ECLI:NL:RBROT:2022:10109

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 november 2022
Publicatiedatum
23 november 2022
Zaaknummer
ROT 22/2933 22/2935 22/2936
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van het verbod op het optillen van pluimvee aan de poten door vangbedrijven

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 24 november 2022, wordt de zaak behandeld tussen Stichting Wakker Dier en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, met betrekking tot handhaving van het verbod op het optillen van pluimvee aan de poten. De Stichting Wakker Dier had de NVWA verzocht om handhavend op te treden tegen drie vangbedrijven die volgens de Stichting kippen op een onrechtmatige manier vangen. De NVWA had bij inspecties overtredingen vastgesteld, maar volstond met waarschuwingen in plaats van boetes. De rechtbank oordeelt dat de NVWA in wezen weigert handhavend op te treden en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die deze weigering rechtvaardigen. De rechtbank vernietigt de besluiten van de minister en draagt deze op om nieuwe besluiten te nemen, waarbij de rechtbank benadrukt dat handhaving van het verbod op het optillen van pluimvee aan de poten noodzakelijk is. De uitspraak heeft ook implicaties voor de proceskosten en het griffierecht, dat door de minister aan de Stichting moet worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 22/2933, ROT 22/2935 en ROT 22/2936

uitspraak van de meervoudige kamer van 24 november 2022 in de zaken tussen

Stichting Wakker Dier, uit Amsterdam, (de Stichting)

(gemachtigde: mr. J.L. Baar),
en

de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, (de minister)

(gemachtigde: mr. M.M. de Vries).
Als derde-partijen nemen aan de zaken deel:
[vangbedrijf 1], uit [plaats] ,
[vangbedrijf 2], uit [plaats] , en
[vangbedrijf 3], uit [plaats] , (de vangbedrijven)
(gemachtigde: mr. E. Dans).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van de Stichting tegen de besluiten van de minister over handhavend optreden tegen de drie vangbedrijven die volgens de Stichting kippen (hierna ook: pluimvee) vangen door de dieren aan de poten op te tillen.
1.1.
De minister heeft bij besluit van 16 juli 2021 en twee besluiten van 30 juli 2021 de vangbedrijven een boete opgelegd van € 1.500,- voor overtreding van de Wet dieren.
1.2.
Met de bestreden besluiten van 28 april 2022 heeft de minister de bezwaren van de vangbedrijven gedeeltelijk gegrond verklaard en de boetes omgezet in een schriftelijke waarschuwing. De Stichting heeft daartegen beroep ingesteld.
1.3.
De minister heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift. De vangbedrijven hebben ook schriftelijk gereageerd.
1.4.
De rechtbank heeft de beroepen op 11 oktober 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben namens de Stichting de gemachtigde en [naam] deelgenomen. Van de zijde van verweerder zijn verschenen: de gemachtigde, [naam] , mr. drs. K. van Ginkel en mr. J.S. Geurtjens. Namens de vangbedrijven hebben deelgenomen: de gemachtigde en [naam] .

Totstandkoming van de besluiten

2.1.
Op 10 december 2020 heeft de Stichting de minister gevraagd handhavend op te treden tegen de drie vangbedrijven omdat deze bedrijven volgens de Stichting kippen vangen door de dieren aan de poten op te tillen. Volgens de Stichting overtreden de vangbedrijven daarmee de Transportverordening [1] . Op 6 januari 2021 heeft de Stichting het handhavingsverzoek aangevuld. Daarbij is ook verwezen naar filmpjes van het vangen door twee van deze bedrijven op YouTube, naar een foto bij een krantenartikel over een van de vangbedrijven en een tekst op de website van Pluimveeweb over de wijze van vangen door een van deze bedrijven. De minister heeft bij besluit van 5 februari 2021 het handhavingsverzoek buiten behandeling gesteld omdat het verzoek onvoldoende concreet is om een onderzoek te starten en onduidelijk is of door de vangbedrijven nog steeds de overtredingen worden begaan. Daartegen heeft de Stichting bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 29 april 2021 [2] heeft het CBb geoordeeld dat de Stichting voldoende informatie heeft overgelegd en de minister opgedragen het handhavingsverzoek inhoudelijk in behandeling te nemen en te onderzoeken of de drie vangbedrijven bij het vangen van pluimvee de Transportverordening overtreden.
2.2.
Vervolgens hebben toezichthouders van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) inspecties uitgevoerd bij de drie vangbedrijven. Wat zij daarbij hebben gezien en geconstateerd is in drie rapporten van bevindingen beschreven.
2.2.1.
In het rapport van 9 juni 2021 (kenmerk 129941) schrijven de toezichthouders dat zij op 3 juni 2021 omstreeks 21.00 uur bij [pluimveebedrijf] aanwezig waren en zagen dat in een volièrestal (waar pluimvee zich vrij kan bewegen over meerdere etages) door [vangbedrijf 1] leghennen werden gevangen en in kratten geplaatst. Daarbij constateerden de toezichthouders dat de vangers het pluimvee aan één poot oppakten en vasthielden en telkens circa drie tot vier leghennen per keer in één hand verzamelden, één leghen in de andere hand pakten en de hennen vervolgens in een krat stopten. De afstand tussen de plek van optillen en de gereedstaande krat was telkens ongeveer een meter. Van de leghennen die op grotere hoogte verbleven werden door de vangers telkens ongeveer drie per keer in één hand verzameld en vervolgens aan een beneden staand persoon doorgegeven die ze in de krat stopte.
2.2.2.
In het rapport van 10 juni 2021 (kenmerk 129940) schrijven de toezichthouders over een inspectie op 9 juni 2021 (
in het rapport staat abusievelijk 9 juni 2020) omstreeks 23.00 uur bij [pluimveebedrijf] waar door [vangbedrijf 2] leghennen in een volièrestal werden gevangen. De toezichthouders zagen dat de vangers het pluimvee aan één poot oppakten en ondersteboven vasthielden en telkens circa drie tot vier leghennen per keer in één hand verzamelden, één leghen in de andere hand pakten en de hennen in de krat stopten. De afstand tussen de plek van optillen en de krat was circa een meter. Verder zagen de toezichthouders dat de vangers van de leghennen die op grotere hoogte verbleven telkens circa drie per keer in één hand verzamelden en deze daarop aan een beneden staand persoon doorgaven die de hennen in de krat stopte.
2.2.3.
In het rapport van 8 juni 2021 (kenmerk 129958) schrijven de toezichthouders dat zij op 4 juni 2021 omstreeks 01:15 uur bij [pluimveebedrijf] een controle hebben uitgevoerd op het vangen van vleeskuikens door [vangbedrijf 3] De toezichthouders waren aanwezig bij het laden van drie vrachtwagens en zagen dat het in de stal donker was en enkel een beetje licht scheen waar werd geladen. Volgens de toezichthouders gingen de vangers door de hurken om de poten van de kippen te pakken en gebeurde dit op een rustige manier. Per hand werden drie kippen gevangen; per vanger liep men met gemiddeld zes kippen naar de container waar ze in de lades werden gestopt. Die afstand bedroeg gemiddeld een paar meter. De kippen werden aan hun poten vastgehouden en hingen daardoor ondersteboven. Volgens de toezichthouders werden de kippen voornamelijk aan één poot opgepakt.
2.3.
Naar aanleiding van de bevindingen in de rapporten heeft verweerder vastgesteld dat de vangbedrijven het volgende beboetbaar feit hebben begaan:
“De houder op de plaats van vertrek zorgde er niet voor dat de voorschriften met betrekking tot de behandeling van dieren nageleefd werden. Het is verboden om pluimvee, kippen, bij de poten op te tillen.”
Volgens verweerder hebben de vangbedrijven daarmee een overtreding begaan van artikel 2.5 en artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, gelezen in samenhang met artikel 4.8, van de Regeling houders van dieren, en gelezen in samenhang met artikel 8, eerste lid, en Bijlage I, hoofdstuk III, punt 1.8, aanhef en onder d, van de Transportverordening.
2.4.
In de primaire besluiten heeft verweerder voor de overtreding aan de vangbedrijven een boete opgelegd van elk € 1.500,-. In de bestreden besluiten heeft verweerder zijn standpunt dat sprake is van een overtreding gehandhaafd maar in plaats van de boetes een schriftelijke waarschuwing aan de vangbedrijven gegeven.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt hierna eerst of de minister terecht heeft vastgesteld dat de vangbedrijven het beboetbare feit hebben gepleegd. Daarna gaat de rechtbank in op de vraag of de minister mocht besluiten de aan de vangbedrijven opgelegde boetes om te zetten in een schriftelijke waarschuwing. De rechtbank merkt op dat in dat kader ook moet worden beoordeeld of de minister daarmee afdoende heeft gereageerd op het verzoek om handhaving van de Stichting. Anders dan verweerder stelt, speelt dit handhavingsverzoek in deze zaken wel degelijk een rol. Deze procedures zijn immers begonnen met het handhavingsverzoek; dat is door verweerder bij besluit van 5 februari 2021 buiten behandeling gesteld en na de uitspraak van het CBb van 29 april 2021 heeft verweerder in een besluit van 10 juni 2021 het bezwaar daartegen gegrond verklaard en aangegeven dat handhavend wordt opgetreden. Na die beslissing op bezwaar heeft de minister de boetebesluiten genomen en in de bestreden besluiten die boetes omgezet in een schriftelijke waarschuwing. De bestreden besluiten zijn dus genomen naar aanleiding van het handhavingsverzoek van de Stichting. Dit blijkt ook uit de bestreden besluiten zelf waarin wordt benoemd dat de controles op het vangen zijn uitgevoerd naar aanleiding van het handhavingsverzoek en de uitspraak van het CBb. De rechtbank beschouwt de bestreden besluiten daarom tevens als (vervolg)besluiten op het door de Stichting gedane verzoek om handhaving.
Is er sprake van een overtreding?
4.1.
De vangbedrijven voeren aan dat zij geen overtreding hebben begaan door pluimvee aan de poten op te tillen. Gelet op de context, doelstellingen en ontstaansgeschiedenis van de Transportverordening kan niet anders dan worden geconcludeerd dat er geen verbod geldt voor het vangen van pluimvee aan de poten.
Subsidiair stellen de vangbedrijven dat punt 1.8, onder d, van Hoofdstuk III, Bijlage I, van de Transportverordening in strijd is met het evenredigheidsbeginsel omdat het verbod om pluimvee bij de poten te vangen ingrijpende gevolgen heeft voor de sector en vragen zij de rechtbank om over de verbindendheid van dit verbod prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie (het Hof).
4.2.
Volgens de minister is wel degelijk sprake van een overtreding. Er is geconstateerd dat de vangbedrijven pluimvee hebben opgetild aan de poten en dat is in de Transportverordening verboden. Dat volgt ook uit twee uitspraken van het CBb [3] . De norm is voor verweerder helder en lijkt niet voor meerdere interpretaties vatbaar. Er is bij verweerder wel enige twijfel of het de bedoeling is geweest dat het verbod ook voor pluimvee geldt, maar omdat de Transportverordening (nog) niet is gewijzigd en ook het Hof geen nadere uitleg heeft gegeven over deze unierechtelijke bepaling, is het vangen van kippen aan de poten verboden, aldus verweerder.
4.3.
De Stichting is het met de minister eens dat de vangbedrijven de Transportverordening hebben overtreden. Het verbod om dieren aan de poten op te tillen is duidelijk en het is niet aannemelijk dat de Uniewetgever is vergeten een uitzondering op dat verbod te maken voor pluimvee, aldus de Stichting.
4.4
In punt 1.8, aanhef en onder d, van Hoofdstuk III, Bijlage I, van de Transportverordening staat:
Het is verboden:
d) de dieren bij kop, oren, horens, poten, staart of vacht op te tillen of voort te trekken, of ze zodanig te behandelen dat het hun onnodige pijn of onnodig lijden berokkent.
De rechtbank is van oordeel dat dit voorschrift duidelijk is. Dieren mogen niet aan de poten worden opgetild en een uitzondering voor pluimvee is niet gemaakt. De tekst van dit voorschrift roept dus geen vragen op over de interpretatie van de norm. Daarover bestaat voor de rechtbank redelijkerwijs geen twijfel (acte clair) en er is dus geen reden om op dit punt prejudiciële vragen te stellen.
Voorts merkt de rechtbank op dat het Hof niet bevoegd is, bij wijze van prejudiciële beslissing, een uitspraak te doen over de verbindendheid van een bepaling in een Europese verordening (artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie).
4.5.
Niet in geschil is dat de vangbedrijven bij het vangen in de stal pluimvee aan de poten hebben opgetild. Dit is in de Transportverordening verboden. Verweerder heeft dus terecht vastgesteld dat de vangbedrijven het beboetbare feit hebben begaan. Verweerder was bevoegd om de vangbedrijven daarvoor een boete op te leggen, maar heeft in de bestreden besluiten volstaan met een schriftelijke waarschuwing.
Heeft de minister terecht volstaan met een schriftelijke waarschuwing?
5.1.
De Stichting voert aan dat de minister met deze waarschuwingen niet handhavend optreedt tegen de overtredingen. Bovendien is duidelijk dat bij een volgende overtreding ook geen handhaving volgt; de minister heeft namelijk uitdrukkelijk aangegeven het verbod niet te zullen handhaven. Daarmee handelt de minister in strijd met de beginselplicht tot handhaving. Er zijn geen bijzondere omstandigheden om in deze zaken niet handhavend op te treden. De minister erkent dat het vangen aan de poten niet gewenst en niet diervriendelijk is. Van een vergeten uitzondering voor pluimvee in de Transportverordening is bovendien geen sprake. Ook is er geen concreet zicht op legalisatie. De brief van de Europese Commissie van 3 augustus 2021 [4] biedt daarvoor onvoldoende grond en bovendien is niet te zeggen hoe een mogelijke wijziging van de Transportverordening naar aanleiding van het recente advies van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) van 7 september 2022 [5] eruit zal komen te zien.
5.2.
De minister vindt dat er aanleiding is om in deze gevallen af te wijken van het eigen interventiebeleid en te volstaan met een schriftelijke waarschuwing. Het opleggen van een boete in deze zaken zou niet evenredig zijn. Daartoe wijst de minister op genoemde brief van de Europese Commissie waarin is beschreven dat het verbod om dieren aan de poten te vangen eigenlijk niet bedoeld was voor pluimvee. Volgens de minister lijkt het er inderdaad op dat er een uitzondering mist in de Transportverordening. In deze brief wordt ook gewezen op een aanstaand EFSA-advies. De minister wilde dit EFSA-advies afwachten voordat verder wordt gehandhaafd. De minister wil een pas op de plaats maken ten aanzien van verdere inspecties op de vangmethode zolang een eenduidige interpretatie over de EU-norm ontbreekt. De minister verwijst naar twee brieven die zij daarover aan de Tweede Kamer heeft gestuurd [6] . Inmiddels is het EFSA-advies er en op basis daarvan gaat verweerder zich beraden over mogelijk beleid ten aanzien van handhaving van het verbod op vangen van pluimvee aan de poten. Maar toekomstig beleid heeft geen invloed op deze zaken. Bovendien zouden boetes in deze zaken ook in strijd zijn met het gelijkheidsbeginsel omdat er vooralsnog niet handhavend wordt opgetreden tegen het vangen van pluimvee aan de poten. Als alleen de drie vangbedrijven waarvoor een handhavingsverzoek is ingediend worden beboet is geen sprake van consistent en doordacht bestuursbeleid (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 11 juli 2012 [7] ). Verder is van belang dat de beginselplicht tot handhaving in deze gevallen niet geldt nu het gaat om punitieve sancties en niet om herstelsancties [8] ; dit vergt een andere afweging die door de rechter terughoudend moet worden getoetst, aldus de minister.
5.3.
De vangbedrijven zijn het, voor zover sprake zou zijn van een overtreding, eens met de minister dat een boete in deze gevallen onevenredig zou zijn.
5.4.
Zoals hiervoor onder 3. is overwogen beoordeelt de rechtbank de bestreden besluiten (mede) in het licht van het handhavingsverzoek van de Stichting. In de bestreden besluiten is volstaan met het geven van een waarschuwing voor de begane overtreding. Daarmee heeft de minister in wezen alsnog geweigerd tegen de overtreding handhavend op te treden en dus het handhavingsverzoek van de Stichting afgewezen. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van 10 juli 2018 [9] waarin het CBb ook een schriftelijke waarschuwing (die net als in deze zaken niet is gebaseerd op een wettelijke bepaling en niet kan worden aangemerkt als een op een rechtsgevolg gerichte beslissing) kwalificeert als een weigering om handhavend op te treden. Dat sprake is van een weigering om te handhaven geldt hier te meer nu uit de bestreden besluiten niet blijkt dat de waarschuwing gevolgen heeft voor eventuele toekomstige vergelijkbare gedragingen. Verweerder heeft hierover in de bestreden besluiten opgenomen dat er op dit moment niet wordt gehandhaafd en dat een EFSA-advies wordt afgewacht voordat verder wordt gehandhaafd. De in deze zaken gegeven waarschuwing is dan ook inhoudsloos.
5.5.
Gelet op het voorgaande moet de vraag worden beantwoord of verweerder mocht afzien van handhaving in deze zaken. Volgens vaste jurisprudentie [10] zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om handhavend op te treden met bestuursdwang of een last onder dwangsom, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zo onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. De beginselplicht tot handhaving geldt, anders dan de minister stelt, ook in deze zaken. Uit de door de minister genoemde uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2021 volgt dat de beginselplicht tot handhaving niet geldt als het gaat om een verzoek tot oplegging van een bestuurlijke boete tegen een overtreding. Daarvan is hier echter geen sprake. De Stichting heeft de minister enkel verzocht handhavend op te treden tegen de overtredingen van de Transportverordening en niet in het bijzonder om oplegging van boetes gevraagd. De rechtbank ziet dan ook geen reden om de bestreden besluiten minder indringend te toetsen.
5.6.
Voorop moet worden gesteld dat op grond van het betreffende handhavingsbeleid van de minister bij een overtreding als hier aan de orde in beginsel direct wordt gehandhaafd (met een boete) en niet eerst wordt gewaarschuwd. [11] De minister wijkt in deze zaken dus af van het eigen beleid door niet te handhaven; volgens de minister zou handhaving onevenredig zijn. De rechtbank is evenwel niet gebleken van zodanig bijzondere omstandigheden dat de minister van handhaving behoorde af te zien. Weliswaar was in de voorganger van de Transportverordening, Richtlijn 91/628/EEG [12] , het verbod om dieren aan de poten op te tillen niet van toepassing op pluimvee, maar er is geen duidelijke aanwijzing dat de Uniewetgever bij de totstandkoming van de Transportverordening de uitzondering op dat verbod voor pluimvee heeft willen handhaven. In het kader van de totstandkoming van de Transportverordening is in 2004 een rapport door de EFSA uitgebracht waarin onder meer is ingegaan op het transport van pluimvee en dit heeft kennelijk niet geleid tot aanpassing van punt 1.8, aanhef en onder d, van Hoofdstuk III, Bijlage I, van de Transportverordening voor pluimvee. Overigens staat in dat EFSA-rapport weliswaar dat het gebruikelijk is dat pluimvee aan de poten wordt gevangen en opgetild en dat wordt geadviseerd pluimvee aan beide poten op te tillen, maar in het rapport staat ook dat idealiter (indien mogelijk) pluimvee moet worden opgetild door het lichaam te ondersteunen en niet op de kop te houden. En voor zover de vangbedrijven hebben gewezen op Verordening 1099/2009 [13] , waarin op het verbod om dieren aan de poten op te tillen wel uitdrukkelijk een uitzondering is opgenomen voor pluimvee, merkt de rechtbank op dat dit voorschrift ziet op een andere situatie, namelijk die op het slachthuis. Het feit dat de uitzondering daar wél is opgenomen, vormt geen onderbouwing van de stelling dat het in de Transportverordening zou zijn vergeten.
Naar het oordeel van de rechtbank moet er dan ook van worden uitgegaan dat de wetgever van de Transportverordening het optillen aan de poten ook voor pluimvee heeft willen verbieden. Dat de minister wil wachten op een EFSA-advies waaruit duidelijk zal worden of een geheel verbod op het vangen aan de poten van pluimvee vanuit wetenschappelijk inzicht noodzakelijk en gerechtvaardigd is, kan geen reden zijn om het bestaande verbod helemaal niet te handhaven. Daar komt bij dat het EFSA-advies in september 2022 is gepubliceerd maar verweerder op de zitting ook nog geen duidelijkheid kon verschaffen over de handhaving van het verbod in de nabije toekomst. De minister heeft op zitting aangegeven zich nog te beraden over de vraag of het verbod zal worden gehandhaafd en zo ja, op welke wijze. Daarnaast heeft de minister ook niet aangetoond dat het in grote mate waarschijnlijk is dat binnen afzienbare tijd een uitzondering op het verbod zal gaan gelden voor pluimvee. Op de zitting is gesproken over herziening van de Transportverordening waarbij het nieuwe EFSA-advies ook een rol zal spelen. Maar die herziening wordt niet eerder dan in 2026 verwacht en de minister kon ook niet zeggen of het de verwachting is dat dan ook het verbod zal worden aangepast. Daar komt bij dat de rechtbank uit het nieuwe EFSA-advies niet kan concluderen dat eenduidig wordt geadviseerd om het aan de poten optillen van pluimvee toe te staan. Uit het advies [14] volgt dat uitgangspunt is dat pluimvee in rechtopstaande positie met de vleugels tegen het lichaam wordt gedragen en bij het vangen niet ondersteboven wordt gehouden.
5.7.
Dat handhaving in deze zaken in strijd zou zijn met het gelijkheidsbeginsel volgt de rechtbank evenmin. Het gelijkheidsbeginsel brengt naar het oordeel van de rechtbank niet mee dat een bestuursorgaan naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek kan besluiten af te zien van handhavend optreden, enkel omdat in vergelijkbare gevallen ook niet tot handhaving wordt overgegaan. Dat kan niet uit de door verweerder genoemde uitspraak van de Afdeling van 11 juli 2012 worden afgeleid, zoals ook volgt uit de uitspraak van 4 juni 2014 [15] van de Afdeling. Daarbij is ook van belang dat verweerder ten aanzien van het verbod niet alleen afziet van handhavend optreden maar in het geheel geen inspecties op naleving van het verbod uitvoert zodat mogelijke overtredingen ook niet worden vastgesteld. Bovendien is in die uitspraken door de Afdeling inderdaad overwogen dat het gelijkheidsbeginsel een consistent en doordacht bestuursbeleid vergt, maar daarvan is de rechtbank in deze zaken ook niet gebleken. De minister hanteert in deze gevallen namelijk (ongeschreven) beleid dat tegen overtredingen van het verbod om pluimvee aan de poten op te tillen in het geheel niet handhavend wordt opgetreden en zoals de Afdeling in laatstgenoemde uitspraak heeft overwogen is dat rechtens niet aanvaardbaar omdat daarmee het te handhaven wettelijk voorschrift wordt ondergraven. Handhaving is ook niet onmogelijk omdat een andere methode van vangen (waarmee het voorschrift niet wordt overtreden) er niet zou zijn, of niet zou kunnen worden toegepast. In het EFSA-advies van 7 september 2022 wordt de mogelijkheid van het omvatten van de vleugels en borst van maximaal twee kippen tegelijk in rechtopstaande positie (de zogenoemde Zweedse methode) genoemd. Dat die methode nu alleen nog maar bij (een klein deel van de) legkippen wordt toegepast en, naar gesteld, arbeidsintensiever is maakt dat niet anders. In onderhavige zaken ging het in twee van de drie gevallen overigens ook om het vangen van legkippen.
5.8.
De rechtbank is dus niet gebleken van bijzondere omstandigheden die de weigering om tot handhaving over te gaan, kunnen rechtvaardigen. De minister heeft niet aannemelijk gemaakt dat handhavend optreden in deze zaken onevenredig zou zijn.

Conclusie en gevolgen

6. Gelet op het voorgaande heeft verweerder de bestreden besluiten onvoldoende gemotiveerd. De beroepen zijn dus gegrond en de rechtbank vernietigt de bestreden besluiten wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. De minister moet dus opnieuw beslissen op de bezwaren tegen de boetebesluiten. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 28 oktober 2020 [16] , moet het resultaat van de heroverweging leiden tot een doeltreffende, afschrikwekkende en evenredige handhaving van de desbetreffende norm. Daarbij merkt de rechtbank op dat op grond van het toepasselijk specifiek interventiebeleid weliswaar in beginsel voor deze overtredingen een boete wordt opgelegd, maar dat de minister ook de mogelijkheid heeft om daarvan af te wijken. De minister heeft bijvoorbeeld ook de mogelijkheid om herstelsancties zoals een last onder dwangsom op te leggen om zo herhaling van eerdere overtredingen te voorkomen. Het algemeen interventiebeleid voorziet ook in de mogelijkheid van het opleggen van herstelsancties (ook wel corrigerende interventie genoemd). Daaraan kan ook een termijn worden verbonden waarbinnen de overtredingen moeten worden beëindigd zodat vangbedrijven hun werkwijze daarop nog kunnen aanpassen.
7. Omdat de beroepen gegrond zijn, moet de minister het griffierecht aan de Stichting vergoeden. De Stichting was alleen in ROT 22/2933 een griffierecht van € 365,- verschuldigd.
8. Ook krijgt de Stichting een vergoeding van haar proceskosten. Deze vergoeding wordt op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht berekend waarbij in beroep elke proceshandeling een waarde van € 759,- heeft. De beroepen zijn door de rechtbank gelijktijdig op zitting behandeld en de werkzaamheden van de gemachtigde zijn in alle beroepen nagenoeg identiek geweest. De rechtbank merkt daarom de drie beroepen aan als samenhangende zaken. Dit betekent dat in deze beroepen samen slechts één keer de proceshandelingen worden vergoed. De rechtbank stelt de vergoeding voor rechtsbijstand in beroep vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 759,- per punt en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de bestreden besluiten;
  • draagt de minister op binnen zes weken na verzending van deze uitspraak nieuwe besluiten op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat de minister het griffierecht van € 365,- aan de Stichting moet vergoeden;
  • veroordeelt de minister tot betaling van € 1.518,- aan proceskosten van de Stichting.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, voorzitter, en mr. E.R. Houweling en mr. J. Fransen, leden, in aanwezigheid van mr. A.L. van der Duijn Schouten, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 24 november 2022.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het College van Beroep voor het bedrijfsleven waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het bedrijfsleven vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Verordening (EG) nr. 1/2005 van de Raad van 22 december 2004 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer en daarmee samenhangende activiteiten en tot wijziging van de Richtlijnen 64/432/EEG en 93/119/EG
3.ECLI:NL:CBB:454 en ECLI:NL:CBB:470
4.Kenmerk SANTE G5/DS/iv(2021) 5172375
5.‘Welfare of domestic birds and rabbits transported in containers’, EFSA Journal 2022;20(9):7441, gepubliceerd op 7 september 2022
6.Brieven van 15 oktober 2021, Aanhangsel Handelingen, 2020–2021, nr. 3386, en brief van en
8.zie de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1407
10.zie bijv. de uitspraak onder noot 11 en ECLI:NL:RVS:2021:574
11.Specifiek Interventiebeleid Dierenwelzijn tijdens transport IB02-SPEC17, regel 17R0281000
12.zie punt 4 en punt 30 van de Bijlage bij Richtlijn 91/628/EEG van de Raad van 19 november 1991 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer en tot wijziging van de Richtlijnen 90/425/EEG en 91/496/EEG
13.punt 1.8 van Bijlage III van Verordening (EG) nr. 1099/2009 van de Raad van 24 september 2009 inzake de bescherming van dieren bij het doden
14.zie punt 2 onder 8.1.2 van het EFSA-advies van 7 september 2022
16.ECLI:NL:RVS:2020:2571, door het CBb herhaald in ECLI:NL:CBB:2022:709