeverdachte 1] gaat even kijken wat [naam 41] zegt en de verdachte gaat een lijn zoeken.
Uit deze berichten leidt de rechtbank anders door de verdediging is betoogd, niet af dat dat dit de verdachte slechts wordt meegedeeld en dat hij hieraan verder geen bijdrage heeft. [naam medeverdachte 1] deelt hem inderdaad mede dat het rond is, maar de verdachte weet waar het over gaat, wie meedoen en hij moet ook mee zodra er naar het schip kan worden gekeken in verband met de stash die in het schip moet worden gemaakt. De verdachte refereert aan eerdere gesprekken met [naam 41] en een soortgelijke manier van werken, maar het blijkt iets anders te gaan namelijk met een schip.
Dat de verdachte meer weet van een bulkvervoer van 25.000 kg met behulp van een schip blijkt ook uit de andere gesprekken die via zijn accounts ( [naam 6] en [naam 27] ) met medeverdachte [naam medeverdachte 3] (hierna: [naam medeverdachte 3] ) worden gevoerd. Uit berichten vanaf
30 maart 2020 blijkt al dat [naam medeverdachte 3] een contact van de verdachte is. Ze spreken over ‘ [naam 42] ’ aan de overkant en zijn bedrijf, over mango’s en de havens van Salvador en Rotterdam. Te zien is dat de verdachte een deel van zijn gesprek met [naam medeverdachte 3] doorstuurt naar [naam medeverdachte 1] en ook met [naam medeverdachte 1] verder spreekt over de informatie die hij van [naam medeverdachte 3] krijgt
.Hieruit kan worden afgeleid dat het de verdachte is die met [naam medeverdachte 3] communiceerde. Aan de gesprekken over ‘ [naam 42] ’ wordt ook in de berichten van 11 mei 2020 gerefereerd “
had [naam 42] weer gestalkt” “
ja mij ook”. [naam medeverdachte 3] geeft aan dat zijn collega is opgepakt en druk is. [naam 6] antwoordt daarop: “
Neeeee” en “
klote zegggggg”, schrijfwijzen die passen bij de schrijfwijzen die ook de verdachte veelvuldig hanteert bij worden als ‘
topppp’en
‘johhh’. De rechtbank ziet dan geen reden om – zoals door de verdediging is geopperd – aan te nemen dat het niet de verdachte is die hier gebruik maakt van zijn eigen account. Het gesprek gaat vervolgens direct verder over de bulk en dat dat gewoon met [naam medeverdachte 3] verder kan gaan, zodat hij een leuke verrassing heeft als hij eruit komt. (
De rechtbank maakt uit het dossier op dat met ‘hij’ [naam 43] wordt bedoeld die op 11 mei 2020 is aangehouden “terzake een principale hechtenisstraf van 254 dagen”) Het gaat over een boot met cement zegt de verdachte. Er wordt een afspraak gemaakt voor
14 mei 2020 bij het Malieveld in Den Haag, een afspraak waar [naam medeverdachte 1] en de verdachte samen naartoe zijn gegaan, zo blijkt uit de observatie daarvan.
Te lezen is dat [naam medeverdachte 3] met zijn contact [naam 44] spreekt over cement, de prijs van de oversteek vanuit Collo naar Antwerpen (België) of Nederland. [naam medeverdachte 3] geeft dan door aan de verdachte dat [naam 45] (
de rechtbank begrijpt: [naam 45]) 1 & 2 in het bezit zijn van [naam 46] en [naam 47] en niet te koop zijn, terwijl per jaar huren ongebruikelijk is (de rechtbank merkt op dat dit drijvende bokken/kranen zijn). Twee dagen later geeft hij door dat hij met de mensen van de boot heeft gezeten en die moet minimaal zes maanden geleased worden à 1.5 miljoen. De boot kan ook worden gekocht voor 2.2 miljoen. Er wordt veel en uitvoerig gesproken over de prijzen van cement, het vergelijken van offertes en producten alsmede het verdelen van kosten.
Op 27 mei 2020 zegt de verdachte (via het account [naam 6] ) tegen [naam medeverdachte 3] :
Het contact [naam 27] stuurt op 4 juni 2020 een screenshot van een kostenberekening. Deze kostenberekening is ook teruggevonden op de telefoon die onder [naam medeverdachte 1] in beslag is genomen.
Het heeft er alle schijn van dat [naam medeverdachte 1] via de verdachte en mogelijk een aantal keer via de telefoon van de verdachte met [naam medeverdachte 3] en de zijnen communiceerde (bijvoorbeeld in bovengenoemd bericht waar hij zegt:
“ [naam 41] /jij 4000st rest zet ik”) maar dat betekent niet dat daarmee de verdachte hierbij niet betrokken was. Integendeel, de verdachte en [naam medeverdachte 1] praten ook met elkaar over wat zij van [naam medeverdachte 3] vernamen en als er afgesproken moet worden is de verdachte daarbij aanwezig. Er komen ook duidelijke aanwijzingen in de berichten naar voren dat de verdachte zijn accounts [naam 6] en/of [naam 27] hiernaast zelf is blijven gebruiken, ook in de communicatie over de bulk en de boot met cement. De verdachte stond in maart 2020 reeds in contact met [naam medeverdachte 3] en dat contact is in de maanden daarna in stand gebleven. Het is voorts duidelijk dat hij in april 2020 al sprak met [naam medeverdachte 1] over de boot en de afspraken met ‘ [naam 41] ’ en dat de latere gesprekken van eind mei 2020 waarin wordt besproken dat [naam 41] /jij 4000 st zetten daaraan refereren.
De rechtbank ziet op grond van het voorgaande wel degelijk de betrokkenheid van de verdachte bij de voorbereidingshandelingen van de invoer van deze bulkpartij.
Overige berichten
Dat de verdachte zich in de tenlastegelegde periode schuldig heeft gemaakt aan voorbereidingshandelingen als bedoeld in de tenlastelegging is door de verdediging voor het overige niet bestreden.
De rechtbank acht die evenals de officier van justitie ook wettig en overtuigend bewezen op grond van de berichten die zich in het dossier bevinden. Naar het oordeel van de rechtbank vinden die berichten verankering in hetgeen in onderzoek Sartell overigens over de verdachten en zijn samenwerking met onder meer [naam medeverdachte 1] bekend is geworden.
Uit die berichten blijkt zakelijk weergegeven dat de verdachte in de tenlastegelegde periode – naast de berichten over de hiervoor reeds besproken 1.200 kg en ‘het bootverhaal’ – intensief communiceerde met diverse contacten onder meer over boten, containertracking, scans, gepakte containers, MSC ingangen/mensen recruiten om 24 uur te kunnen raadplegen, [naam 42] aan de overkant, zijn bedrijf, hete mango’s, een route via Antwerpen, een route via Portugal, zes tot acht bakken per maand laten komen om de lijn in gebruik te houden, informanten, de kosten van spullen en opzet in Curaçao, stashes, meeliften vanaf Curaçao naar Antwerpen, Salvador
“5000 st op lijn 1742”.
Op verzoek van [naam medeverdachte 1] heeft de verdachte berichten doorgegeven aan anderen, zocht hij lijnen, havenrotaties, transittijden, bootnamen een laadhavens uit en stuurde hij de resultaten van zijn onderzoek weer terug. Er werd heel precies uitgezocht vanaf welke laadhaven, welke bootlijn, welke deklading, welk bedrijf en op welke kaai het beste kon worden gewerkt en wie er mee kon doen. De verdachte en [naam medeverdachte 1] werkten daarbij intensief samen en hebben beiden inbreng gehad, al is de rechtbank ook duidelijk geworden dat [naam medeverdachte 1] uiteindelijk bepalend was.
Conclusie
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich in de tenlastegelegde periode samen met anderen heeft bezig gehouden met het plegen van voorbereidingshandelingen ten behoeve van de grootschalige invoer van verdovende middelen. Hij werkte daarbij nauw samen met onder meer [naam medeverdachte 1] en [naam medeverdachte 3] . Een van de transporten waarvoor voorbereidingshandelingen werden getroffen, betrof een enorme hoeveelheid (‘het bootverhaal’) maar ook anderszins werd over niet geringe hoeveelheden gesproken. Om [naam medeverdachte 1] te citeren: “zij werkten niet met Mickey Mouse logistiek”.
Het beeld dat uit de berichtgeving naar voren komt omtrent de nauwe samenwerking met [naam medeverdachte 1] past ook bij het beeld dat uit andere onderzoeksbevindingen naar voren is gekomen.

8..Zaaksdossier Barca

De verdachte wordt verweten tussen 29 oktober 2018 en 22 juni 2020 deelgenomen te hebben aan een criminele organisatie, onder meer bestaande uit de verdachte en een aantal medeverdachten, waaronder [naam medeverdachte 1] , [naam medeverdachte 2] , [naam medeverdachte 4] (hierna: [naam medeverdachte 4] ) en
[naam medeverdachte 5] (hierna: [naam medeverdachte 5] )
De criminele organisatie, waaraan de verdachte leiding heeft gegeven, zou als oogmerk hebben het plegen van misdrijven zoals bedoeld in de Opiumwet, met name het invoeren van cocaïne en (gewoonte)witwassen als bedoeld in de artikelen 420bis en 420ter van het Wetboek van Strafrecht (Sr).
8.1.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit. De verdachte is geen spin in het web of een onmisbare schakel in een crimineel samenwerkingsverband (hierna: CSV), zoals het OM stelt. Onmisbaar zou immers betekenen dat het allemaal in duigen zou vallen als de verdachte er niet zou zijn. Daar is geen enkele indicatie voor, eerder voor het tegendeel. De verdachte komt immers alleen voor in het zaaksdossier Lamp en niet in de vele andere dossiers in het onderzoek Sartell. Dat brengt ook mee dat, zo toch deelname door de verdachte aan een CSV bewezen zou worden, de periode daarvan moet worden verkort van 27 maart 2020 tot en met 22 juni 2020.
8.2.
De beoordeling
Voor het bewijs dat sprake is geweest van strafbare overtreding van artikel 140 Sr is allereerst vereist dat vast komt te staan dat er een samenwerkingsverband tussen twee of meer personen heeft bestaan dat tot oogmerk had het plegen van misdrijven. Bij dat samenwerkingsverband dient sprake te zijn van een zekere duurzaamheid en structuur.
Duurzame samenwerking
Uit de hiervoor overwogen bewezenverklaring van het in de periode van 1 maart 2020 tot met 29 april 2020 door de verdachte, samen met anderen, waaronder [naam medeverdachte 1] , de gebruiker van het EncroChat-account [naam 26] en [naam medeverdachte 3] invoeren, verkopen en aanwezig hebben van een partij van 1.200 kg cocaïne en het samen verrichten van voorbereidingshandelingen ten behoeve van zeer grootschalige invoer van verdovende middelen, volgt al dat van samenwerking tussen de verdachte en zijn medeverdachten sprake is (zaaksdossier Lamp).
Uit de gebezigde bewijsmiddelen in dat zaaksdossier en de overige bewijsmiddelen in het zaaksdossier Barca komt echter ook naar voren dat die samenwerking al eerder gestalte had gekregen.
Al vanaf november 2018 heeft de verdachte nauw en frequent contact met een aantal personen, waaronder [naam medeverdachte 1] . Met regelmaat is de verdachte gezien in of bij de parkeergarage aan de Ajaxstraat te Rotterdam, waarboven het appartement aan de
[adres 2] is gelegen waar [naam medeverdachte 1] toentertijd verbleef. De verdachte is ook veelvuldig met [naam medeverdachte 1] als bijrijder gesignaleerd in eenvoudige en steeds wisselende auto’s (zo rijdt hij onder meer in een Volkswagen up!, een Renault Clio, een Mercedes A180, en een Peugeot 108). Met die auto’s ontmoeten zij anderen in restaurants, zoals een ontmoeting met [naam 48] (7 november 2018 [7] ), met [naam 49] bij het Van der Valk hotel te Nieuwerkerk aan den IJssel (12 februari 2019 [8] ) en haalt de verdachte [naam medeverdachte 1] op wanneer deze op 18 februari 2019 een ontmoeting heeft met dan een onbekende persoon bij de Bosweg. De verdachte komt dan alleen aanrijden, maar heeft ook een korte ontmoeting bij de picknicktafel met die onbekende en brengt dan [naam medeverdachte 1] weer weg [9] .
Ook het feit dat [naam medeverdachte 1] eerst met de verdachte in de Peugeot 108 naar Wommelgem (België) is gereden, is opmerkelijk omdat [naam medeverdachte 1] toen ook gewoon met [naam medeverdachte 4] had kunnen meerijden, die hem vanuit Wommelgem aansluitend naar Spanje heeft gereden [10] . Dit duidt erop dat de verdachte en [naam medeverdachte 1] de tijd in de auto hebben willen gebruiken om met elkaar te kunnen overleggen.
Allereerst kan dus worden vastgesteld dat [naam medeverdachte 1] al geruime tijd samenwerkte met onder meer de verdachte. Die contacten tussen de verdachte en [naam medeverdachte 1] hebben naar het oordeel van de rechtbank niet slechts het karakter van spontane ontmoetingen tussen vrienden, zoals de verdediging de rechtbank wil doen geloven, maar de uiterlijke verschijningsvorm daarvan wijst nog veel meer op een verhouding van een ‘personal assistant’/chauffeur/rechterhand (de verdachte ) en baas ( [naam medeverdachte 1] ). In opdracht van [naam medeverdachte 1] regelde de verdachte immers van alles. Zo regelde hij bijvoorbeeld telefoons, waaronder die met encryptie, en abonnementen voor personen met wie in en rond het CSV contact gehouden moest worden. In de daarna volgende tijd, maar zeker na de dood van [naam 1] , is de rol van de verdachte verder uitgebreid: hij regelde onder meer de verkoop van de reeds genoemde 1.200 kg cocaïne en voerde daartoe onderhandelingen over de prijs namens [naam medeverdachte 1] , hij regelde betalingen aan en van leveranciers en afnemers van de cocaïne en liet daarvan de administratie bijhouden.
Eerder werd deze rol als rechterhand van de verdachte nog voornamelijk uitgevoerd door [naam 1] . Deze fungeerde tot zijn dood in mei 2020 ook als de boekhouder/kasbeheerder van de organisatie. Dat blijkt onder meer uit Whatsapp-gesprekken tussen [naam 1] en [naam medeverdachte 1] . [naam medeverdachte 1] geeft [naam 1] via Whatsapp opdrachten voor het doen van betalingen en andere uitgaven. [naam 1] moet bijvoorbeeld tickets boeken, horloges kopen. Ook regelt [naam 1] voor [naam medeverdachte 1] auto’s en chauffeurs. [11] De rechtbank leidt die rol ook af uit het zogenaamde ‘huishoudboekje’ van [naam 1] , een lijst notities die [naam 1] heeft bijgehouden en die hij van zijn ene Encrochataccount ( typicaltea @encrochat.com) heeft doorgestuurd naar zijn opvolgende account (taboowarrior@encrochat.com).
De rechtbank ziet deze lijst als een overzicht van hetgeen ten behoeve van het CSV werd uitgegeven en waarin [naam medeverdachte 1] ook zijn eigen uitgaven door [naam 1] liet administreren.
In deze lijst heeft [naam 1] nauwkeurig en gestructureerd uitgaven zoals de huur van voertuigen, woningen, reizen, de aanschaf van telefoons, betaling voor de schoonmaakster en uitbetalingen aan derden bijgehouden. Daarin werd ook bijgehouden welke bedragen naar de stash gingen. Bij de kostenposten in deze lijst komen alle (bij)namen van de verdachte, [naam medeverdachte 1] en de medeverdachten [naam medeverdachte 5] en [naam medeverdachte 4] voorbij, als ook ‘ [naam 40] ’ en andere personen van wie bekend is dat zij in nauw contact staan tot de verdachte en de groep om [naam medeverdachte 1] heen.
Uit dit ‘huishoudboekje’ blijkt dus dat er voor het samenwerkingsverband waaraan onder meer [naam medeverdachte 1] en de verdachte deelnamen één (huishoud)kas was. Het huishoudboekje bevat maar liefst 216 kostenposten waarbij ook duidelijk is dat er flinke bedragen omgingen binnen de organisatie. Illustratief is bijvoorbeeld de post waarin is opgenomen dat er maar liefst een bedrag van € 1.050.700, aan
“uit betaals voetbal totaal”zou zijn uitbetaald of ontvangen.
Omdat niet aannemelijk is geworden dat de verdachte of [naam medeverdachte 1] op enig moment over reguliere legale inkomsten van deze (enorme) omvang hebben kunnen beschikken, gaat de rechtbank ervan uit dat de voor het CSV beschikbare gelden opbrengsten van eerdere drugstransporten zijn geweest en dat daarmee ook weer de vele uitgaven aan tickets, reisjes, cadeaus, prostituees, feestjes en horloges ten behoeve van de leden van het CSV en hun vrienden en familie zijn betaald. Het feit dat [naam medeverdachte 1] bij vonnis van heden ook is veroordeeld voor omvangrijke drugstransporten in 2015 en 2016 versterkt dat uitgangspunt nog.
Aan de datering van sommige posten op die lijst kan de rechtbank zien dat hierin een zekere chronologie is aangehouden. Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat, nu er in het huishoudboekje al diverse posten in 2019 worden uitbetaald aan de verdachte en onder meer [naam medeverdachte 1] , zij ook al ruim vóór de periode van 1 maart 2020 tot met 29 april 2020 (de partij van 1.200 kg cocaïne) nauw en intensief met elkaar samenwerkten in een CSV.
Daar waar de verdediging dus heeft bepleit dat de pleegperiode in dit ten laste gelegde feit beperkt moet worden tot de betrokkenheid van de verdachte bij de in het zaaksdossier Lamp genoemde feiten volgt de rechtbank dat niet.
Het feit dat de verdachte en zijn medeverdachten ook veroordeeld worden voor het plegen van voorbereidingshandelingen ten behoeve van de grootschalige invoer van verdovende middelen wijst op het voornemen die samenwerking ook nog langer voort te zetten.
Wanneer deze feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang worden bezien is de rechtbank van oordeel dat – voor zover hier van belang – in ieder geval tussen de verdachte en [naam medeverdachte 1] sprake is geweest van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband in de tenlastegelegde periode.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verdachte deze feiten gepleegd in een CSV dat ook een duidelijke rolverdeling kende.
Rol van [naam medeverdachte 1]
Uit de in de bewijsmiddelen opgenomen EncroChatberichten blijkt dat [naam 26] , de verdachte en andere (nog) niet geïdentificeerde personen verantwoording afleggen aan de verdachte. [naam medeverdachte 1] is ook degene die beslist over op te zetten (verdovende middelen) lijnen, die de verkoopprijzen van cocaïne accordeert en bepaalt met wie al dan niet samengewerkt of in een nieuw transport samengewerkt zal worden.
Het geven van opdrachten aan de verdachte en het nemen van beslissingen door [naam medeverdachte 1] blijkt bijvoorbeeld uit onderstaande berichten tussen hen gewisseld via de accounts [naam 6] en [naam 35] :
Uit de gesprekken blijkt ook van een zeer goede verstandhouding tussen [naam medeverdachte 1] en [naam 1] . Desondanks is ook hier heel duidelijk dat [naam 1] voor [naam medeverdachte 1] werkt en dat [naam medeverdachte 1] de baas is en geen uitstel duldt wanneer hij iets geregeld wil hebben [12] .
Een voorbeeld van die verhouding is zichtbaar in de volgende gesprekken ( [naam verdachte] = de verdachte; [naam 2] = [naam 1] ).
27-02-2020
[naam verdachte] : V ieder caulo auto. Wel apart. Dus niet zij en ik ok 1 contract.
[naam 2] : Ik neem ontslag
[naam 2] : Doei
[naam 2] : Ben je zat
[naam 2] : ...... lezen teef
[naam verdachte] :Ok
[naam verdachte] : Op staande voet
[naam 2] : Ben je toevallig klaar
[naam 2] : Met zeuren
[naam verdachte] : Nee
[naam verdachte] : Nooit
[naam 2] : Nee nee heb zelf ontslag genomen trut
[naam 2] : Nikste opstaande voet
[naam verdachte] : Nix zelf
[naam verdachte] : Ik bepaal
[naam 2] Haha dat heb je goed miss
[naam 2] : Jy bepaalt niks
[naam 2] : Jij mag dingen vragen en ik bepaal of jet krijgt
[naam 2] : En wanneer
[naam 2] : We gaan de rollen ff omdraaien
( ...)
[naam 2] : Haal ook ff wat beltegoed
[naam 2] : En boek ticket voor een hoer
[naam verdachte] : Boek enkele reis kerkhof v je
[naam 2] : Hahahaha
07-03-2020
[naam verdachte] : Maat
[naam 2] : Zegt eens
[naam verdachte] : Wil ff terug naar nl
( ...)
[naam 2] : Wat heb je nodig
[naam verdachte] : Laat iemand hierheen komen
[naam verdachte] : Avond laat mogelijk
[naam 2] : Dus mkrge avond
[naam 2] : Moet je iemand daar hebben
[naam 2] : Ga goeie chauffeur sturen
[naam verdachte] : Dan haal ik hem op en kan hij rijden
[naam 2] : Is goed
[ ... ]
[naam 2] : Marge heb je iemand daar ga nu boeken
[naam verdachte] : Stuur goed iemand
[naam 2] : Goeie rustige jonge
[naam 2] : Op myn vertrouwe
[naam verdachte] : Bek dicht iemand
[naam 2] : Juist
[naam 2] : Hy is met ons maat
[naam 2] : Is echt een soldaat
[naam 2] : Doet precies wat we zeggen
[ ... ]
[naam 2] : zeg dat je van me houd
[naam 2] : Juist
[naam 2] : Ik wil je een x sturen
[naam 2] : Met suzuki swift
[naam verdachte] : Dan ga jij op een skateboard
[naam verdachte] : Dwaas
[naam 2] : Ben je gek
[naam 2] : Dan duurt alles nog langer als je wat vraag van me
[naam verdachte] : Jij slim
[naam verdachte] : Ok nou optyfe
(...)
[naam 2] : Oke hy is daar 21:00
[naam 2] : Bijlage: schermafdruk met vluchtgegevens van Amsterdam naar Barcelona om 19:00 uur
[naam 2] : Ik krijg dan 109eu van je
[naam 2] : Maat ik ga wel wat eisen van je eenmalig
[naam 2] : Aub maat kaat hem niet wachten
[naam 2] : Heb niet zo een band met hem dat ik zeg van je wacht maar of iets hy js van de afspraken zo is hy
ook met My
[naam 2] : Wil de band niet verpeste met hem dus aub wees daar 21 :15
(…)
[naam 2] : Maat was ff aan nadenken is er iets aan de hand?
[naam verdachte] : Ze zijn aan het verhuizen. Moet ik toch ff me bek laten zien
[naam verdachte] : Thats all
[naam 2] : Oke maat als iets andere is ik ben hiero he maat je weet ga totolosss voor Je
[naam verdachte] : Komt goed
[naam verdachte] : Geen stress
Ook zelf geeft [naam medeverdachte 1] in gesprekken aan dat hij de leider van het CSV is.
Hij spreekt met de gebruiker van het account [naam 32] over ‘mijn mensen’ (
“Bro ze willen mij en mijn mensen ook vermoorden (…)”) [13]
Hij geeft [naam 26] de opdracht om mensen
“een encro”te geven
en in een bericht van 8 april 2020 aan contact [naam 8] blijkt duidelijk dat het [naam medeverdachte 1] is die over het geld gaat en dat hij het bepaalt als het gaat om de kosten die met de invoer van cocaïne zijn gemoeid. [14]
De rol van de verdachte
De verdachte is degene die de opdrachten van [naam medeverdachte 1] feitelijk uitvoert, maar hij heeft daarbij zelf ook veel speelruimte in de contacten met de deelnemers, leveranciers en afnemers van het CSV.
Hij onderhandelt zelf met de afnemers over de prijs van de te importeren cocaïne, adviseert [naam medeverdachte 1] daarin, regelt dat de deelnemers aan de criminele organisatie over PGP-telefoons en abonnementen kunnen beschikken, dat leveranciers hun geld krijgen en dat de administratie van het CSV klopt.
Ook had hij kennelijk tot op zekere hoogte de bevoegdheid om zelfstandig zaken te regelen en besluiten te nemen, zeker wanneer de verdachte in het buitenland verbleef. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte kennelijk als de directe plaatsvervanger van [naam medeverdachte 1] wordt beschouwd wanneer die niet in Nederland was of even op de achtergrond wilde blijven.
In maart 2020 wordt ook intensief overleg gepleegd tussen onder meer [naam medeverdachte 1] , de verdachte, [naam 1] , [naam medeverdachte 3] en [naam 26] (in het hieronder weergegeven gesprek heeft politie in plaats van dit emailaccount de naam van [naam medeverdachte 2] weergegeven, de rechtbank leest daarvoor steeds [naam 26] ).
Uit de bewijsmiddelen in het zaaksdossier Lamp blijkt ook dat de verdachte de feitelijke beschikking had over de partij cocaïne, dat hij het contact had met verschillende afnemers/tussenpersonen waaronder [naam 26] en opdrachten gaf met betrekking tot distributie en betalingen van de cocaïne.
Zo geeft de verdachte op zondag 29 maart 2020 de te hanteren verkoopprijs van € 27.500,-- per kilo op diens verzoek door aan [naam 26] . [15]
De verdachte geeft ook opdrachten voor het doen van incasso's, de betalingen van in totaal € 1.000.000,-- aan [naam 50] [16] , en regelt betalingen van in totaal € 5.000.000,-- en € 850.000,-- met [naam medeverdachte 3] .
Ook beheert hij inmiddels de (contante) gelden van het CSV. Illustratief hiervoor is het bericht van 8 april 2020 waarin hij aan de gebruiker van het account [naam 51] doorgeeft dat hij
“pap”(
de rechtbank: begrijpt: papieren geld) heeft, dit zal gaan tellen en dan contact op zal nemen met het mannetje van de verdachte. De verdachte wil weten welk bedrag [naam 51] heeft, zodat hij het in de administratie kan zetten [17] en het bericht aan [naam medeverdachte 3] via diens account [naam 5] van 15 mei 2020 [18] .
In een gesprek tussen de verdachte en [naam medeverdachte 3] via hun accounts zegt de verdachte op vrijdag 15 mei 2020 dat zij een probleem hebben want een jongen van hen is van de week doodgeschoten in Rotterdam. De verdachte zegt dat ze nu alles aan het terugzoeken zijn,
“Stashes alles”.
Uit de overige berichten tussen de verdachte en de gebruiker van het account [naam 52] blijkt dat de laatste kennelijk de administratie bij moet houden voor de verdachte. Tevens spreekt men onder andere over uitgaven, woningen en/of stashes, een op of omstreeks
30 maart 2020 in beslag genomen partij cocaïne verpakt in "dezelfde dozen", geldoverdrachten, stempels en het werven
(“recruiten”)van mensen bij MSC. [naam 52] heeft op 3 april 2020 drie berichten zonder inhoud verzonden naar het PGP email adres Goldorchid@encrochat.com. Op 6 april 2020 te 10:10 uur verzond [naam 52] vervolgens nogmaals een bericht naar Goldorchid@encrochat.com met daarin kennelijk een administratie van de stash bestaande uit namen/omschrijvingen, data en bedragen.
De inhoud van dit bericht was als volgt:
Als omschreven in proces-verbaal met nummer LERCB18004-0980 werd op 30 maart 2020 een betaling van 54.610, afkomstig van [naam 53] , door de verdachte overgedragen aan [naam 52] . De verdachte zegt dan dat [naam 52] 8k moet zetten op
“h2 prive opname”.
Dit alles leidt tot de conclusie dat de rol van de verdachte in de loop der tijd groter is geworden en hij van de ‘personal assistant’ van [naam medeverdachte 1] in 2018-2019 naar die van rechterhand van [naam medeverdachte 1] in 2020 is opgeklommen.
Oogmerk
Dat de organisatie het oogmerk had op de invoer van grote hoeveelheden cocaïne blijkt onder meer uit de feiten neergelegd in zaaksdossier Lamp, op basis waarvan de verdachte wordt veroordeeld voor het in de periode van maart 2020 tot met 29 april 2020 invoeren, verkopen en het aanwezig hebben samen met anderen van een partij van 1.200 kg cocaïne en aan het plegen van voorbereidingshandelingen ten behoeve van de grootschalige invoer van verdovende middelen.
Verder hebben zij zich blijkens het bewezenverklaarde in het zaaksdossier Lamp bezig gehouden met de voorbereiding van de invoer van veel meer cocaïne (‘het bootverhaal') en het opzetten en in bedrijf houden van goede lijnen waarop cocaïne kon worden ingevoerd. Uit de veelheid aan/frequentie van berichtgeving hierover blijkt dat de verdachten er een dagtaak aan hadden om één en ander met elkaar te bespreken (via de telefoon en ook bij fysieke ontmoetingen) en uit te zoeken.
Die handelingen vonden ook over een lange periode plaats, zodat mede daaruit het oogmerk van de organisatie op het plegen van Opiumwetdelicten kan worden afgeleid.
Dat de organisatie ook het oogmerk had van (gewoonte)witwassen leidt de rechtbank met name af uit het huishoudboekje van [naam 1] , waarin de vele uitgaven aan tickets, reisjes naar Milaan en Thailand, de huwelijksreis van [naam 1] , restaurants, horloges, dure cadeaus en auto’s (Brabus, Audi Q8, BMW X5), de (huur van) huizen in Barcelona en een nieuwe huisinrichting zijn betaald en zo zijn omgezet ten behoeve van de leden van het CSV en hun vrienden en familie. Ook de administratie van Goldorchid zoals hiervoor uiteengezet laat zien dat vanuit de door hem kennelijk bijgehouden stash uitgaven worden gedaan, onder andere aan huur, sportschool, inrichting en anderen.
Dat de verdachten op de hoogte waren van het criminele oogmerk van de organisatie is gezien al het voorgaande evident.
Tot slot
Voor de verdachte en [naam medeverdachte 1] volgt uit hun hiervoor en in de bewijsmiddelen opgenomen uitlatingen in de EncroChatgesprekken en de uitgelezen telefoons zonder meer van hun bewustheid van het doel van de organisatie en de door hen daaraan geleverde bijdrage. Ten aanzien van [naam medeverdachte 4] en [naam medeverdachte 5] heeft de rechtbank bij vonnis van heden anders geoordeeld, hetgeen tot vrijspraak heeft geleid.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van het voorgaande het bestaan van een samenwerkingsverband van voldoende structuur en duurzaamheid als bedoeld in artikel
140 Sr wettig en overtuigend is bewezen en dat de verdachte deelnam aan die organisatie en
komt zij tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde.
Ten overvloede merkt de rechtbank – naar aanleiding van het verzoek van de verdediging om bij een bewezenverklaring van het CSV te overwegen dat kennis is genomen van het “proces-verbaal van bevindingen [naam 6] = [naam verdachte] ” en dat daarin alle berichten van [naam 6] zijn opgenomen – op dat zij zich in dit vonnis enkel verantwoordt over het aan haar voorgelegde dossier Sartell. Zij laat het oordeel over het tenlastegelegde in de zaak Douglasville over aan de rechtbank die de verdenkingen in dat dossier onderzoekt en berecht. Om die reden wijst de rechtbank het verzoek van de verdediging af.

9..Bewezenverklaring

In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 1 maart 2020 tot en met 29 april 2020 via de Nederlandse territoriale wateren en/of te Rotterdam en/of te Antwerpen, in elk geval in Nederland en/of in België, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, althans opzettelijk heeft verkocht en afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, ongeveer 1200 kilogram cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij in de periode van 26 maart 2020 tot en met 22 juni 2020 te Rotterdam en/of (elders) in Nederland en/of in Spanje, tezamen en in vereniging met anderen, meermalen, om een feit, bedoeld in het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van één of meer hoeveelheden) van één of meer middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, voor te bereiden en,
zich of een of meer ander(en) gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feiten heeft verschaft
immers hebben verdachte en/of zijn mededaders (onder andere) meermalen, een of meerdere (encryptische) (chat-)gesprekken gevoerd waarin wordt gesproken over
- voorbereiden van transporten van verdovende middelen van (in ieder geval) Costa Rica en/of andere landen in Zuid- of Midden-Amerika naar Rotterdam en/of Antwerpen en/of Bremerhaven; en
- verdeling van hoeveelheden en/of werkzaamheden; en
- prijzen en/of geldelijke verdeling van verdiensten en/of kosten en/of investeringen; en
- ( Braziliaanse/Colombiaanse/Maersk en/of Hapag) lijnen en/of terminals en/of (Europese) havens (Antwerpen en/of Rotterdam en/of Bremerhaven); en
-
(het scannen van) containers en/of één of meerdere containernummers, met als bijlage een foto van containernummers en bill of lading; en
- het (digitaal) volgen van een container; en
- verschillende opslagplaatsen en/of een safehouse;
3.
hij in de periode van 29 oktober 2018 tot en met 22 juni 2020,
-te Rotterdam en/of althans (elders) in Nederland; en
-te Barcelona en/of op Mallorca en/of althans (elders) in Spanje;
;
heeft deelgenomen aan een organisatie, onder meer bestaande uit verdachte en [naam medeverdachte 1] en/of een of meer andere personen,
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten
- ( gewoonte)witwassen (artikel 420bis/ter Sr); en/of
- misdrijven als bedoeld in artikel 10, derde, vierde en vijfde lid en/of 10a eerste lid Opiumwet;
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

10.. Strafbaarheid feiten

De bewezen feiten leveren op:
1. medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A enB van de Opiumwet gegeven verbod;
2. Medeplegen om een feit, bedoeld in het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden, zich of een ander gelegenheid, middelen en inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen;

3. deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De feiten zijn dus strafbaar.

11.. Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

12..Motivering straf

12.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 13 jaar, met aftrek van voorarrest.
12.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging voert aan dat de strafeis te hoog is gelet op eerdere uitspraken van deze rechtbank. Voorts verzoekt de verdediging rekening te houden met de nieuwe v.i.regeling aangezien de feiten dateren uit 2018 en doorlopen tot en met 2020, terwijl de nieuwe regeling pas is ingegaan per 1 juli 2021.
12.3.
De beoordeling
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 5 februari 2021, waaruit blijkt dat de verdachte eerder is veroordeeld
voor soortgelijke strafbare feiten.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van de invoer van 1.200 kg cocaïne, de verkoop en het aanwezig hebben van deze partij, voorbereidingshandelingen van de invoer van nog veel meer cocaïne en de deelname aan een criminele organisatie met als oogmerk de invoer van verdovende middelen en het gewoontewitwassen in vereniging van criminele gelden.
De verdachte heeft binnen de organisatie van [naam medeverdachte 1] een belangrijke, faciliterende positie met een grote mate van verantwoordelijkheid.
Hij regelt de overdracht van grote sommen geld, zorgt ervoor dat het juiste bedrag vanuit de stash wordt
“klaargezet”en koppelt de resultaten weer terug aan [naam medeverdachte 1] , die de leiding heeft van de organisatie.
Ook onderhoudt hij de externe contacten – al dan niet in opdracht van [naam medeverdachte 1] – en onderhandelt veelvuldig over verkoop, hoeveelheden, prijzen en de kwaliteit van verdovende middelen en houdt het verloop van de voorraad in de gaten.
Verder houdt hij ter voorbereiding en planning van transporten contact over onder meer de vaarschema’s, lijnen, havens, dekladingen, bedrijven en heeft hij zicht op de voortgang van containers waarin zich de verdovende middelen bevinden, zaken die voor de (planning van de) import van de drugs van groot belang zijn.
Tot slot wordt hij door [naam medeverdachte 1] ook betrokken bij het opzetten van een enorm cocaïnetransport van 25.000 kg. Hierbij fungeert hij als tussenpersoon en voert hij besprekingen met derden over het opzetten van dit transport en koppelt hij de uitkomst hiervan weer terug aan [naam medeverdachte 1] .
Hij is dagelijks in de nabijheid van [naam medeverdachte 1] en is bij belangrijke afspraken aanwezig.
Gelet op de rollen die de verdachte vervulde en alle taken die hij op zich nam, was hij een onmisbare schakel in de organisatie. Hoewel er geen aanwijzingen zijn dat hij zelf heeft meegelopen in de verschillende transporten, is de rechtbank van oordeel dat hij door zijn faciliterende rol als de rechterhand van [naam medeverdachte 1] kan worden gezien.
De geldbedragen die omgingen in de handel van de verdachte en de criminele organisatie waren blijkens de berichten immens. Het gaat over stashes van miljoenen, soortgelijke bedragen dan wel tonnen worden ogenschijnlijk met alle gemak van de één naar de ander geschoven en eigenlijk lijkt geld geen enkele belemmerende factor meer te zijn in het reilen en zeilen van de organisatie. Het geld dat door de organisatie wordt verdiend vloeit overwegend in het buitenland rijkelijk op feesten en bij vakantietripjes. Ook de verdachte deelt daar vol in mee.
De criminele organisatie, waarin de verdachte heeft deelgenomen heeft met de handel in drugs een buitengewoon ontwrichtende invloed op de samenleving. Uit het dossier blijkt zonder meer dat allerlei contacten en personen worden betrokken in het criminele ‘spel’ en worden gecorrumpeerd. Boven- en onderwereld raken door toedoen van de verdachte en de organisatie met elkaar verweven. Dit is niet alleen heel schadelijk voor (het vertrouwen in) de rechtstaat, het kost de maatschappij ook enorme hoeveelheden geld, geld dat moet worden opgebracht door de belastingbetaler.
Dat er een duidelijke keerzijde aan deze wereld van geld en luxe zit, heeft de verdachte ook ervaren.
Gezien al het voorgaande is het naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet meer dan terecht dat er voor de grootschalige georganiseerde handel in cocaïne lange, onvoorwaardelijke gevangenisstraffen worden opgelegd. Enerzijds dient dit als vergelding voor de ontwrichting waar de verdachte (in)direct aan heeft bijgedragen. Anderzijds heeft het opleggen van zware straffen tot doel om anderen ervan te weerhouden zich met de georganiseerde drugscriminaliteit in te laten.
Ter zitting heeft de verdachte aangeven wel openheid van zaken te hebben willen geven en zijn beweegredenen te laten kennen, maar hiertoe geen mogelijkheid te hebben zien vanwege de positie waarin hij zich bevindt. Dat moge zo zijn, maar dat maakt dat met deze ‘beweegredenen’ ook geen rekening kan worden gehouden. De verdachte heeft wel gewezen op het feit dat hij een gezin heeft. De rechtbank begrijpt dat de verdachte daar aandacht voor vraagt, maar kan niet anders dan constateren dat de verdachte zich jarenlang willens en wetens heeft begeven in de wereld van de grootschalige drugscriminaliteit, ook toen bestond dit gezin al. Hij heeft kennelijk het risico welbewust aanvaard dat zijn gezinsleven hierdoor ontwricht zou raken en de gevolgen hiervan voor hem en zijn gezinsleven op de koop toegenomen.
De voorwaardelijke invrijheidstelling
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gesteld dat zij in de wijziging van de v.i.-regeling geen aanleiding ziet om lagere straffen te eisen dan die volgen uit de op de strafbare feiten toepasselijke richtlijnen. Ook de door de verdediging aangehaalde uitspraken [19] en de omstandigheid dat bepaalde feiten ouder zijn (maar waarbij overschrijding van de redelijke termijn niet aan de orde is) doen dat niet. Dat de nieuwe v.i.-regeling, zoals deze geldt onder de Wet straffen en beschermen, die in werking is getreden op 1 juli 2021, een kortere v.i.duur met zich meebrengt is geen omstandigheid waarmee rekening dient te worden gehouden bij het bepalen van de op te leggen straf. Onder de oude regeling was het ook geen zekerheid dat slechts tweederde deel van de opgelegde straf moest worden ondergaan. De officier van justitie heeft tot besluit gewezen op de omstandigheid dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest dat de rechtspraak na 1 juli 2021 lagere straffen zou gaan opleggen dan die voor 1 juli 2021 voor soortgelijke feiten werden opgelegd.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de ouderdom van een aantal feiten in dit dossier op zichzelf al een dempend effect op de strafmaat zou moeten hebben. Dat de officier van justitie hier bij het formuleren van de strafeis geen rekening mee heeft gehouden, acht de verdediging onjuist.
De verdediging heeft de rechtbank voorts verzocht om rekening te houden met de per 1 juli 2021 gewijzigde v.i.-regeling. De verdediging in de zaak van de verdachten [naam medeverdachte 6] en [naam medeverdachte 7] heeft er op gewezen dat het onderzoek Scan (onder de naam Romp) al in 2016 is gestart. Was de strafzaak tegen hen toen doorgezet in plaats van geseponeerd, dan was de strafeis anders ingekleed en – zo er al een gevangenisstraf zou zijn opgelegd – was die straf al uitgezeten.
Met de nieuwe v.i.-regeling zijn de regels van het spel wel veranderd. De verdediging voorziet dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) daar te zijner tijd iets mee gaat doen, gezien artikel 7 van het EVRM (en de rechtspraak van de Grote Kamer van het EHRM inzake Scoppola versus Italië). Deze verdragsbepaling komt onherroepelijk in het gedrang bij de executie van een gevangenisstraf volgens de nieuwe v.i.-regels, voor feiten gepleegd voor die wetswijziging.
De beoordeling ten aanzien van de v.i.-regeling
De rechtbank is, anders dan de verdediging, van oordeel dat de enkele ouderdom van sommige ten laste gelegde feiten niet zonder meer een lagere straf rechtvaardigt. Dat de behandeling van de zaak nu pas plaatsvindt wordt niet (enkel) ingegeven door omstandigheden buiten de schuld van de verdachte.
In het arrest van de Hoge Raad van 25 september 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BX5063) heeft de Hoge Raad duidelijk gemaakt dat wijzigingen in regelingen die betrekking hebben op de executie van een opgelegde straf niet kunnen worden aangemerkt als een wijziging van wetgeving ten aanzien van de strafbaarstelling of strafdreiging. Dit oordeel is nadien herhaald.
De nieuwe v.i.-regeling heeft naar het oordeel van de rechtbank betrekking op de executie van een opgelegde gevangenisstraf. De invoering van deze regeling kan dus niet worden aangemerkt als een wijziging van wetgeving ten aanzien van de strafbaarstelling of de strafbedreiging die door de rechter wordt toegepast. Dit wordt ingegeven door het feit dat met de nieuwe v.i.-regeling de hoogte van de duur van de oorspronkelijke vrijheidsstraf niet ten nadele van de verdachte wordt verhoogd, maar het mogelijk maakt dat strengere voorwaarden worden verbonden aan (onder meer de ingangsdatum van) de invrijheidstelling van de verdachte. Het (verdragsrechtelijke) legaliteitsbeginsel staat hieraan niet in de weg.
De Hoge Raad heeft ten aanzien van de (inmiddels vervallen) regeling inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling (die in de plaats kwam van de daarvoor bestaande, automatisch toegepaste, vervroegde invrijheidstelling) geoordeeld dat deze direct kon worden toegepast, maar ook werd gezien als een factor waarmee de rechter rekening kan houden bij de strafoplegging. De rechtbank beziet de nieuwe v.i.-regeling ook op laatstgenoemde wijze.
Tenuitvoerlegging
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv, aan de orde is.

13.. Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 47, 57 en 140 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 10 en 10a van de Opiumwet.

14.. Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

15..Beslissing

De rechtbank:
verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging;
verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 8 (acht) jaren;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. C.G. van de Grampel, voorzitter,
en mrs. C. Laukens en D. van der Sluis, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. M.A . Koreneef en V.E. Scholtens, griffiers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
(zaaksdossier Lamp, art 10 OW)
hij in of omstreeks de periode van 1 maart 2020 tot en met 29 april 2020 via
de Westerschelde en/of de Nederlandse territoriale wateren en/of te Rotterdam
en/of te Antwerpen, in elk geval in Nederland en/of in België,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, althans
opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of
verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval
opzettelijk aanwezig heeft gehad
ongeveer 1200 kilogram cocaïne,
in elk geval een grote hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne,
althans cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet
behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a
van die wet;
art 2 ahf/ond A Opiumwet
art 10 lid 5 Opiumwet
2.
(zaaksdossier Lamp, art 10a OW)
hij in of omstreeks de periode van 26 maart 2020 tot en met 22 juni 2020 te
Rotterdam en/of (elders) in Nederland en/of in Spanje,
(telkens) tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen,
meermalen, althans eenmaal,
om een feit, bedoeld in het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, tem
weten het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van één of
meer hoeveelhe(i)de(en) van één of meer middel(en) vermeld op de bij de
Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van
artikel 3a van die wet,
voor te bereiden en/of te bevorderen,
een of meer ander(en) heeft getracht te bewegen om dat/die feit(en) te
plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij
behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen
te verschaffen
en/of
zich of een of meer ander(en) gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen
tot het plegen van dat/die feit(en) heeft verschaft/getracht te verschaffen,
immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) (onder andere)
meermalen, althans eenmaal, een of meerdere (encryptische) (chat-)gesprekken
gevoerd waarin (onder meer) wordt gesproken over
- voorbereiding(en) van transport(en) van verdovende middelen van (in ieder
geval) Costa Rica en/of andere landen in Zuid- of Midden-Amerika naar
Rotterdam en/of Antwerpen en/of Bremerhaven; en/of
- verdeling van hoeveelheden en/of werkzaamheden; en/of
- prijzen en/of geldelijke verdeling van verdiensten en/of kosten en/of
investeringen; en/of
- ( Braziliaanse/Colombiaanse/Maersk en/of Hapag) lijnen en/of terminals en/of
(Europese) havens (Antwerpen en/of Rotterdam en/of Bremerhaven); en/of
- ( het scannen van) containers en/of één of meerdere containernummer(s), met
als bijlage een foto van containernummers en/of bill of lading; en/of
- nieuwe systemen vanwege een nieuwe haven; en/of
- het (digitaal) volgen van een container; en/of
- verschillende opslagplaatsen en/of een safehouse;
art 10a lid 1 ahf/sub 1 alinea Opiumwet
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
art 10 lid 4 Opiumwet
art 10 lid 5 Opiumwet
3.
(zaaksdossier Barca, art 140 Sr)
hij in of omstreeks de periode van 29 oktober 2018 tot en met 22 juni 2020,
-te Rotterdam en/of althans (elders) in Nederland; en/of
-te Barcelona en/of op Mallorca en/of althans (elders) in Spanje; en/of
-te Milaan althans (elders) in Italië;
heeft deelgenomen aan een organisatie, onder meer bestaande uit verdachte
en/of [naam medeverdachte 1] en/of [naam medeverdachte 2] en/of [naam medeverdachte 4] en/of [naam medeverdachte 5]
en/of een of meer andere personen,
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten
- ( gewoonte)witwassen (artikel 420bis/ter Sr); en/of
- misdrijven als bedoeld in artikel 10, derde, vierde en vijfde lid en/of 10a
eerste lid Opiumwet;
art 140 lid 1 Wetboek van Strafrecht

Voetnoten

1.in de artikelen 7 en 8 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (2000/C 364/01) (Handvest) (en in artikel 11),
2.in artikel 8
3.in artikel 17
4.Brief van de Minister van Justitie en Veiligheid aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten Generaal 11 maart 2021 met kenmerk 3251441.
5.[procesverbaalnummer 1] en [procesverbaalnummer 2]
6.ECLI:NL:HR:2022:475, r.o. 6.2.1
7.[procesverbaalnummer 3]
8.[procesverbaalnummer 4] en [procesverbaalnummer 5]
9.[procesverbaalnummer 6]
10.[procesverbaalnummer 7] en [procesverbaalnummer 8]
11.[procesverbaalnummer 9] , ZD Barca, p. 3055 ev.; ZD Barca, p. 3055-3060 ; ZD Barca, p. 3060-3065.)
12.ZD Barca, p. 3072-3075
13.P. 74 van het relaas en p. 1884 en 1910 van de bijlagen ZD Barca
14.ZD BARCA, p. 1743
15.ZD BARCA, p. 1988. Onderliggend bericht: ZD BARCA, p. 2090
16.ZD BARCA, p. 2010. Onderliggende berichten geld voor PC: ZD BARCA, p. 2163 en 2164. Onderliggende berichten
17.ZD BARCA, p. 1995. Onderliggend bericht: ZD BARCA, p. 2242
18.ZD BARCA, p. 2001 Onderliggende berichten: ZD BARCA, p. 2363.
19.Rechtbank Rotterdam 17 februari 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:1295, Rechtbank Oost-Brabant 13 februari 2020, ECLI:NL:RBOBR:2020:742, Rechtbank Rotterdam 16 oktober 2018, ECLI:NL:RBROT:8543, Rechtbank Rotterdam 16 oktober 2018, ECLI:NL:RBROT:8626 en Rechtbank Oost-Brabant 6 september 2021, ECLI:NL:RBOBR:2021:4716