11/5718 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 18 augustus 2011, 10/2509 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Langedijk (college)
Datum uitspraak 9 april 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I. Roos, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2013. Voor appellante is mr. D.D. de Heer, advocaat en opvolgend gemachtigde, verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Verspui.
OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad in de eerste plaats naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellante heeft van 13 december 2006 tot 1 oktober 2009 van het college bijstand ontvangen op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. In verband met de beëindiging van de bijstand wegens inkomsten uit arbeid boven de bijstandsnorm heeft het college onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Uit dit onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 7 december 2009, is het volgende naar voren gekomen. Appellante heeft vanaf 24 april 2006, na het overlijden van haar ex-echtgenoot [ex-echtgenoot], recht op een bijzonder nabestaandenpensioen (pensioen) van de Stichting Pensioenfonds Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP). Op grond van dit pensioen wordt maandelijks een bedrag van - in 2009 - netto € 315,14 uitbetaald op de bankrekening van de - meerderjarige - dochter van appellante. Appellante heeft van dit pensioen geen mededeling gedaan aan het college.
1.2. Het college heeft bij besluit van 21 januari 2010 de bijstand van appellante over de periode van 13 december 2006 tot 1 oktober 2009 herzien. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat ze rechthebbende is op het pensioen en dat het pensioen inkomen is in de zin van de
artikelen 31 en 32 van de WWB, welk inkomen op de bijstand in mindering moet worden gebracht.
1.3. Hangende het namens appellante tegen het besluit van 21 januari 2010 gemaakte bezwaar, heeft de sociale recherche appellante in het kader van een strafrechtelijk onderzoek op
16 maart 2010 verhoord.
1.4. Bij besluit van 18 maart 2010 heeft het college de kosten van de ten onrechte verleende bijstand over de periode van 13 december 2006 tot 1 oktober 2009 van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 9.513,79.
1.5. Bij besluit van 6 september 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 januari 2010 ongegrond verklaard en het bezwaar tegen het besluit van 18 maart 2010 in zoverre gegrond verklaard dat de hoogte van het teruggevorderde bedrag nader is vastgesteld op € 8.898,17.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Het pensioen werd uitbetaald aan één van haar dochters. Het was voor haar geen inkomen waarover zij kon beschikken. Het college heeft in december 2006 in Suwinet gezien dat zij bekend is bij het ABP. Zij hoefde dit dus niet zelf te melden. Voorts kan een eventuele schending van de inlichtingenverplichting haar niet worden verweten. Als zij zich ervan bewust was geweest dat zij het pensioen had moeten melden, had zij dat wel gedaan. Het college had van terugvordering moeten afzien, dan wel op grond van een belangenafweging de terugvordering moeten matigen. Appellante was te goeder trouw en heeft steeds aan de verplichtingen op grond van de WWB voldaan. Het was de wens van haar overleden ex-echtgenoot dat het pensioen aan de betreffende dochter zou toekomen. Bovendien heeft het college zelf ook fouten gemaakt. Het heeft na het in december 2006 via Suwinet ontvangen signaal ten onrechte gewacht met het besluit tot terugvordering. Op grond hiervan is volgens appellante de zogenoemde zesmaandenjurisprudentie van toepassing.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan het redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.2. Vaststaat dat appellante in de hier in geding zijnde periode recht had op een aan haar toegekend bijzonder nabestaandenpensioen van het ABP. De desbetreffende pensioenbedragen die zijn uitgekeerd, zijn middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB die van invloed zijn op de bijstandsverlening. Het pensioen behoort niet tot de vermogens- of inkomstenbestanddelen die ingevolge artikel 31, tweede lid, van de WWB niet tot de middelen van de belanghebbende worden gerekend.
4.3. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het appellante redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat het pensioen van invloed kon zijn op haar recht op bijstand, reeds omdat het appellante bekend was dat, zoals uit de op het pensioen van toepassing zijnde regelgeving voortvloeit, het pensioen niet overdraagbaar is. Appellante heeft namelijk tijdens het verhoor op 16 maart 2010 tegenover de sociale recherche verklaard dat zij na het overlijden van haar ex-echtgenoot afstand wilde doen van het pensioen, maar dat zij het niet van haar naam af kon krijgen, omdat het pensioen niet overdraagbaar was. De enkele omstandigheid dat het ABP het pensioen in de periode in geding uitbetaalde aan één van de dochters van appellante doet er niet aan af dat appellante redelijkerwijs over het pensioen kon beschikken. De door appellante verleende volmacht waarmee appellante bij het ABP had bewerkstelligd dat het pensioen aan haar dochter werd uitbetaald, kon immers, zo volgt uit de op het pensioen van toepassing zijnde regelgeving, op ieder moment worden herroepen. Appellante heeft dit op enig moment ook gedaan. Ter zitting van de Raad heeft zij verklaard het pensioen inmiddels weer zelf te ontvangen.
4.4. Nu voorts vaststaat dat appellante noch op het aanvraagformulier noch op de door haar ingevulde rechtmatigheidformulieren melding heeft gemaakt van het pensioen, heeft zij de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Indien het voor appellante al onduidelijk was of zij het pensioen op bedoelde formulieren diende op te geven, had zij daar bij het college tijdig navraag naar moeten doen. De stelling dat het college mogelijk uit andere gegevens had kunnen opmaken dat appellante pensioen ontving, doet aan die schending niet af. Het al dan niet zichtbaar zijn van bedoelde gegevens in Suwinet ontslaat appellante immers niet van haar inlichtingenverplichting op grond van artikel 17, eerste lid, van de WWB. De stelling van appellante dat de schending van de inlichtingenverplichting haar niet kan worden verweten leidt niet tot een ander oordeel. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 27 april 2010, LJN BM3133) kan van een schending van de inlichtingenverplichting sprake zijn, ook indien de betrokkene niet kan worden aangerekend dat hij de gegevens waarop de inlichtingenverplichting ziet, niet bij het bijstandverlenend orgaan heeft gemeld.
4.5. Nu als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting tot een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, was het college bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de aan appellante over de periode van 13 december 2006 tot 1 oktober 2009 verleende bijstand te herzien. Wat appellante heeft aangevoerd vormt geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot herziening van de bijstand heeft kunnen besluiten.
4.6. Uit 4.5 volgt dat het college op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB tevens bevoegd was tot terugvordering van de over de periode van 13 december 2006 tot 1 oktober 2009 ten onrechte gemaakte kosten van bijstand. Het beroep van appellante op de zesmaandenjurisprudentie kan niet slagen, reeds omdat sprake is van schending van de inlichtingenverplichting. Vergelijk de uitspraak van de Raad van 19 juni 2012, LJN BX1134.
4.7. Het college heeft ter zitting van de Raad naar voren gebracht dat het de vaste gedragslijn volgt dat steeds van de bevoegdheid tot terugvordering gebruik wordt gemaakt en dat daarvan uitsluitend wordt afgezien op grond van dringende redenen. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, liggen zodanige redenen niet besloten. Dringende redenen zijn aan de orde indien terugvordering tot onaanvaardbare financiële of sociale consequenties voor de betrokkene zou leiden. In hoger beroep is slechts in algemene zin verwezen naar de financiële positie van appellante en naar de overige omstandigheden van dit geval. Specifieke gronden, waaruit blijkt dat de terugvordering destijds voor appellante leidde tot onaanvaardbare consequenties, zijn niet naar voren gebracht. Overigens is ter zitting van de Raad gebleken dat appellante het teruggevorderde bedrag inmiddels volledig heeft voldaan.
4.8. Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en W.F. Claessens en B.J. van der Net als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 april 2013.