ECLI:NL:HR:2016:723

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 april 2016
Publicatiedatum
22 april 2016
Zaaknummer
15/02195
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksvermogensrecht en draagplicht voor advocaatkosten in geregistreerd partnerschap

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 april 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen een vrouw en een man die een geregistreerd partnerschap hadden. De vrouw had beroep in cassatie ingesteld tegen een beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, waarin was geoordeeld dat beide partijen voor de helft draagplichtig waren voor een schuld van € 22.263,28, voortvloeiend uit een geldlening die de man had afgesloten voor zijn advocaatkosten. De Hoge Raad oordeelde dat het hof zijn beslissing ontoereikend had gemotiveerd, vooral gezien de omstandigheden van de zaak en de gebruikelijke praktijk in familierechtelijke procedures om proceskosten te compenseren. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling.

De feiten van de zaak zijn als volgt: partijen zijn in 1999 een geregistreerd partnerschap aangegaan, dat op 24 januari 2013 is ontbonden. De man had op 20 september 2011 de rechtbank verzocht om ontbinding van het partnerschap en had een lening afgesloten bij zijn vader voor de betaling van zijn advocaatkosten. De rechtbank had het verzoek van de man toegewezen, maar de vrouw was het niet eens met de toewijzing van de schuld aan haar. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling de relevante artikelen van het Burgerlijk Wetboek in overweging genomen, met name de artikelen 1:80b en 1:100, die de verdeling van de gemeenschap van goederen regelen. De Hoge Raad concludeerde dat het hof onvoldoende had gemotiveerd waarom de vrouw voor de helft draagplichtig zou zijn voor de advocaatkosten van de man, en dat de zaak opnieuw moest worden beoordeeld door het gerechtshof.

Uitspraak

22 april 2016
Eerste Kamer
15/02195
LZ/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Weerden,
t e g e n
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. C.G.A. van Stratum.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak C/16/312841/ FA RK 11-5831 en 5832 van de rechtbank Midden-Nederland van 14 november 2012 en 21 mei 2014;
b. de beschikking in de zaak 200.153.324 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 februari 2015.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest en het aanvullend rekest zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking, voor zover het hof daarin van oordeel is dat beide partijen voor de helft draagplichtig zijn ten aanzien van de schuld van € 22.263,28 uit de overeenkomst van geldlening van 29 juli 2011, en de beslissing van de rechtbank omtrent deze schuld in haar beschikking d.d. 21 mei 2014 niet vernietigt.

3.Beoordeling van de middelen

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn in 1999 een geregistreerd partnerschap aangegaan. Sindsdien bestond tussen hen een gemeenschap van goederen.
(ii) De man heeft op 20 september 2011 de rechtbank onder meer verzocht het geregistreerd partnerschap te ontbinden. De rechtbank heeft dit verzoek toegewezen.
Het geregistreerd partnerschap is op 24 januari 2013 ontbonden door inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand.
(iii) De man heeft krachtens een overeenkomst van 29 juli 2011 van zijn vader gelden geleend voor de voldoening van de advocaatkosten aan zijn zijde. Tot 24 januari 2013 bedroeg de schuld uit hoofde van deze geldlening € 22.263,28.
3.2
De man heeft de rechtbank voorts verzocht, voor zover in cassatie van belang, de hiervoor in 3.1 onder (iii) genoemde schuld aan hem toe te delen en te bepalen dat de vrouw de helft van deze schuld dient te voldoen aan de man. De rechtbank heeft dit verzoek toegewezen. Het hof heeft de hiertegen aangevoerde grief van de vrouw verworpen. Het heeft vastgesteld dat als peildatum 24 januari 2013 moet worden gehanteerd en heeft voorts het volgende overwogen:
“4.18 In beginsel staat vast dat de lening, zoals blijkt uit de door de man overgelegde overeenkomst van 29 juli 2011 met [zijn vader], is aangegaan vóór de peildatum zodat partijen op grond van de hoofdregel van artikel 1:100 BW voor deze gemeenschappelijke schuld in beginsel bij helfte draagplichtig zijn. Anders dan de vrouw stelt, acht het hof geen termen aanwezig om op grond van beginselen van redelijkheid en billijkheid van die hoofdregel af te wijken. Naar het oordeel van het hof heeft de man voldoende duidelijkheid verschaft over de hoogte van de door hem gemaakte advocaatkosten tot aan de peildatum en dat de declaraties rechtstreeks door [zijn vader] aan zijn advocaat zijn voldaan. Onder de hiervoor geschetste omstandigheden is het hof van oordeel dat beide partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schuld (…).”
3.3
De in het eerste middel en in onderdeel 1 van het tweede middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.4.1
Onderdeel 2 van het tweede middel is gericht tegen de hiervoor in 3.2 weergegeven overweging van het hof. Het onderdeel klaagt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de vrouw voor de helft draagplichtig is voor de geldleenschuld van de man die betrekking heeft op de door hem gemaakte advocaatkosten.
3.4.2
Ingevolge art. 1:80b BW in verbinding met art. 1:100 BW hebben geregistreerde partners in beginsel een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap, zodat die gemeenschap bij helfte dient te worden verdeeld. Afgezien van de in de wet genoemde gevallen, is een afwijking van deze regel niet geheel uitgesloten. Zij kan evenwel slechts worden aangenomen in zeer uitzonderlijke omstandigheden, die meebrengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de ene partner zich jegens de andere beroept op verdeling bij helfte van de ontbonden gemeenschap (vgl. HR 22 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1393).
3.4.3
In haar cassatieverzoekschrift (onder 4) wijst de vrouw erop dat de rechtbank en het hof in eerdere procedures tussen partijen en in de onderhavige procedure geen proceskostenveroordeling hebben uitgesproken dan wel de kosten van het geding hebben gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Volgens de vrouw is het resultaat van de hiervoor in 3.2 weergegeven beslissing van het hof dat zij, via de verdeling van de schuld uit de door de man aangegane geldlening voor zijn advocaatkosten, toch voor de helft moet bijdragen in de advocaatkosten van de man. Zij wijst er voorts op dat bij een beslissing als de onderhavige een rol zou kunnen spelen wat de draagkracht is van ieder van partijen en of over het aangaan van de lening voorafgaand overleg is gevoerd tussen partijen. Volgens de vrouw brengen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid mee dat ieder van partijen de eigen kosten van rechtsbijstand draagt.
3.4.4
Het hof heeft zijn beslissing om de helft van de schuld voor rekening van de vrouw te laten, gebaseerd op zijn oordeel dat geen termen aanwezig zijn om op grond van beginselen van redelijkheid en billijkheid af te wijken van de hiervoor in 3.4.2 vermelde hoofdregel.
Het heeft in dat verband slechts aandacht besteed aan de omstandigheden dat de man duidelijkheid heeft verschaft over de hoogte van de declaraties en dat de declaraties rechtstreeks door de vader van de man aan de advocaat zijn voldaan. In het licht van het in de rechtspraak bestaande gebruik om in procedures van familierechtelijke aard de proceskosten te compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt, en gelet op het betoog van de vrouw zoals hiervoor in 3.4.3 weergegeven, heeft het hof zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd. De klacht slaagt dus. Onderdeel 2 behoeft verder geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 februari 2015;
verwijst het geding naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
22 april 2016.