In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 6 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1975, was bestuurder van een besloten vennootschap (BV) en werd beschuldigd van het opzettelijk indienen van onjuiste aangiften voor de omzetbelasting over de periode van januari 2012 tot en met december 2013. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 2 maanden en een taakstraf van 240 uur. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal een zwaardere straf van 9 maanden geëist, waarvan 4 maanden voorwaardelijk.
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op zijn minst bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij onjuiste aangiften heeft gedaan, wat heeft geleid tot een fiscaal nadeel van ten minste € 196.742 voor de Belastingdienst. De verdediging voerde aan dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard op basis van het una-via-beginsel, maar het hof verwierp dit verweer. Het hof oordeelde dat de verdachte niet had voldaan aan zijn verplichtingen als bestuurder en dat er geen omstandigheden waren die de strafbaarheid uitsloten.
Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 maanden. Het hof heeft daarbij rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, en de persoon van de verdachte. De procedure heeft in totaal drie jaren en zeven maanden geduurd, maar de redelijke termijn is niet overschreden. Het hof heeft de op te leggen straf gegrond op de relevante artikelen van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en het Wetboek van Strafrecht.