ECLI:NL:RBROT:2022:162

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 januari 2022
Publicatiedatum
13 januari 2022
Zaaknummer
ROT 20/3934
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete voor onjuist invullen VKI-formulier en wijziging regelgeving

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 17 januari 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiseres en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Eiseres had een boete van € 2.500,- opgelegd gekregen vanwege een vermeende overtreding van de Wet dieren. Dit besluit werd door de minister in een eerder besluit ongegrond verklaard. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 28 oktober 2021 was de gemachtigde van eiseres niet aanwezig, maar haar vennoten waren wel aanwezig. De minister heeft in een brief van 1 november 2021 aangegeven dat de boete moest vervallen vanwege gewijzigde omstandigheden na het bestreden besluit. De rechtbank heeft het onderzoek heropend en eiseres de gelegenheid gegeven om te reageren.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de regelgeving na het bestreden besluit is gewijzigd, waardoor de overtreding niet langer onder de Wet dieren viel, maar onder het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen. Dit leidde tot de conclusie dat eiseres geen boete had mogen krijgen, maar alleen een waarschuwing. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en herroepte het primaire besluit. Eiseres heeft ook een schadevergoeding gevraagd wegens overschrijding van de redelijke termijn, wat door de rechtbank werd toegewezen. De rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden met 7 maanden en kende eiseres een schadevergoeding van € 1.000,- toe.

De rechtbank heeft verder bepaald dat de minister het door eiseres betaalde griffierecht van € 354,- moet vergoeden en dat de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 1.518,-, door de minister moeten worden vergoed. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/3934

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 januari 2022 in de zaak tussen

[eiseres], te [plaats], eiseres,

gemachtigde: mr. J.J. Paalman,
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

gemachtigde: mr. E.M.M. Geerligs,
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid).

Procesverloop

Bij besluit van 16 augustus 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder eiseres een boete opgelegd van € 2.500,- vanwege een overtreding van de Wet dieren.
Bij besluit van 15 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2021. De gemachtigde van eiseres is niet verschenen. Wel zijn namens eiseres verschenen haar vennoten [naam] en [naam]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [naam], toezichthouder bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA).
Bij brief van 1 november 2021 heeft verweerder bericht dat vanwege na het bestreden besluit opgetreden omstandigheden de boete moet komen te vervallen. Hierop heeft de rechtbank het onderzoek heropend en eiseres gelegenheid gegeven voor een reactie. Bij brief van 11 november 2021 heeft eiseres de rechtbank gevraagd uitspraak te doen over (het vervallen van) de boete en gevraagd om veroordeling van verweerder in de proceskosten en een vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Verweerder heeft bericht geen behoefte te hebben aan een nadere reactie op de brief van eiseres van 11 november 2021. Met instemming van partijen heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Verweerder heeft aan eiseres een boete opgelegd voor het volgende beboetbare feit: “De houder van dieren, die voor de productie van levensmiddelen zijn bestemd, verstrekte desgevraagd niet alle relevante informatie (middels het voedselketeninformatieformulier) over gevoerde diervoeders, toegepaste diergeneesmiddelen, aanwezige ziekten, analyseresultaten dan wel toepasselijke controles aan de bevoegde autoriteit.”
Volgens verweerder heeft eiseres daarmee niet voldaan aan artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, gelezen in samenhang met artikel 2.4, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling dierlijke producten, en gelezen in samenhang met artikel 4, eerste lid, en Bijlage I, deel A, zevende lid van Verordening (EG) nr. 852/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake levensmiddelenhygiëne (Verordening 852/2004).
2. De rechtbank stelt vast dat na het bestreden besluit de regelgeving is gewijzigd. Met ingang van 7 juli 2020 (Stcr. 2020, 35890) is artikel 2.2, tweede lid, van de Regeling dierlijke producten vervallen, waardoor het in strijd handelen met artikel 4 van Verordening 852/2004 door primaire bedrijven geen overtreding meer is in de zin van artikel 6.2 van de Wet dieren. Wel is het nog een verboden handeling op grond van artikel 2, eerste lid, van het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen. Voor die overtreding kan op grond van het Warenwetbesluit bestuurlijke boetes een boete worden opgelegd van € 525,-. Zoals verweerder in de brief van 1 november 2021 heeft toegelicht betekent deze wijziging in de regelgeving ook een wijziging in het toepasselijke interventiebeleid. Nu is het Specifiek Interventiebeleid Voedselveiligheid industriële productie, vis, zuivel en eieren (IB02-SPEC 39) van toepassing. Op grond van versie 13 die sinds 1 januari 2021 geldt wordt bij een overtreding als hier aan de orde de eerste keer een schriftelijke waarschuwing gegeven.
3. Het voorgaande betekent dat onder de inmiddels gewijzigde regelgeving eiseres geen boete had mogen worden opgelegd (maar alleen een schriftelijke waarschuwing had mogen worden gegeven). Op grond van artikel 5:46, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht dient de voor de overtreder gunstigste bepaling te worden toegepast. Dit betekent voor eiseres dat de boete vervalt.
4. Het beroep is dus gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd. Voorts zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien en het primaire besluit herroepen.
5. Eiseres heeft aangevoerd dat de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden.
5.1.
Volgens vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:HR:2016:252, ECLI:NL:RVS:2016:1261 en ECLI:NL:CBB:2017:32) geldt bij punitieve sancties als uitgangspunt dat de redelijke termijn is overschreden als, behoudens bijzondere omstandigheden, de rechtbank niet binnen twee jaar nadat deze termijn is aangevangen uitspraak doet. De termijn vangt aan op het moment dat het bestuursorgaan een handeling heeft verricht waaraan eiseres de verwachting kon ontlenen dat het bestuursorgaan haar een boete zou opleggen; dit is in de regel het moment van het voornemen tot boeteoplegging. Voorts geldt dat de boete wordt verminderd met 5 % per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, met een maximum van in het algemeen € 2.500,-. Voor zover een boete reeds is vervallen geschiedt compensatie in de vorm van een schadevergoeding zoals in niet punitieve zaken gebruikelijk is, namelijk € 500,- per half jaar overschrijding (zie ECLI:NL:CBB:2019:209). Daarnaast geldt voor de toerekening van de schadevergoeding als uitgangspunt dat de bestuurlijke fase onredelijk lang heeft geduurd voor zover deze de duur van een jaar overschrijdt. Hetzelfde geldt voor de rechterlijke fase.
5.2.
In dit geval is de redelijke termijn aangevangen met het uitbrengen van het voornemen op 21 juni 2019. Daarmee is op het moment van deze uitspraak de redelijke termijn met 7 maanden overschreden. Omdat de boete is vervallen wordt eiseres voor die overschrijding gecompenseerd met een schadevergoeding van € 1.000,-. Deze dient door de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) te worden betaald omdat de overschrijding van de redelijke termijn volledig aan de rechtbank is toe te rekenen.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
7. Daarnaast ziet de rechtbank in de gegrondverklaring van het beroep aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en wegingsfactor 1). Er is geen sprake van een herroeping vanwege een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid zodat er geen aanleiding bestaat voor vergoeding van de kosten van bezwaar.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling van een schadevergoeding van € 1.000,- aan eiseres;
  • bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 354,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Houweling, rechter, in aanwezigheid van mr. A.L. van der Duijn Schouten, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 17 januari 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.