In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, betreft het een kort geding waarin de vrouw vordert om de door de man gelegde beslagen op te heffen. De partijen zijn ex-echtgenoten die in 1990 zijn getrouwd onder huwelijkse voorwaarden, welke voorwaarden in 2015 zijn gewijzigd naar een wettelijke gemeenschap van goederen. De man heeft in 2017 een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarna de gemeenschap van goederen van rechtswege is ontbonden. De vrouw stelt dat de man onterecht beslag heeft gelegd op haar vermogen, terwijl de man stelt dat hij recht heeft op een vordering van € 198.587,23 op de vrouw, voortvloeiend uit de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw geen belang meer heeft bij de opheffing van het beslag dat op 16 december 2021 onder de Rabobank is gelegd, omdat dit beslag geen doel heeft getroffen. Ten aanzien van het beslag onder de notaris heeft de rechtbank overwogen dat de vrouw aannemelijk moet maken dat de vordering van de man ondeugdelijk is. De rechtbank heeft geoordeeld dat de man recht heeft op een vordering van € 104.662,53 op de vrouw, en heeft de beslagen onder de notaris beperkt tot € 105.000,-. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. Het vonnis is uitgesproken op 30 maart 2022.