ECLI:NL:RBROT:2022:2435

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
30 maart 2022
Publicatiedatum
31 maart 2022
Zaaknummer
C/10/631610 / KG ZA 22-17
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • C. Sikkel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verdeling en draagplicht van de huwelijkse gemeenschap in kort geding

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, betreft het een kort geding waarin de vrouw vordert om de door de man gelegde beslagen op te heffen. De partijen zijn ex-echtgenoten die in 1990 zijn getrouwd onder huwelijkse voorwaarden, welke voorwaarden in 2015 zijn gewijzigd naar een wettelijke gemeenschap van goederen. De man heeft in 2017 een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarna de gemeenschap van goederen van rechtswege is ontbonden. De vrouw stelt dat de man onterecht beslag heeft gelegd op haar vermogen, terwijl de man stelt dat hij recht heeft op een vordering van € 198.587,23 op de vrouw, voortvloeiend uit de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw geen belang meer heeft bij de opheffing van het beslag dat op 16 december 2021 onder de Rabobank is gelegd, omdat dit beslag geen doel heeft getroffen. Ten aanzien van het beslag onder de notaris heeft de rechtbank overwogen dat de vrouw aannemelijk moet maken dat de vordering van de man ondeugdelijk is. De rechtbank heeft geoordeeld dat de man recht heeft op een vordering van € 104.662,53 op de vrouw, en heeft de beslagen onder de notaris beperkt tot € 105.000,-. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. Het vonnis is uitgesproken op 30 maart 2022.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/631610 / KG ZA 22-17
Vonnis in kort geding van 30 maart 2022
in de zaak van
[naam eiseres],
wonende te [woonplaats eiseres],
eiseres,
advocaat mr. K. Beumer te Brielle,
tegen
[naam gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde],
gedaagde,
advocaat mr. W.A.M. Kouters te Barendrecht.
Partijen zullen hierna de vrouw en de man genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 14 januari 2022, met 14 producties;
  • de 13 producties van de man;
  • de mondelinge behandeling op 16 maart 2022;
  • de pleitnota van de man.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
Partijen zijn op 5 juli 1990 met elkaar getrouwd onder het maken van huwelijkse voorwaarden.
2.2.
De huwelijkse voorwaarden zijn tweemaal gewijzigd, voor het laatst bij notariële akte van 1 mei 2015. In die akte is bepaald dat tussen partijen de wettelijke gemeenschap van goederen geldt, waarbij van de gemeenschap is uitgezonderd:
  • de tot 1 mei 2015 door één van partijen ontvangen erfenissen en/of giften/schenkingen;
  • de aan één van partijen toebehorende aandelen en/of certificaten van aandelen in het geplaatste kapitaal van één of meer besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid.
2.3.
De man heeft op 18 augustus 2017 een verzoekschrift tot echtscheiding ingediend.
Bij beschikking van deze rechtbank van 25 april 2018 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De beschikking is op 4 juni 2018 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.4.
In de echtscheidingsprocedure is de behandeling van de zaak ten aanzien van de nevenvoorzieningen aangehouden. Het betreft de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, waaronder de verdeling van de gemeenschap. De stand van zaken is dat de mondelinge behandeling ten overstaan van de meervoudige kamer van deze rechtbank op
15 april 2022 zal plaatsvinden.
2.5.
De man is directeur/enig aandeelhouder van [naam bedrijf 1] (hierna: [naam bedrijf 1]) en [naam bedrijf 2] (hierna: [naam bedrijf 2]). [naam bedrijf 1] houdt 62% van de aandelen in [naam bedrijf 3] (hierna: [naam bedrijf 3]) en [naam bedrijf 2] houdt alle aandelen in [naam bedrijf 4] (hierna: [naam bedrijf 4]).
2.6.
Bij dagvaarding van 22 januari 2018 heeft [naam bedrijf 3] bij deze rechtbank een bodemprocedure aanhangig gemaakt jegens [naam bedrijf 1], de man en de vrouw. In die procedure stelde [naam bedrijf 3] dat [naam bedrijf 1], de man en de vrouw onrechtmatig gelden hadden onttrokken van [naam bedrijf 3] en vorderde [naam bedrijf 3] die gelden terug.
2.7.
Op 23 januari 2018 is het faillissement van [naam bedrijf 4] uitgesproken. Op 2 februari 2018 is het faillissement van [naam bedrijf 3] uitgesproken. In beide faillissementen is [naam 1] als curator benoemd.
2.8.
Op 28 mei 2020 hebben [naam bedrijf 1], de man en de vrouw terzake van het onder 2.6. genoemde geschil een vaststellingovereenkomst met de curator en de Rabobank gesloten. Op grond van die overeenkomst dienden [naam bedrijf 1], de man en de vrouw aan de curator en de Rabobank een bedrag van € 100.000,- te betalen. Van dat bedrag werd € 84.176,59 voldaan vanuit diverse beslagen die waren gelegd ten laste van [naam bedrijf 1], de man en de vrouw. Het restantbedrag ad € 15.823,41 diende in zes maandelijkse termijnen te worden betaald, waarvoor [naam bedrijf 1], de man en de vrouw hoofdelijk aansprakelijk waren.
2.9.
Tot de ontbonden huwelijkse gemeenschap van partijen behoorde onder meer de echtelijke woning gelegen aan de [adres] (hierna: de woning), alsmede de daarop rustende hypotheekschulden. De woning is door partijen verkocht aan derden en op 18 oktober 2021 door partijen aan kopers geleverd. De overwaarde van de woning bedroeg € 266.000,-. De overwaarde komt aan beide partijen, ieder voor de helft, toe.
2.10.
Op 18 oktober 2021 heeft de man, op basis van het daartoe op 29 september 2021 verleende verlof van de voorzieningenrechter te Rotterdam, ten laste van de vrouw maritaal beslag gelegd onder Lint Notarissen B.V. en notaris [naam 2] of haar plaatsvervanger (op wie de vrouw een vordering heeft tot uitbetaling van haar aandeel in de overwaarde van de woning). De vrouw heeft daarop een kort geding aanhangig gemaakt ter opheffing van die beslagen. Bij vonnis van 10 december 2021 heeft de voorzieningenrechter te Rotterdam de betreffende beslagen opgeheven.
2.11.
Bij beschikking van 14 december 2021 heeft de voorzieningenrechter te Rotterdam aan de man verlof verleend om ten laste van de vrouw conservatoir verhaalsbeslag te leggen onder Lint Notarissen B.V. alsmede onder notaris [naam 2] of haar plaatsvervanger (hierna tezamen: de notaris), waarbij de vordering is begroot op € 200.000,-. Diezelfde dag heeft de man de beslagen doen leggen.
2.12.
Bij beschikking van 16 december 2021 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant aan de man verlof verleend om ten laste van de vrouw conservatoir verhaalsbeslag te leggen onder de Rabobank, waarbij de vordering is begroot op € 179.293,-. Diezelfde dag heeft de man het beslag doen leggen.

3..Het geschil

3.1.
De vrouw vordert – samengevat – om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
1. primair de door de man op 14 december en 16 december 2021 gelegde beslagen op te heffen, althans de man te veroordelen om die beslagen op te heffen, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom ad € 1.000,- per dag dat de man daarmee in gebreke blijft en de man te veroordelen in de kosten van deze procedure;
2. subsidiair de beslagen te beperken tot een bedrag van € 40.000,‑, althans de man te veroordelen de beslagen voor het overige op te heffen, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom ad € 1.000,- per dag dat de man daarmee in gebreke blijft en de man te veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.2.
De man voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..De beoordeling

4.1.
Ter zitting heeft de vrouw verklaard dat het petitum een kennelijke verschrijving bevat en dat zij heeft bedoeld ex artikel 705 Rv te vorderen primair de op 14 en 16 december 2021 gelegde beslagen onder de notaris en de Rabobank op te heffen en subsidiair die beslagen te beperken tot een bedrag van € 40.000,-. Nu de man hiertegen geen bezwaar heeft gemaakt en uit het lichaam van de dagvaarding, de beslagstukken (producties 1 en 2 van de vrouw) alsook de behandeling ter zitting genoegzaam blijkt van een kennelijke verschrijving, wordt de vordering als zodanig begrepen. In de omschrijving van het geschil is dat reeds verwerkt.
4.2.
Niet in geschil is dat het beslag dat op 16 december 2021 onder de Rabobank is gelegd, geen doel heeft getroffen. Ter zitting heeft de man verklaard dat dit beslag als opgeheven kan worden beschouwd. Dat betekent dat de vrouw geen belang meer heeft bij toewijzing van dit gedeelte van de vordering.
4.3.
Ten aanzien van de op 14 december 2021 gelegde beslagen onder de notaris wordt het volgende overwogen.
4.4.
Volgens artikel 705 lid 2 Rv dient het beslag te worden opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht blijkt. Dit brengt mee dat het in de eerste plaats op de weg ligt van degene die de opheffing vordert om met inachtneming van de beperkingen van de voorzieningenprocedure aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk of onnodig is (HR 14 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2105). Er zal evenwel beslist moeten worden aan de hand van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen, waarbij dient te worden beoordeeld of het belang van de beslaglegger bij handhaving van het beslag op grond van de door deze naar voren gebrachte omstandigheden zwaarder dient te wegen dan het belang van de beslagene bij opheffing van het beslag.
4.5.
De man meent dat hij in het kader van de (financiële) afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden van partijen uit hoofde van verdeling c.q. verrekening c.q. overeenkomst een vordering op de vrouw heeft van € 198.587,23. Dat bedrag is opgebouwd uit:
de helft van de rekening-courant schuld ([naam bedrijf 1]) € 100.893,-
de helft van de schuld uit de vaststellingsovereenkomst € 50.000,-
de helft van de advocaatkosten van [naam 3] € 47.694,23
Rekening-courant (hierna: RC) schuld
4.6.
Niet in geschil is dat voor de omvang van de ontbonden gemeenschap van goederen in beginsel uit wordt gegaan van het RC-saldo op 17 augustus 2017, zijnde een bedrag van € 201.787,-
4.7.
De vrouw voert aan dat er omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat een deel van de RC-schuld niet voor haar rekening dient te komen.
Partijen zijn vanaf augustus 2014 feitelijk uit elkaar gegaan, waardoor er een einde is gekomen aan de gezamenlijke financiële huishouding en de opnames in RC uitsluitend ten gunste zijn gekomen van de man en niet van de gemeenschap. In 2016 en 2017 zijn er opvallende onttrekkingen door de man geweest die niet voor verrekening tussen partijen in aanmerking komen. De opnames ter grootte van € 88.557,- hebben betrekking op de periode waarin er geen gemeenschap tussen partijen bestond. Een bedrag ad € 28.956,- dient niet te worden verrekend, omdat de man de daarmee corresponderende vermogensbestanddelen zonder nadere verrekening met de vrouw toegescheiden heeft gekregen, terwijl normaliter de helft van de waarde ten gunste van de vrouw was gekomen. Het bedrag van € 3.009,87 betreft advocaatkosten van de man. Ten aanzien van de overige posten brengt de redelijkheid en billijkheid met zich dat vanaf augustus 2014 een afwijking op de hoofdregel van artikel 1:100 BW gerechtvaardigd is, aldus de vrouw.
4.8.
Vooropgesteld wordt dat de gemeenschap van goederen van partijen per
18 augustus 2017 van rechtswege is ontbonden door indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding (artikel 1:99 lid 1 sub b BW). Nu ontbinding van de gemeenschap heeft plaatsgevonden vóór 1 januari 2018 is voor de vraag over de draagplicht van partijen artikel 1:100 lid 1 (oud) BW van toepassing (HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:636).
Ingevolge artikel 1:100 lid 1 (oud) BW hebben de echtgenoten een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap, zodat die gemeenschap bij helfte dient te worden verdeeld. Afgezien van de in de wet reeds genoemde gevallen, is een afwijking van deze regel niet geheel uitgesloten. Zij kan evenwel slechts worden aangenomen in zeer uitzonderlijke omstandigheden, waarin het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de ene echtgenoot zich jegens de andere beroept op een verdeling bij helfte van de ontbonden gemeenschap (vgl. HR 22 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1393 en HR 20 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3748).
4.9.
Het verweer van de vrouw ten aanzien van de bedragen (ad € 88.557,-) die zien op de periode vóór 1 mei 2015, toen er nog geen gemeenschap tussen partijen bestond, wordt niet gevolgd. Vanaf 1 mei 2015 geldt tussen partijen de wettelijke gemeenschap van goederen. In de akte is expliciet bepaald welke goederen van de gemeenschap zijn uitgezonderd, namelijk de tot 1 mei 2015 ontvangen erfenissen/schenkingen en de aandelen in één of meer besloten vennootschappen. Het RC-saldo is niet in de lijst van uitzonderingen genoemd, zodat deze post met ingang van 1 mei 2015 volledig in de gemeenschap is komen te vallen.
4.10.
Het bedrag van € 28.956,- ziet op betalingen van de man vanuit de RC in 2016 voor zaken die hij voor zichzelf heeft gekocht. De vrouw meent dat die posten voor rekening moeten blijven van de man, omdat die zaken alleen ten gunste van de man zijn gekomen. Ook dit standpunt wordt verworpen. Bij een gedeelde RC hoort dat er zaken worden betaald die soms uitsluitend ten goede komen van de ene partij en soms van de andere partij. Tegenover de uitgaven ten gunste van de man heeft de man onweersproken gesteld dat er tevens uitgaven vanuit de RC zijn geweest ten gunste van de vrouw, zoals haar salarisbetalingen (die na het feitelijke uiteengaan van partijen nog doorliepen) en de betalingen aan de vrouw in juli, augustus en oktober 2014 van in totaal € 20.000,- zodat zij kon herinrichten. Het enkele feit dat partijen sinds augustus 2014 feitelijk niet meer gezamenlijk wonen, is geen uitzonderlijke omstandigheid die maakt dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de man zich beroept op verdeling bij helfte. Partijen zijn overeengekomen dat vanaf 1 mei 2015 de wettelijke gemeenschap van goederen tussen hen geldt. Op dat moment waren partijen reeds uit elkaar en wist de vrouw dat er sprake was van een RC-schuld en dat de man de RC gebruikte voor het voldoen van allerhande kosten.
4.11.
Dat ligt anders ten aanzien van het uit de RC op 17 augustus 2017 betaalde bedrag van € 3.009,87, dat betrekking heeft op advocaatkosten van de man in het kader van de echtscheiding. In het licht van het in de rechtspraak bestaande gebruik om in procedures van familierechtelijke aard de proceskosten te compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt, kan het niet zo zijn dat de vrouw via de verdeling van de RC-schuld toch voor de helft moet bijdragen in de advocaatkosten van de man (vgl. HR 22 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:723).
4.12.
Dat leidt tot het voorlopig oordeel dat, wat betreft de RC-schuld, alleen het bedrag van € 3.009,87 volledig voor rekening komt van de man en dus buiten de gemeenschap dient te vallen. De vordering van de man dient op dit punt met de helft van dat bedrag, zijnde € 1.504,94, te worden verminderd. Daarmee resteert een bedrag van € 99.388,06
(= € 100.893,00 - € 1.504,94).
Schuld uit de vaststellingsovereenkomst
4.13.
Volgens de vrouw zijn de verplichtingen uit de vaststellingsovereenkomst van
28 mei 2020 ontstaan na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap en vallen die verplichtingen daarom niet in de gemeenschap. Daartegenover staat het standpunt van de man dat die verplichtingen wel degelijk in de gemeenschap vallen, omdat het gaat om vorderingen die gebaseerd zijn op feiten uit en handelingen door partijen verricht tijdens het huwelijk (2010-2017). Op dit punt wordt de man gevolgd in zijn redenering.
4.14.
In de vaststellingovereenkomst is echter alleen vastgelegd dat partijen en [naam bedrijf 1], onder kwijtschelding van het meerdere, een bedrag van € 100.000,- aan de curator en de Rabobank voldoen en op welke wijze die betalingen zullen geschieden. Hoe de draagplicht van partijen en [naam bedrijf 1] voor het bedrag van € 100.000,- onderling is verdeeld, is niet vastgesteld. Nu in dat geschil partijen en [naam bedrijf 1] in eerste instantie zijn gedagvaard tot terugbetaling van bedragen aan [naam bedrijf 3] die voor iedere partij verschillend waren en een andere oorsprong hadden en [naam bedrijf 1] mede is betrokken bij de regeling, is er in ieder geval geen grond om de schuld van € 100.000,- volledig in de gemeenschap te laten vallen. De onderlinge draagplicht van iedere partij voor de schuld kan in dit kort geding niet worden vastgesteld, met uitzondering van het bedrag van € 15.823,41, waarvoor partijen en [naam bedrijf 1] zich hoofdelijk hebben verbonden. De onderlinge draagplicht bij hoofdelijkheid is in beginsel gelijk. In de onderlinge verhouding betekent dat dat 1/3e deel van dat bedrag, zijnde € 5.274,47, door de vrouw moet worden gedragen. De man heeft betalingsbewijzen en e-mailcorrespondentie met de Rabobank en de curator overgelegd (zijn producties 9 en 10), waaruit genoegzaam blijkt dat hij het volledige bedrag van € 15.823,41 heeft voldaan.
4.15.
Conclusie van het vorenstaande is dat de man uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst € 5.274,47 kan terugvorderen van de vrouw. Van het overige gedeelte van de door de man gestelde schuld van € 50.000,- is summierlijk gebleken van de ondeugdelijkheid van het door de man ingeroepen recht.
Advocaatkosten van [naam 3]
4.16.
De advocaatkosten van [naam 3] ten behoeve van de procedure die partijen en [naam bedrijf 1] hebben gevoerd tegen [naam bedrijf 3] c.q. de curator bedragen € 95.388,46. De man vordert de helft daarvan van de vrouw.
4.17.
[naam 3] heeft in zijn e-mail van 15 december 2021 (productie 6 van de man) weliswaar verklaard dat [naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 2] zijn opdrachtgevers waren, maar gebleken is dat alle facturen zijn gericht aan [naam bedrijf 1]. Dat doet vermoeden dat de opdracht is gegeven door [naam bedrijf 2], in zijn hoedanigheid van bestuurder van [naam bedrijf 1]. In ieder geval blijkt daar niet uit dat de vrouw (mede) opdrachtgeefster is geweest. Dat [naam 3] tevens haar belangen heeft behartigd in de procedure tegen de curator, maakt haar nog geen opdrachtgever. Vooralsnog valt niet in te zien waarom de vrouw dient bij te dragen aan deze kosten en al helemaal niet voor de helft, nu de werkzaamheden van [naam 3] ook zagen op de belangen van [naam bedrijf 1].
Conclusie
4.18.
Uit het voorgaande volgt dat voldoende aannemelijk is dat een deel van de gestelde vordering van de man op de vrouw summierlijk ondeugdelijk is. Wanneer dit gedeelte buiten beschouwing wordt gelaten, resteert een vordering van de man op de vrouw van
€ 104.662,53 (oftewel € 99.388,06 + € 5.274,47). De voorzieningenrechter ziet daarin voldoende grond om de op 14 december 2021 gelegde beslagen onder de notaris te beperken tot € 105.000,- en de beslagen op het meerdere op te heffen.
4.19.
De vrouw heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven om, in het kader van een (verdere) belangenafweging, de beslagen in verdere mate op te heffen.
Proceskosten
4.20.
Aangezien partijen ex-echtelieden zijn, zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5..De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
beperkt de op 14 december 2021 ten laste van de vrouw onder de notaris gelegde beslagen tot € 105.000,- en heft de beslagen op het meerdere op;
5.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.3.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Sikkel en in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2022.
2091 / 1573