ECLI:NL:RBROT:2021:6491

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
7 juli 2021
Publicatiedatum
7 juli 2021
Zaaknummer
ROT 20/6657 en ROT 21/833
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting door niet tijdig melden van nabestaandenpensioen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 7 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres en het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De eiseres ontving sinds 2009 een bijstandsuitkering en heeft sinds 1 november 2018 een nabestaandenpensioen van haar overleden ex-echtgenoot. De rechtbank oordeelt dat de eiseres haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door het niet tijdig melden van dit pensioen, wat heeft geleid tot een te hoge bijstandsuitkering. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verweerder bevoegd was om de bijstandsuitkering te herzien en de teveel betaalde bedragen terug te vorderen. De rechtbank heeft de besluiten van de verweerder, die de herziening en terugvordering van de bijstandsuitkering betroffen, in stand gelaten. De eiseres heeft aangevoerd dat zij niet op de hoogte was van de verplichting om het pensioen te melden, maar de rechtbank oordeelt dat het aan de eiseres was om hierover navraag te doen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de verrekening van proceskostenvergoedingen met de terugvordering rechtmatig was. De rechtbank verklaart het beroep van de eiseres tegen de besluiten van de verweerder ongegrond en niet-ontvankelijk voor bepaalde onderdelen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 20/6657 en ROT 21/833

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 juli 2021 in de zaak tussen

[naam eiseres] , te [plaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. P. van Baaren),
en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder

(gemachtigde: mr. V.E. van Dijk).

Procesverloop

ROT 20/6657
Bij besluit van 19 augustus 2020 (primair besluit I) heeft verweerder het recht van eiseres op een uitkering op grond van de Participatiewet (Pw) herzien over de periode van
1 november 2018 tot en met 31 juli 2020 en € 2.322,18 van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 4 september 2020 (primair besluit II) heeft verweerder de terugvordering verhoogd met een bedrag van € 684,96 aan afgedragen belastingen en premies (brutering).
Bij besluit van 4 december 2020 (bestreden besluit I) heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen de primaire besluiten I en II ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld.
Bij besluit van 23 september 2020 (primair besluit III) heeft verweerder het recht van eiseres op een uitkering op grond van de Pw herzien over de periode van 1 november 2018 tot en met 30 september 2020 en een bedrag van € 4.355,14 van haar teruggevorderd. Met dit besluit is primair besluit I komen te vervallen.
Bij besluit van 25 september 2020 (primair besluit IV) heeft verweerder het recht van eiseres op een uitkering op grond van de Pw herzien over de periode van 1 november 2018 tot en met 30 september 2020 en € 3.776,08 van haar teruggevorderd. Verweerder is tevens overgegaan tot verrekening en inhouding. Met dit besluit is primair besluit III komen te vervallen.
Bij afzonderlijk besluit van 25 september 2020 (primair besluit V) heeft verweerder de terugvordering gebruteerd met een bedrag van € 1.000,83. Met dit besluit komt primair besluit II te vervallen.
Bij besluit van 27 januari 2021 (bestreden besluit II) heeft verweerder primair besluit I en II en bestreden besluit I ingetrokken. Het bezwaar van eiseres tegen de primaire besluiten IV en V is gegrond verklaard voor het navolgende. De vordering over de periode
1 november 2018 tot en met 31 juli 2020 is vastgesteld op € 2.322,18 netto. De vordering over de periode 1 augustus 2020 tot en met 30 september 2020 is vastgesteld op € 123,13 netto. De brutering over de periode 1 november 2018 tot en met 31 december 2019 is vastgesteld op € 684,96. Voor het overige zijn de primaire besluiten IV en V in stand gebleven. Het bezwaar tegen primair besluit III is niet-ontvankelijk verklaard. Tevens is een proceskostenvergoeding toegekend van € 2.136,-.
Bij besluit van 4 januari 2021 (bruteringsbesluit) heeft verweerder de terugvordering over 2020 gebruteerd met een bedrag van € 434,94.
Bij besluit van 23 maart 2021 (beslissing op het bezwaar tegen het bruteringsbesluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Bij besluit van 2 december 2020 (verrekeningsbesluit I) heeft verweerder de op grond van de uitspraak van de voorzieningenrechter van 20 november 2020 (zaak ROT 20/5723) toegekende proceskostenvergoeding en het griffierecht van € 1.098,- verrekend met de openstaande schuld van eiseres.
Bij besluit van 10 februari 2021 (verrekeningsbesluit II) heeft verweerder de op grond van het bestreden besluit II toegekende proceskostenvergoeding van € 2.136,- verrekend met de openstaande schuld van eiseres. Het restant van € 315,80 is uitbetaald aan de gemachtigde van eiseres.
ROT 21/833
Bij besluit van 22 oktober 2020 (primair besluit VI) heeft verweerder aan eiseres een bedrag van € 264,51 aan uitkering op grond van de Pw uitbetaald over de maand oktober 2020.
Bij besluit van 5 januari 2021 (bestreden besluit III) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit III beroep ingesteld.
Verweerder heeft in zaken ROT 20/6657 en ROT 21/833 een verweerschrift met nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2021. De zaken ROT 20/6657 en ROT 21/833 zijn gelijktijdig behandeld. Eiseres is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Eiseres ontvangt een bijstandsuitkering sinds 2009 naar de norm van een alleenstaande. Sinds 1 november 2018 ontvangt eiseres een nabestaandenpensioen van haar overleden ex-echtgenoot. Dit pensioen wordt uitbetaald door Pensioenfonds Optas, inmiddels overgenomen door Aegon, vanaf 1 november 2018.
1.2.
Na ontvangst van een signaal dat eiseres maandelijks een uitkering ontvangt, heeft verweerder een rechtmatigheidsonderzoek verricht. Daaruit is gebleken dat eiseres een nabestaandenpensioen, zoals onder 1.1. genoemd, ontvangt. Vervolgens zijn de primaire besluiten genomen.
ROT 20/6657
2.1.
De rechtbank stelt vast dat verweerder bestreden besluit I heeft ingetrokken door middel van bestreden besluit II. Daarom wordt het beroep op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht mede te zijn gericht tegen het bestreden besluit II.
2.2.
De rechtbank is van oordeel dat eiseres geen procesbelang meer heeft bij de beoordeling van het bestreden besluit I, omdat dit besluit is vervangen door het bestreden besluit II en verweerder dit besluit dus niet langer handhaaft. Daarom zal de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk verklaren. Hierna zal de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit II beoordelen.
Herziening en terugvordering
3. Het bestreden besluit II, waarbij de primaire besluiten I en II en het bestreden besluit I zijn ingetrokken, houdt voor zover van belang voor deze uitspraak het volgende in. Door geen melding te maken van de ontvangst van het nabestaandenpensioen vanaf 1 november 2018 heeft eiseres de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg daarvan is teveel bijstand aan eiseres betaald. Daarom is dit bedrag van haar teruggevorderd, vermeerderd met de over 2018 en 2019 verschuldigde belastingen en premies. De berekening in de primaire besluiten I en II was onjuist, maar omdat het in strijd met de rechtszekerheid zou zijn om in de vervangende besluiten hogere bedragen te hanteren, handhaaft verweerder de in de primaire besluiten I en II genoemde bedragen over de periode van 1 november 2018 tot en met 31 juli 2020. De vordering over september 2020 en oktober 2020 wordt vastgesteld op € 123,13. Er is geen reden om de inkomsten uit het nabestaandenpensioen vrij te laten, omdat het geen inkomsten uit arbeid betreffen die eiseres op dat moment zelf verdient. Er zijn tevens geen dringende redenen om van terugvordering af te zien, aldus verweerder.
4. Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Zij heeft contact opgenomen met de gemeente en haar werd medegedeeld dat een en ander geen probleem was en dat een vrijlatingsregeling zou worden toegepast. Zij is ongeletterd en ging er vanuit dat de vrijlatingsregeling zou worden toegepast, hetgeen uiteindelijk niet is gebeurd. Eiseres stelt zich verder op het standpunt dat sprake is van inkomsten uit arbeid, die op grond van artikel 31, tweede lid, onder n, van de Pw vrijgelaten moeten worden. Het gaat immers om inkomsten waarvoor in het verleden gewerkt is.
5.1.
Niet in geschil is dat eiseres een maandelijks uitgekeerd nabestaandenpensioen ontvangt sinds 1 november 2018. In geschil is of eiseres de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door daarvan niet onverwijld en uit eigen beweging melding te maken bij verweerder, en eveneens of het nabestaandenpensioen op grond van artikel 31, tweede lid, onder n, van de Pw moet worden vrijgelaten.
5.2.
Het besluit tot herziening van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit waarbij het aan het bijstandsverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening is voldaan in beginsel op het bijstandsverlenend orgaan rust.
5.3.
Artikel 17, eerste lid, van de Pw bepaalt dat de belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet aan het college van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
Artikel 31, eerste lid, van de Pw bepaalt dat tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen worden gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In artikel 31, tweede lid, onder n, van de Pw is, voor zover hier van belang, bepaald dat niet tot de middelen wordt gerekend inkomsten uit arbeid tot 25 procent van deze inkomsten, met een maximum van € 220,00 per maand, voor zover hij algemene bijstand ontvangt, waarbij voor een persoon die de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt geldt dat die inkomsten gedurende ten hoogste zes maanden niet tot de middelen worden gerekend en dat dit naar het oordeel van het college moet bijdragen aan zijn arbeidsinschakeling. In artikel 32 van de Pw is opgenomen wat onder inkomen wordt verstaan.
5.4.
Naar het oordeel van de rechtbank is het nabestaandenpensioen dat eiseres ontvangt niet te rekenen tot de vrij te laten middelen op grond van artikel 31, tweede lid, onder n, van de Pw. Het betreft immers geen inkomen uit door eiseres zelf verrichte arbeid. Het nabestaandenpensioen valt niet onder de in artikel 31, tweede lid, van de Pw genoemde uitzondering op het middelenbegrip. Dat betekent dat het nabestaandenpensioen terecht tot de in aanmerking te nemen middelen en inkomsten is gerekend. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van
9 april 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ6704).
5.5.
De stelling van eiseres dat zij op enig moment aan verweerder heeft doorgegeven dat zij een nabestaandenpensioen ontvangt, en dat verweerder heeft aangegeven dat een vrijlatingsregeling zou worden toegepast, volgt de rechtbank niet. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat is gezocht in de beschikbare systemen, maar dat een dergelijke melding van eiseres niet is teruggevonden. Ook is geen toezegging gedaan dat een vrijlatingsregeling zou worden toegepast. Eiseres heeft haar stelling niet nader onderbouwd. Door geen melding te maken van de ontvangst van inkomsten uit nabestaandenpensioen heeft eiseres de inlichtingenverplichting geschonden. Het had haar redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat dergelijke inkomsten van belang waren voor de bijstandsverlening, zodat zij dit had behoren te melden. Voor zover daarover onduidelijkheid bestond, had het op haar weg gelegen om hierover navraag te doen bij verweerder. Uit niets blijkt dat dit is gebeurd. Dat eiseres ongeletterd, dan wel dyslectisch is, leidt niet tot een ander oordeel. Gelet op het voorgaande was verweerder gehouden om de bijstand van eiseres op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw te herzien en de teveel betaalde uitkering op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw van haar terug te vorderen. Tegen de terugvordering zijn geen zelfstandige gronden gericht, zodat dit punt geen nadere bespreking behoeft. De onder 4. weergegeven beroepsgronden slagen niet.
Brutering
5.6.
Tegen de brutering over 2018 en 2019 zijn geen zelfstandige gronden gericht, zodat dit punt geen nadere bespreking behoeft. De rechtbank acht van rechtswege het beroep op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb mede te zijn gericht tegen de beslissing op het bezwaar tegen het bruteringsbesluit nu bij dat besluit het bedrag van de terugvordering is gewijzigd. Voor zover eiseres de brutering over 2020 heeft willen bestrijden, overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft zowel in zijn verweerschrift, als ter zitting, toegelicht dat de brutering over het jaar 2020 is afgeboekt en dus feitelijk niet is gehandhaafd. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat eiseres geen procesbelang heeft bij het beroep voor zover gericht tegen de beslissing op het bezwaar tegen het bruteringsbesluit. De rechtbank verklaart het beroep in zoverre niet-ontvankelijk.
Verrekening
6.1
Bij verrekeningsbesluit I en II heeft verweerder de bij bestreden besluit II en bij uitspraak van de voorzieningenrechter van 20 november 2020 (zaak ROT 20/5723) toegekende proceskostenvergoedingen verrekend met de openstaande vordering van eiseres. Eiseres heeft tegen beide verrekeningsbesluiten bezwaar gemaakt. Verweerder heeft de bezwaarschriften aan de rechtbank doorgezonden met het verzoek de bezwaarschriften op grond van artikel 4:125, eerste lid, van de Awb gelijktijdig met het beroep in zaak ROT 20/6657 te behandelen.
6.2.
In artikel 4:125, eerste lid, van de Awb is bepaald dat het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de beschikking waarbij de verplichting tot betaling van een geldsom is vastgesteld, mede betrekking heeft op een bijkomende beschikking van hetzelfde bestuursorgaan omtrent verrekening, uitstel van betaling, verlening van een voorschot, vaststelling van de rente of gehele of gedeeltelijke kwijtschelding, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist. Hieruit volgt dat het beroep tegen het bestreden besluit I, dat zich op grond van artikel 6:19 van de Awb mede richt tegen het bestreden besluit II, mede betrekking heeft op de verrekeningsbesluiten I en II.
7.1.
Eiseres heeft tegen verrekeningsbesluit I aangevoerd dat verweerder het begrip ‘vordering’ uit artikel 61 van de Pw onjuist heeft uitgelegd. Zoals verweerder ermee omgaat wordt feitelijk bijzondere bijstand verrekend. Dat is niet de bedoeling van het systeem. Bovendien wordt niet alleen de proceskostenvergoeding, maar ook het griffierecht verrekend. Dit is in strijd met afspraken die ter zitting bij de voorzieningenrechter zijn gemaakt. Eiseres rekende erop dat de proceskostenvergoeding aan haar gemachtigde zou toekomen, anders was zij niet akkoord gegaan. Verweerder had ter zitting moeten aangeven dat de proceskostenvergoeding en het griffierecht verrekend zou worden. Eiseres heeft tegen verrekeningsbesluit II aangevoerd dat het in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Ter onderbouwing wijst eiseres erop dat een onbestreden schuld wordt verrekend met een bestreden schuld. Nu wordt verrekend met een niet-vaststaande schuld is verrekening niet aan de orde, aldus eiseres.
7.2.
In artikel 60a, vierde lid, van de Pw is bepaald dat het college een vordering die een belanghebbende op hem heeft, kan verrekenen met een vordering als bedoeld in artikel 58 en 59 van de Pw.
7.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 november 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4256), gaat de verrekening tussen het bestuursorgaan en de betrokkene feitelijk voor op de betaling aan een derde, te weten de rechtshulpverlener. Aldus komt verweerder bij de verrekening van de aan eiseres toegekende proceskostenvergoedingen met de vordering op eiseres op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw, met toepassing van artikel 60a, vierde lid, van de PW, niet meer toe aan de betaling van deze vergoeding aan de rechtshulpverlener, tenzij na verrekening nog een bedrag resteert.
7.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder toepassing kunnen geven aan het bepaalde in artikel 60a, vierde lid, van de Pw. Zoals blijkt uit verrekeningsbesluit I is de proceskostenvergoeding van € 1.098,-, inclusief het griffierecht, geheel verrekend met de openstaande vordering op eiseres. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat hem geen afspraken bekend zijn over het niet verrekenen van de proceskostenvergoeding. Ter zitting bij de voorzieningenrechter is verrekening – zoals verweerder heeft toegelicht – niet ter sprake gekomen en zijn daarover geen toezeggingen gedaan. De rechtbank acht de niet onderbouwde stelling van eiseres dat dit in strijd is met afspraken die ter zitting zijn gemaakt daarom niet aannemelijk. Dat verweerder niet ter zitting te kennen heeft gegeven dat mogelijk tot verrekening zou worden overgegaan maakt niet dat verweerder niet van deze bevoegdheid gebruik heeft mogen maken. Voorts doet hetgeen is aangevoerd over artikel 61 Pw niet ter zake, nu hier geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 61 Pw. Evenmin is hier sprake van een situatie waarin bijzondere bijstand wordt verrekend, het gaat immers om verrekening van een toegekende proceskostenvergoeding met een vordering als bedoeld in artikel 58, eerste lid, van de Pw. Een vergoeding van het griffierecht is bovendien niet uitgezonderd van verrekening.
7.5.
Uit verrekeningsbesluit II blijkt dat de proceskostenvergoeding van € 2.136,- niet in het geheel is verrekend met een openstaande vordering, omdat de vordering door middel van de verrekening geheel is voldaan. Het na verrekening resterende bedrag van € 315,80 is uitbetaald aan de gemachtigde van eiseres. Gelet op het bepaalde in artikel 60a, vierde lid, van de Pw en hetgeen hiervoor is overwogen was verweerder daartoe bevoegd. Dat, zo eiseres stelt, de door verweerder toegepaste verrekening onjuist zou zijn omdat de openstaande vordering nog niet onherroepelijk vast is komen te staan, maakt dit niet anders.
7.6.
Niet valt in te zien op welke wijze verrekeningsbesluiten I en II in strijd zijn met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De onder 7.1. weergegeven beroepsgronden slagen niet.
8. Het beroep in de zaak ROT 20/6657 zal niet-ontvankelijk worden verklaard voor zover gericht tegen bestreden besluit I, ongegrond worden verklaard voor zover gericht tegen bestreden besluit II, niet-ontvankelijk worden verklaard voor zover gericht tegen de beslissing op het bezwaar tegen het bruteringsbesluit en ongegrond worden verklaard voor zover gericht tegen de verrekeningsbesluiten I en II.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
ROT 21/833
10. Verweerder heeft een bedrag van € 348,82 verrekend met de algemene bijstand van eiseres, zoals is te zien op de uitkeringsspecificatie van oktober 2020. Dit betreft twee maanden aan inkomsten uit nabestaandenpensioen. Eiseres heeft bezwaar gemaakt en tevens een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Ter zitting bij de voorzieningenrechter heeft verweerder toegezegd de verrekening van vijfmaal € 174,41 niet meer toe te passen. De voorzieningenrechter heeft uitspraak gedaan op 20 november 2020 (zaak ROT 20/5723).
11. Het bestreden besluit III, waarbij het primaire besluit VI is gehandhaafd, houdt voor zover van belang voor deze uitspraak het volgende in. Verweerder is bij de toepassing van verrekening op grond van artikel 58, vierde lid, van de Pw niet gehouden om rekening te houden met de beslagvrije voet. Er is terecht gebruik gemaakt van de bevoegdheid tot verrekening, aldus verweerder.
12.1.
Verweerder heeft in diens verweerschrift te kennen gegeven dat het in oktober verrekende bedrag van € 348,82 aan eiseres is gerestitueerd op 23 november 2020. Voorts hebben de overige voorgenomen verrekeningen van de inkomsten uit vijf maanden niet meer plaatsgevonden. Verweerder heeft dit ter zitting bevestigd. In zoverre heeft eiseres geen procesbelang in beroep.
12.2.
Volgens vaste rechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 21 mei 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2132), blijft een betrokkene procesbelang houden bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep, indien hij in zijn bezwaarschrift heeft verzocht om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand. Eiseres heeft dit gedaan en heeft om die reden procesbelang bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit III.
13.1.
Eiseres stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit III in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Volgens eiseres mag verweerder niet verrekenen zonder rekening te houden met de beslagvrije voet. Het geschil is feitelijk opgelost op basis van onderling overleg, maar verweerder houdt vol dat hij mag verrekenen op deze wijze. Het bezwaar is ten onrechte ongegrond verklaard. Ook had een proceskostenveroordeling moeten plaatsvinden.
13.2.
In artikel 58, vierde lid, van de Pw is bepaald dat het college bevoegd is tot verrekening van in de voorafgaande zes maanden ontvangen middelen met de algemene bijstand.
13.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad houdt artikel 58, derde lid, van de Wet werk en bijstand (WWB), thans artikel 58, vierde lid, van de Pw, een in tijdsduur beperkte verruiming in van de mogelijkheid om ontvangen inkomsten in mindering te brengen op de lopende maanduitkering. De Raad heeft in dat verband overwogen dat de wetgever er kennelijk vanuit is gegaan dat, gegeven het feit dat betrokkene kort tevoren (naast een lopende uitkering) over deze middelen de beschikking heeft gekregen, hij er rekening mee diende te houden dat deze op korte termijn zouden worden verrekend. De regels over de beslagvrije voet zijn niet van toepassing indien het bestuursorgaan toepassing geeft aan artikel 58, vierde lid, van de Pw. Deze rechtspraak heeft zijn gelding onder de Pw behouden, zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 20 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:68) en 9 juli 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2229).
13.4.
Gelet op hetgeen onder 13.3. is overwogen, behoefde verweerder bij de verrekening op grond van artikel 58, vierde lid, van de Pw geen rekening te houden met de voor eiseres van toepassing zijnde beslagvrije voet. Daar komt bij dat de verrekening, zoals onder 12.1. is overwogen, feitelijk niet is gehandhaafd. Daarmee is echter geen sprake geweest van herroeping van het primaire besluit. Nu geen sprake is van een onrechtmatigheid, ziet de rechtbank geen aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van het bezwaar.
14. Het beroep is ongegrond.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

ROT 20/6657
De rechtbank verklaart het beroep:
  • niet-ontvankelijk voor zover gericht tegen bestreden besluit I;
  • ongegrond voor zover gericht tegen bestreden besluit II;
  • niet-ontvankelijk voor zover gericht tegen de beslissing op het bezwaar tegen het bruteringsbesluit;
  • ongegrond voor zover gericht tegen verrekeningsbesluit I en II.
ROT 21/833
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.V. van Baaren, rechter, in aanwezigheid van
mr. C.I. Kieviet, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2021.
De griffier en de rechter zijn verhinderd om te tekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.