ECLI:NL:RBROT:2021:6909

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
13 juli 2021
Publicatiedatum
20 juli 2021
Zaaknummer
10/996672-17
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervolgingskwesties en vrijspraak in belastingfraudezaak met betrekking tot omzetbelasting en witwassen

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 13 juli 2021, stond de verdachte terecht voor meerdere strafbare feiten, waaronder deelname aan een criminele organisatie, omzetbelastingfraude en witwassen. De rechtbank oordeelde dat de dagvaarding voor een deel nietig was, omdat deze onvoldoende duidelijkheid bood over de tenlastelegging. De officier van justitie werd ontvankelijk verklaard in de vervolging, maar de rechtbank sprak de verdachte vrij van de feiten 1 en 3, terwijl feit 2 bewezen werd verklaard. De verdachte had feitelijke leiding gegeven aan het opzettelijk doen van onjuiste aangiften omzetbelasting, wat resulteerde in een benadelingsbedrag van ongeveer € 1.000.000. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. De rechtbank hield rekening met de overschrijding van de redelijke termijn en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder het feit dat zij niet eerder was veroordeeld. De rechtbank benadrukte de ernst van de belastingontduiking en de impact daarvan op de samenleving.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 10/996672-17
Datum uitspraak: 13 juli 2021
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres verdachte] ,
raadsman mr. M.L. van Gessel, advocaat te Amsterdam.

1..Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzittingen van 28 en 29 juni 2021.

2..Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdachte wordt kort gezegd verweten dat zij lid is geweest van een criminele organisatie, dat zij omzetbelastingfraude heeft gepleegd en dat zij feitelijke leiding heeft gegeven aan witwassen door een rechtspersoon.

3..Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. R. Terpstra heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 32 maanden met aftrek van voorarrest.

4..Geldigheid dagvaarding (feit 1)

4.1.
Standpunt verdediging
De dagvaarding is partieel nietig. Tegen de achtergrond van de stukken is niet duidelijk wie met ‘(een) ander(e) (rechts)perso(o)n(en)’, zoals onder feit 1 ten laste is gelegd, wordt bedoeld. Ook is uit het dossier onvoldoende af te leiden welke feitelijke gedragingen de verdachte in het kader van de criminele organisatie worden verweten wat betreft het tweede en derde gedachtestreepje, (gewoonte)witwassen, respectievelijk overtreding van artikel 16 van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (hierna: Wwft). De tenlastelegging voldoet op deze punten niet aan de eis van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv).
4.2.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie is het eens met de verdediging dat de dagvaarding partieel nietig moet worden verklaard voor wat betreft het ten laste gelegde ‘(een) ander(e) (rechts)perso(o)n(en)’. Voor het overige is de dagvaarding voldoende duidelijk en moet het verweer worden verworpen.
4.3.
Beoordeling
Anders dan de verdediging lijkt te veronderstellen, wordt de verdachte onder feit 1 niet verweten dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan (gewoonte)witwassen en overtreding van artikel 16 Wwft. Haar wordt verweten dat zij opzettelijk heeft deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven. In het 4-OPV van de FIOD is beschreven waar het oogmerk van de organisatie uit zou hebben bestaan, te weten onder meer het plegen van de hiervoor genoemde misdrijven, en ook welke bijdrage de verdachte aan de organisatie zou hebben geleverd en waar de samenwerking met andere deelnemers van de organisatie uit zou hebben bestaan. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het voor de verdachte voldoende duidelijk is waartegen zij zich heeft te verdedigen.
Het verweer wordt in zoverre verworpen.
Een tenlastelegging dient op grond van artikel 261 Sv voldoende feitelijk en duidelijk te zijn, zodat de verdachte weet waartegen zij zich heeft te verdedigen. Of aan die eisen is voldaan, hangt af van de bewoordingen waarin de tenlastelegging is gesteld en het dossier waarop zij is gebaseerd.
De zinsnede ‘(een) ander(e) (rechts)perso(o)n(en)’ is onvoldoende feitelijk en is onduidelijk omdat, ook in samenhang bezien met de inhoud van het procesdossier, niet blijkt wie hiermee wordt bedoeld. De dagvaarding voldoet op dit punt niet aan de eisen die artikel 261 Sv stelt en zal in zoverre nietig worden verklaard.

5..Ontvankelijkheid officier van justitie (feit 2)

5.1.
Standpunt verdediging
De officier van justitie is niet-ontvankelijk in de vervolging voor wat betreft het ten laste gelegde doen van onjuiste aangiften omzetbelasting over de maanden juni 2014, januari 2015 en februari 2015. De Belastingdienst heeft over deze maanden boetes opgelegd. Daarmee is gekozen voor een bestuursrechtelijke afdoening. De strafrechtelijke vervolging levert voor deze maanden een schending op van het ‘una via’ beginsel, dat is neergelegd in artikel 243, tweede lid, Sv en artikel 5:44 van de Algemene wet bestuursrecht en het ‘ne bis in idem’ beginsel dat is neergelegd in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht (hierna Sr).
5.2.
Beoordeling
De van toepassing zijnde wetsartikelen luidden ten tijde van de ten laste gelegde periode, voor zover relevant, als volgt:
Artikel 243, tweede lid, Sv:
“Indien ter zake van het feit aan de verdachte een bestuurlijke boete is opgelegd (…), heeft dit dezelfde rechtsgevolgen als een kennisgeving van niet verdere vervolging.”
Artikel 68, eerste lid, Sr:
“Behoudens de gevallen waarin rechterlijke uitspraken voor herziening vatbaar zijn, kan niemand andermaal worden vervolgd wegens een feit waarover te zijnen aanzien bij gewijsde van de rechter in Nederland (…) is beslist.
Voor de beoordeling van het verweer is in de eerste plaats van belang dat uit de wet volgt dat het ‘una via’ beginsel aan strafvervolging in de weg staat indien de bestuurlijke boete hetzelfde feit dan wel dezelfde gedraging betreft als het feit waarop de strafvervolging betrekking heeft. Gesteld noch gebleken is dat hiervan in de onderhavige zaak sprake is. In de door de verdediging overgelegde naheffingsaanslagen over de hiervoor genoemde maanden zijn boetes opgenomen vanwege het niet (tijdig) betalen van de opgegeven omzetbelasting. De verdachte wordt strafrechtelijk vervolgd voor het feitelijk leiding geven aan het opzettelijk doen van onjuiste aangiftes omzetbelasting. Dit betreft niet hetzelfde feit.
In de tweede plaats is van belang dat het ne bis in idem beginsel slechts van toepassing is indien het gaat om een tweede vervolging van
dezelfde persoon.
In de onderhavige zaak wordt de verdachte vervolgd voor het feitelijke leiding geven aan het doen van onjuiste aangiften omzetbelasting door een rechtspersoon, te weten de [naam fiscale eenheid] (hierna: de fiscale eenheid).
De door de verdediging bedoelde verzuim- en vergrijpboetes zijn niet opgelegd aan de verdachte maar aan de fiscale eenheid. Op grond van artikel 51, tweede lid, Sr, kan, indien een strafbaar feit is begaan door een rechtspersoon, zowel die rechtspersoon als degene die feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging van die rechtspersoon, voor dit feit strafrechtelijk worden vervolgd en bestraft. Het feit dat eerder aan de rechtspersoon een bestuurlijke boete is opgelegd, staat dus niet in de weg aan het strafrechtelijk vervolgen van een natuurlijke persoon als feitelijke leidinggever voor dezelfde gedraging [1] . Dit is slechts anders indien de natuurlijke persoon en de rechtspersoon zijn te vereenzelvigen. In dat geval zal een vervolgingsuitsluitingsgrond van de rechtspersoon in de weg staan aan de vervolging van de natuurlijke persoon. Dat een dergelijke vereenzelviging zich hier voordoet, is gesteld noch gebleken.
Gezien het vorenstaande is geen sprake van schending van het una via beginsel dan wel het ne bis in idem beginsel. Het verweer wordt verworpen.
5.3.
Conclusie
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.

6..Waardering van het bewijs

6.1.
Bewezenverklaring zonder nadere motivering feit 2
Het onder 2 ten laste gelegde heeft de verdachte in zijn algemeenheid bekend. Dit feit zal zonder nadere bespreking bewezen worden verklaard.
6.2.
Vrijspraak feit 3
6.2.1.
Standpunt officier van justitie
De verdachte heeft feitelijke leiding gegeven aan witwassen door [naam medeverdachte rechtspersoon 1] waarvan zij enig bestuurder is. [naam medeverdachte rechtspersoon 2] (hierna ook: [naam medeverdachte rechtspersoon 2] ) betaalde maandelijks via [naam medeverdachte rechtspersoon 3] aan [naam medeverdachte rechtspersoon 1] een bovenmatig bedrag aan managementfee voor de verdachte uit, ter zake van werkzaamheden van verdachte voor [naam medeverdachte rechtspersoon 2] . Zonder de omzetbelastingfraude die door fiscale eenheid werd gepleegd en waar de verdachte feitelijke leiding aan heeft gegeven, had [naam medeverdachte rechtspersoon 1] de managementfee niet kunnen ontvangen vanwege een te geringe liquiditeit in [naam medeverdachte rechtspersoon 2] .
6.2.2.
Beoordeling
De Hoge Raad heeft bepaald dat vermogensbestanddelen waarover men de beschikking heeft doordat belasting is ontdoken, kunnen worden aangemerkt als voorwerpen “afkomstig uit enig misdrijf” in de zin van art. 420bis, 420ter en 420quater Sr. In het geval dat van misdrijf afkomstige vermogensbestanddelen zijn vermengd met vermogensbestanddelen die zijn verkregen door middel van legale activiteiten, kan aldus vermengd vermogen worden aangemerkt als “mede” of “deels” uit misdrijf afkomstig. Aanwezigheid in vermogen van bestanddelen met een criminele herkomst brengt echter op zichzelf nog niet mee dat het hele vermogen als van misdrijf afkomstig dient te worden aangemerkt [2] . Bepaalde omstandigheden kunnen ertoe leiden dat ook in geval van vermenging van legaal vermogen met van misdrijf afkomstige vermogensbestanddelen geen sprake is van witwassen, bijvoorbeeld als sprake is van een geringe waarde van het van misdrijf afkomstige vermogensbestanddeel dat met een op legale wijze verkregen vermogen vermengd is geraakt, al dan niet in verhouding tot de omvang van het op legale wijze verkregen deel [3] .
In de onderhavige zaak is sprake van ‘vermengd vermogen’, zoals hiervoor bedoeld doordat het geld dat [naam medeverdachte rechtspersoon 2] in kas hield door het doen van onjuiste aangiften omzetbelasting en daardoor het afdragen van te weinig omzetbelasting, is vermengd met de legale inkomsten van [naam medeverdachte rechtspersoon 2] . Door [naam medeverdachte rechtspersoon 2] werden managementfees overgemaakt aan [naam medeverdachte rechtspersoon 3] Niet is gebleken dat de overige inkomsten van [naam medeverdachte rechtspersoon 3] uit misdrijf afkomstig waren. [naam medeverdachte rechtspersoon 3] heeft op haar beurt aan [naam medeverdachte rechtspersoon 1] managementfees overgemaakt.
Uit het dossier blijkt dat de niet afgedragen omzetbelasting slechts een gering percentage betreft van het de totale inkomsten van [naam medeverdachte rechtspersoon 2] . Het overgrote deel van de inkomsten van [naam medeverdachte rechtspersoon 2] is op een legale wijze verkregen. Niet is gebleken dat iedere maand een te laag bedrag aan omzetbelasting werd aangegeven en afgedragen. Er zijn dus ook geregeld managementfees aan [naam medeverdachte rechtspersoon 3] uitbetaald met een geheel legale herkomst. Niet kan worden vastgesteld dat de omzetbelastingfraude werd gepleegd om de managementfees te kunnen betalen. Er kan geen direct verband worden gelegd tussen de fraude en het betalen van de managementfees.
Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden gezegd dat het door [naam medeverdachte rechtspersoon 1] in totaal ontvangen bedrag aan managementfees een criminele herkomst kent. Niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat [naam medeverdachte rechtspersoon 1] zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen.
De verdachte wordt daarom van het onder feit 3 ten laste gelegde vrijgesproken.
6.3.
Vrijspraak feit 1
6.3.1.
Standpunt officier van justitie
De verdachte en de medeverdachten [naam medeverdachte 1] (hierna: [naam medeverdachte 1] ) en [naam medeverdachte 2] , vormden samen met de medeverdachte rechtspersonen [naam medeverdachte rechtspersoon 4] , [naam medeverdachte rechtspersoon 2] , [naam medeverdachte rechtspersoon 5] , [naam medeverdachte rechtspersoon 1] en [naam medeverdachte rechtspersoon 3] , van 1 mei 2013 tot en met 30 augustus 2017 een samenwerkingsverband vormden. Zij hadden wetenschap van het oogmerk van het samenwerkingsverband, te weten het plegen van omzetbelastingfraude, voorkomen dat dit werd gemeld als ongebruikelijke transactie witwassen. Het witwassen betrof, naast het betalen van bovenmatige management fee aan [naam medeverdachte rechtspersoon 3] ten behoeve van de verdachte, het doen van onzakelijke uitkeringen aan de familie van de verdachte met de extra liquide middelen die [naam medeverdachte rechtspersoon 2] had verworven door te weinig omzetbelasting aan te geven en af te dragen.
6.3.2.
Beoordeling
Om tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit te komen, moet worden vastgesteld dat sprake is van een organisatie, dat wil zeggen een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur tussen de verdachte en ten minste één andere persoon. Verder is voor een bewezenverklaring vereist dat dit samenwerkingsverband het oogmerk had strafbare feiten te plegen.
Op grond van het dossier en hetgeen op de terechtzitting is besproken, kan het volgende worden vastgesteld.
De verdachte was in de ten laste gelegde periode enig bestuurder en directeur van [naam medeverdachte rechtspersoon 2] [naam medeverdachte 1] was in loondienst werkzaam als hoofd financiën bij [naam medeverdachte rechtspersoon 2] en diende voor de fiscale eenheid de aangiften omzetbelasting in bij de Belastingdienst. [naam medeverdachte 1] heeft in de ten laste gelegde periode meerdere keren na overleg en in samenspraak met de verdachte een te laag bedrag aan omzetbelasting aangegeven en afgedragen. In zoverre is sprake van een ‘organisatie’ als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank is echter van oordeel dat op basis van het procesdossier niet kan worden vastgesteld dat het oogmerk van deze organisatie gericht was op het plegen van misdrijven.
[naam medeverdachte rechtspersoon 2] is een (winter)sportwinkel. Hierin is haar voornaamste bestaansgrond gelegen. Uit het procesdossier komt het beeld naar voren dat [naam medeverdachte rechtspersoon 2] een sterk seizoensgebonden omzetverloop had en steeds in de maanden december tot en met maart om meerdere redenen een (groot) tekort had aan liquide middelen, waardoor niet kon worden voldaan aan alle financiële verplichtingen. Met het geld dat in kas kon worden gehouden door het doen van onjuiste aangiften omzetbelasting, werden in die maanden naast de managementfees ook de salarissen van het personeel en leveranciers betaald. De omzetbelastingfraude heeft plaatsgevonden in het kader van de reguliere bedrijfsvoering van [naam medeverdachte rechtspersoon 2] en vormde in die zin niet de kern van de activiteiten van het samenwerkingsverband. De omzetbelastingfraude was een middel om de reguliere activiteiten te kunnen voortzetten en niet een doel. Gelet hierop kan niet worden aangenomen dat het oogmerk van het samenwerkingsverband van verdachte en [naam medeverdachte 1] was gericht op het plegen van strafbare feiten. De andere ten laste gelegde misdrijven die aan dit samenwerkingsverband worden toegeschreven hangen samen met de gepleegde omzetbelastingfraude en staan nog verder af van de reguliere bedrijfsvoering. Het plegen van deze misdrijven vormt in die zin evenmin het oogmerk van het samenwerkingsverband.
Gelet op het vorenstaande is het ten laste gelegde ‘oogmerk’ niet wettig en overtuigend bewezen. De verdachte wordt van dit feit vrijgesproken.
6.4.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
2.
de vennootschappen [naam medeverdachte rechtspersoon 2] en [naam medeverdachte rechtspersoon 5] en [naam medeverdachte rechtspersoon 4] (tezamen [naam fiscale eenheid] vormende), in de periode 1 mei 2013 tot en met 1 juni 2016 in Nederland, tezamen en vereniging met een ander of anderen, meermalen, telkens opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene Wet inzake rijksbelastingen, te weten een aangifte voor de omzetbelasting (ten name van de fiscale eenheid) over de maanden-juni 2013 en november 2013 en december 2013 en-januari 2014 en februari 2014 en juni 2014 en-januari 2015 en februari 2015 en maart 2015 en-januari 2016 en februari 2016 en maart 2016,
onjuist en onvolledig hebben gedaan, immers hebben [naam medeverdachte rechtspersoon 2] en [naam medeverdachte rechtspersoon 5] en [naam medeverdachte rechtspersoon 4] en hun mededader(s)
opzettelijk op de aan de Inspecteur der Belastingen of de Belastingdienst toegezonden elektronische aangiftebiljetten omzetbelasting over de genoemde tijdvakken telkens een te laag bedrag aan per saldo verschuldigde omzetbelasting opgegeven, terwijl die feiten er toe strekten dat te weinig belasting werd geheven, aan welke verboden gedragingen zij, verdachte, feitelijke leiding heeft gegeven.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken.

7..Strafbaarheid feit

Het bewezen feit levert op:
2.
opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist en onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl de verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het feit is dus strafbaar.

8..Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

9..Motivering straf

9.1.
Algemene overweging
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
9.2.
Feit waarop de straf is gebaseerd
De verdachte heeft feitelijke leiding gegeven aan het opzettelijk doen van onjuiste aangiften omzetbelasting door het bedrijf waar zij werkte en waarvan zij middellijk aandeelhouder was. In een periode van drie jaren heeft haar medeverdachte [naam medeverdachte 1] meerdere aangiften omzetbelasting ingediend waarop, na overleg met de verdachte en met haar instemming, een te laag bedrag aan verschuldigde omzetbelasting was vermeld. Zodoende had het bedrijf meer liquide middelen beschikbaar voor het doen van andere uitgaven.
De verdachte heeft misbruik gemaakt van het door de Belastingdienst gehanteerde systeem, dat erop berust dat op de volledigheid en juistheid van belastingaangiften moet kunnen worden vertrouwd. Door haar handelen heeft zij de Belastingdienst en daarmee de samenleving benadeeld voor een bedrag van om en nabij de € 1.000.000.
De strafbaarstelling van belastingontduiking beschermt niet alleen de gemeenschapsbelangen die door belastingheffing worden gediend, maar ook de belangen van eerlijke belastingbetalers. Belastingontduiking kan leiden tot verzwaring van de belastingdruk voor anderen.
9.3.
Persoonlijke omstandigheden
9.3.1.
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 7 mei 2021, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten.
9.3.2.
Rapportage
Mijnreclassering.nl heeft een voorlichtingsrapportage over de verdachte opgemaakt, gedateerd 16 juni 2021. De rechtbank heeft acht geslagen op dit rapport.
9.4.
Conclusies van de rechtbank
Gezien de ernst van het feit kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf.
Bij het bepalen van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd en de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht, die dienen ter bevordering van de rechtseenheid in de strafoplegging. Bij een benadelingsbedrag van om en nabij de € 1.000.000,- is het oriëntatiepunt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 24 maanden.
De verdediging heeft verzocht om geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen maar te volstaan met het opleggen van een voorwaardelijke gevangenisstraf, een taakstraf en een geldboete. Naar het oordeel van de rechtbank zou daarmee geen recht worden gedaan aan het feit. De aard en ernst van het feit, de rol van de verdachte bij het feit als leidinggever, het gegeven dat het feit structureel en gedurende een langere periode is gepleegd en de hoogte van het totale benadelingsbedrag, verzetten zich daartegen.
Het opleggen van een grotendeels onvoorwaardelijke gevangenisstraf wordt dan ook passend en geboden geacht.
De rechtbank komt tot een lagere strafoplegging dan de officier van justitie heeft geëist, omdat zij de verdachte van meer feiten vrijspreekt, maar ook omdat zij niet meegaat in een aantal van de door de officier van justitie aangevoerde strafverzwarende omstandigheden.
De verdachte was weliswaar de leidinggevende, maar haar rol bij de fraude was niet zo dominant als is aangevoerd. Ook de medeverdachte heeft geregeld het initiatief tot het doen van de fraude genomen en voorstellen daartoe gedaan. Verder lijkt het primaire doel van de fraude niet de zelfverrijking van de verdachte persoonlijk te zijn geweest, maar het voortbestaan van het bedrijf.
In strafmatigende zin weegt de rechtbank de overschrijding van de redelijke termijn mee. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling van de zaak op de terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na aanvang van de redelijke termijn. De redelijke termijn is in deze zaak aangevangen op 16 augustus 2017, het moment waarop de FIOD de woning van de verdachte heeft doorzocht. De redelijke termijn is dus met bijna twee jaar overschreden. Ook wordt beperkt in strafmatigende zin meegenomen dat het ontstane financiële nadeel deels ongedaan is gemaakt.
Gelet op al het vorenstaande acht de rechtbank het passend en geboden om aan de verdachte een gevangenisstraf op te leggen van 18 maanden. Hiervan worden 6 maanden voorwaardelijk opgelegd, met een proeftijd van twee jaren, teneinde de verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw strafbare feiten te plegen.

10.. Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 14a, 14b, 14c, 51 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

11..Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

12..Beslissing

De rechtbank:
verklaart de dagvaarding nietig voor zover het betreft het onder feit 1 ten laste gelegde ‘(een) ander(e) (rechts)perso(o)n(en)’;
verklaart de dagvaarding voor het overige geldig;
verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging;
verklaart niet bewezen dat de verdachte de onder 1 en 3 ten laste gelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 18 (achttien) maanden;
bepaalt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot 6 (zes) maanden niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten;
verbindt hieraan een proeftijd, die wordt gesteld op 2 jaar;
tenuitvoerlegging kan worden gelast als de veroordeelde de algemene voorwaarde niet naleeft;
stelt als algemene voorwaarde:
de veroordeelde zal zich vóór het einde van de proeftijd niet aan een strafbaar feit schuldig maken;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. D.C.J. Peeck, voorzitter,
en mrs. R.H. Kroon en A. Bonder, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. K. Aagaard, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 13 juli 2021.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
zij, in of omstreeks de periode van 1 mei 2013 tot en met 30 augustus 2017 te
Den Haag, althans in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, welke
organisatie (in elk geval) bestond uit haar, verdachte, en/of [naam medeverdachte 1]
en/of [naam medeverdachte 2] en/of [naam medeverdachte rechtspersoon 3] en/of [naam medeverdachte rechtspersoon 1] en/of
[naam medeverdachte rechtspersoon 4] en/of [naam medeverdachte rechtspersoon 2] en/of [naam medeverdachte rechtspersoon 5]
en/of (een) ander(e) (rechts)perso(o)n(en),
welke organisatie (telkens) tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten
-overtreding van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (artikel 69 lid 2
Awr) en/of
-(gewoonte)witwassen (artikel 420bis lid 1 ahf/ond a en b Sr en/of artikel
420ter Sr) en/of
-overtreding van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van
terrorisme (artikel 16 Wwft);
art 140 lid 1 Wetboek van Strafrecht
2.
de vennootschap(pen) [naam medeverdachte rechtspersoon 2] en/of [naam medeverdachte rechtspersoon 5]
en/of [naam medeverdachte rechtspersoon 4] (tezamen [naam fiscale eenheid]
vormende),
op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode 1 mei 2013 tot en met
1 juni 2016 te Den Haag en/of Oosterbeek en/of Nieuwegein, in ieder geval in
Nederland,
tezamen en vereniging met (een) ander of anderen, althans alleen (als - deel
van de - fiscale eenheid voor de omzetbelasting),
meermalen, althans eenmaal,
(telkens) opzettelijk (een) bij de Belastingwet voorziene aangifte(n), als
bedoeld in de Algemene Wet inzake rijksbelastingen, te weten (een)
aangifte(n) voor de omzetbelasting (ten name van de fiscale eenheid) over de
maand(en)
-juni 2013 (DOC-051) en/of november 2013 (DOC-056) en/of december 2013
(DOC-057) en/of
-januari 2014 (DOC-058) en/of februari 2014 (AMB-002, p. 17) en/of juni 2014
(DOC-062) en/of
-januari 2015 (DOC-069) en/of februari 2015 (DOC-070) en/of maart 2015
(DOC-071) en/of
-januari 2016 (DOC-079) en/of februari 2016 (AMB-002, p. 71) en/of maart 2016
(DOC-080),
onjuist en/of onvolledig heeft/hebben gedaan,
immers heeft/hebben [naam medeverdachte rechtspersoon 2] en/of [naam medeverdachte rechtspersoon 5]
en/of [naam medeverdachte rechtspersoon 4] en/of haar/hun mededader(s) opzettelijk op het/de
bij de Inspecteur der Belastingen of de Belastingdienst ingeleverde en/of
aan de Inspecteur der Belastingen of de Belastingdienst toegezonden
(elektronische) aangiftebiljet(ten) omzetbelasting over de genoemde
tijdvak(ken) (telkens) onjuiste bedragen, althans (telkens) een te laag
bedrag aan per saldo verschuldigde omzetbelasting opgegeven, zulks terwijl
daarvan (telkens) het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou
kunnen worden geheven en/of terwijl dat/die feit(en) er toe strekte(n) dat te
weinig belasting werd geheven,
tot welk(e) feit(en) zij, verdachte, opdracht heeft gegeven en/of aan welke
verboden gedraging(en) zij, verdachte, feitelijke leiding heeft gegeven;
art 68 lid 1 ahf/ond a Algemene wet inzake rijksbelastingen
art 69 lid 2 Algemene wet inzake rijksbelastingen
3.
[naam medeverdachte rechtspersoon 1] in of omstreeks de periode van 1 mei 2013 tot en met 30 augustus
2017 te Den Haag , in ieder geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
meermalen, althans eenmaal,
(telkens) één of meerdere voorwerpen, te weten één of meer geldbedragen, te
weten:
managementfees en/of dividenden van [naam medeverdachte rechtspersoon 3] (tot een totaal van
1.203.821 (AMB-051)) in ontvangst genomen op de bankrekening(en) ten name van
[naam medeverdachte rechtspersoon 1] , zijnde deze betalingen door [naam medeverdachte rechtspersoon 3] mede gefinancierd
met opbrengsten uit de OB-fraude van de Fiscale eenheid Fiscale eenheid
[naam fiscale eenheid] ,
en aldus heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen
en/of heeft omgezet, althans van een of meerdere voorwerp(en), te weten
vorengenoemde geldbedrag(en) gebruik heeft gemaakt, terwijl zij, [naam medeverdachte rechtspersoon 1]
wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden, dat bovenomschreven
geldbedrag(en) - onmiddellijk of middellijk, geheel of gedeeltelijk- afkomstig
was/waren uit enig(e) misdrijf/misdrijven,
terwijl zij, [naam medeverdachte rechtspersoon 1] , van het plegen van dat feit een gewoonte heeft
gemaakt,
tot welk(e) feit(en) zij, verdachte, opdracht heeft gegeven en/of aan welke
verboden gedraging(en) zij, verdachte, feitelijke leiding heeft gegeven.
artikel 51 lid 2 Wetboek van Strafrecht
art 420ter Wetboek van Strafrecht
art 420bis lid 1 ahf/ond a Wetboek van Strafrecht

Voetnoten

1.Zie o.m. HvJ EU 5 april 2017, ECLI:EU:2017:264, Hoge Raad 16 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:219 en Gerechtshof Amsterdam, 6 november 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:4346;
2.Zie o.m. Hoge Raad 15 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1377;
3.Zie Hoge Raad 23 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN0578.