ECLI:NL:RBROT:2021:6477

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 juli 2021
Publicatiedatum
6 juli 2021
Zaaknummer
ROT 20/879
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de hersteldverklaring van een Ziektewet-uitkering en de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 8 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het UWV over de hersteldverklaring van een Ziektewet-uitkering. Eiser, die eerder ziek was gemeld, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het UWV dat hij per 20 januari 2020 weer geschikt was voor zijn werkzaamheden. De rechtbank heeft de procedure en de medische onderzoeken die aan het besluit ten grondslag lagen, grondig beoordeeld. Eiser stelde dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was uitgevoerd, omdat het was verricht door een arts in opleiding tot verzekeringsarts, en niet door een volledig geregistreerde verzekeringsarts. De rechtbank oordeelde echter dat de arts in opleiding, T.S. de Lange, bevoegd was om het onderzoek uit te voeren en dat zijn rapport digitaal was gecontrasigneerd door een geregistreerde verzekeringsarts, R.M.J. Janssens. De rechtbank concludeerde dat er geen grond was om aan te nemen dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was uitgevoerd. Eiser had ook aangevoerd dat zijn klachten onvoldoende waren meegenomen in de beoordeling, maar de rechtbank oordeelde dat de arts bezwaar en beroep voldoende rekening had gehouden met de medische situatie van eiser. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, waarmee het besluit van het UWV werd bevestigd.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/879

uitspraak van de meervoudige kamer van 8 juli 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [plaats] , eiser,

gemachtigde: mr. R. Küçükünal,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV),verweerder,
gemachtigde: J. Schuller-Middelkoop.

Procesverloop

Bij besluit van 16 januari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder bepaald dat eiser met ingang van 20 januari 2020 geen recht meer heeft op uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
Bij besluit van 14 februari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Eiser heeft het beroep bij brieven van 9 en 24 maart 2020 aangevuld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vervolgens over en weer nog nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer van de rechtbank heeft plaatsgevonden op 29 september 2020 te Dordrecht. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De gemachtigde van verweerder heeft telefonisch aan de zitting deelgenomen.
Bij brief van 8 oktober 2020 heeft de rechtbank partijen meegedeeld dat het onderzoek is heropend en dat de zaak wordt verwezen naar de meervoudige kamer van de rechtbank.
Bij brief van 21 mei 2021 heeft eiser aanvullende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank heeft plaatsgevonden op 4 juni 2021. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser is tot 25 april 2019 werkzaam geweest als algemeen medewerker bouwplaats bij Tachi Vastgoed B.V. (ex-werkgever). Bij besluit van 23 april 2019 is eiser met ingang van 26 april 2019 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Eiser heeft zich vervolgens op 21 mei 2019 met ingang van 20 mei 2019 ziekgemeld. Bij besluit van 29 juli 2019 is eiser, na het eindigen van het recht op WW, met ingang van 26 juli 2019 in aanmerking gebracht voor een ZW-uitkering.
2.1.
Eiser is op 15 januari 2020 op het spreekuur van de verzekeringsarts verschenen. In de rapportage van diezelfde datum heeft de verzekeringsarts overwogen dat eiser bekend is met knieklachten links en rugklachten als gevolg van een ongeval in 2017. Eiser wordt hiervoor een keer per twee weken behandeld door de fysiotherapeut. Daarnaast ontwikkelde eiser psychische klachten, waarvoor hij behandeling kreeg bij I-psy. Eiser ervaart nog steeds psychische klachten en is daarvoor nu onder behandeling bij POH GGZ, dit al jaren. Eiser gebruikt voor zijn klachten ook medicatie. Ernstige medische afwijkingen op beide gebieden heeft de verzekeringsarts niet kunnen objectiveren. Het ontbreken van benutbare mogelijkheden is de verzekeringsarts niet gebleken. De verzekeringsarts heeft toegelicht dat de klachten van eiser al jaren bestaan en thans niet anders zijn dan toen eiser in dienst trad bij de ex-werkgever. Na overleg met de arbeidsdeskundige heeft de verzekeringsarts ook nog toegelicht dat de ex-werkgever een bekende was van eiser en dat bij de werkzaamheden rekening werd gehouden met zijn klachten en beperkingen. Eiser is daarom met ingang van 20 januari 2020 weer geschikt bevonden voor de maatgevende arbeid.
2.2.
Verweerder heeft vervolgens het primaire besluit genomen.
3.1.
In het kader van de heroverweging in bezwaar heeft arts bezwaar en beroep T.S. de Lange, onder contraseign van verzekeringsarts bezwaar en beroep R.M.J. Janssens, in een rapportage van 13 februari 2020 overwogen dat in het geval van eiser als maatstaf “zijn arbeid” geldt de functie zoals eiser die specifiek heeft uitgevoerd. De functie van eiser kende niet de normale belasting die past bij de functie algemeen medewerker bouwplaats. In de specifieke functie van eiser was sprake van verlichtende omstandigheden. Zo hoefde eiser bijvoorbeeld niet op steigers te werken, mocht hij soms even rusten en voerde hij vooral kleinere klusjes uit (manusje van alles). Onder verwijzing naar rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) heeft de arts bezwaar en beroep erop gewezen dat die verlichtende omstandigheden niet buiten beschouwing gelaten moeten worden. De arts bezwaar en beroep heeft daarnaast overwogen dat de klachten van eiser reeds zijn ontstaan na een ongeval in 2017 en dat hij zijn functie met deze klachten, zowel de fysieke als de psychische, vanaf aanvang tot het eindigen van zijn dienstverband anderhalf jaar lang heeft kunnen uitvoeren. De arts bezwaar en beroep heeft in de bevindingen uit onderzoek, waaronder bevindingen uit eigen observatie en lichamelijk onderzoek tijdens de hoorzitting van 12 februari 2020, geen aanknopingspunten gezien voor het medisch oordeel dat de fysieke klachten op 20 januari 2020, de datum in geding, erger waren dan toen eiser nog werkzaam was in zijn arbeid. Daarbij heeft hij er op gewezen dat het fysiek actiever worden en bijvoorbeeld het versterken van de beenspieren juist past binnen het behandelbeleid van de orthopedisch chirurg. Een slapende hand ’s nachts vormt geen contra-indicatie. Allergie voor stof en hooikoorts evenmin, omdat eiser hiervoor medicatie gebruikt en geen behandelaar meer heeft bezocht, wat erop duidt dat die klachten onder controle zijn. De refluxklachten van eiser leiden evenmin tot beperkingen voor de maatstaf, omdat eiser hiervoor een maagzuurremmer gebruikt en er geen aanwijzingen zijn voor afwijkingen aan het slijmvlies waardoor frequent buigen vermeden zou moeten worden. Voor zover eiser nog heeft gewezen op hartklachten, heeft de arts bezwaar en beroep overwogen dat na een hartfilmpje is gebleken dat die klachten niet worden veroorzaakt door een hartziekte, maar door stress. Ook die klachten leveren volgens de arts bezwaar en beroep daarom geen beperkingen op voor de maatstaf. De arts bezwaar en beroep heeft er verder op gewezen dat de maatstaf geen psychisch zwaar belastend werk inhoudt. Eiser was bijvoorbeeld in staat om samen te werken met collega’s. Eiser heeft weliswaar aangegeven snel boos te kunnen worden, maar conflicthantering is niet kenmerkend voor zijn arbeid. Juist door het stoppen met werken, zo heeft eiser zelf toegelicht, zijn de klachten verergerd. Hervatting in psychisch niet te zwaar belastend werk zou dan ook kunnen bijdragen aan verbetering van het psychisch welbevinden van eiser, aldus de arts bezwaar en beroep. Tot slot heeft de arts bezwaar en beroep er nog op gewezen dat in de maatgevende arbeid autorijden of werken op steigers niet voorkomt. Bijwerkingen van medicatie leiden dan ook niet tot ongeschiktheid daarvoor. Bij zijn medisch oordeel heeft de arts bezwaar en beroep verder nog rekening gehouden met brieven van de huisarts van 31 januari 2020 en 11 februari 2020 en een medicatieoverzicht van 31 januari 2020. De arts bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien om af te wijken van het medisch oordeel van de primaire verzekeringsarts.
3.2.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar de rapportage van de arts bezwaar en beroep, het primaire besluit gehandhaafd.
4. Eiser heeft zich - samengevat weergegeven - op het standpunt gesteld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig is geweest. Eiser heeft er in dit verband op gewezen dat de ZW er uitdrukkelijk melding van maakt dat een medisch onderzoek moet worden verricht door een verzekeringsarts. Het onderzoek in bezwaar is echter uitgevoerd door een arts in opleiding tot verzekeringsarts, van wie de kennis en kunde niet duidelijk zijn. Eiser meent dat in het kader van zorgvuldigheid niet kan worden aanvaard dat een arts in opleiding tot verzekeringsarts in de bezwaarfase het onderzoek van een verzekeringsarts uit de primaire fase toetst. Daarbij heeft eiser, onder andere met een verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 13 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4018, gesteld dat dat slechts een beoordeling van de rapportage op hoofdlijnen betreft. Eiser heeft zich bovendien op het standpunt gesteld dat de enkele notitie dat een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gecontrasigneerd onvoldoende is om aan te tonen dat die verzekeringsarts bezwaar en beroep de rapportage van de arts in opleiding tot verzekeringsarts daadwerkelijk heeft beoordeeld. Eiser heeft hierbij gewezen op een uitspraak van rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Alkmaar, van 9 november 2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:10032.
Eiser heeft zich verder op het standpunt gesteld dat er in het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onvoldoende rekening is gehouden met zijn klachten. Eiser heeft daarbij gewezen op pijnklachten aan zijn linkerbeen, zijn rug en linkerarm en zijn psychische klachten. Ter onderbouwing van die klachten heeft eiser nogmaals de reeds bekende informatie van 31 januari 2020 verstrekt. Daarnaast heeft eiser nog een bevestiging van een aanmelding bij Sanitas Psychiatrie te Rotterdam van 11 maart 2020 overgelegd, vanwege het vermoeden van een somatische stoornis en een stemmingsstoornis, een verwijzing naar DC Klinieken van 9 maart 2020, vanwege persisterende hartklachten, overzichten van de huisarts van 4 juni 2020 en 18 mei 2021 en een rapportage van Calder Werkt. Eiser heeft ook nog de bevindingen uit onderzoek van de primaire verzekeringsarts betwist. Volgens eiser is het niet juist dat hij een gezonde indruk maakte, dat de persoonlijke verzorging goed was, dat zijn looppatroon normaal was of dat hij 90 graden kon buigen. Ook de psychische klachten zijn volgens eiser niet goed onderzocht. Tot slot heeft eiser aangevoerd dat de maatstaf “zijn arbeid” niet goed in kaart is gebracht. Eiser heeft zich dan ook op het standpunt gesteld dat hij ten onrechte met ingang van 20 januari 2020 hersteld is gemeld.
5. Bij de beoordeling van het beroep zijn in het bijzonder de volgende bepalingen van belang.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
Op grond van artikel 28 van de ZW is de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte verplicht, zo dikwijls dit nodig wordt geoordeeld, zich te onderwerpen aan een geneeskundig onderzoek door een door het UWV aangewezen arts, en in het algemeen de voorschriften van de arts die ertoe strekken om een geneeskundig onderzoek mogelijk te maken, op te volgen.
Ter uitvoering van artikel 39 van de ZW (het artikel op basis waarvan het UWV controle mag verrichten op het bestaan van ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte) heeft het UWV controlevoorschriften vastgesteld.
In artikel 1, aanhef en onder b, van de Controlevoorschriften Ziektewet 2010 (Controlevoorschriften), zoals gold ten tijde in geding, is bepaald dat in dit besluit onder verzekeringsarts wordt verstaan een arts, werkzaam voor het UWV, die ingeschreven staat in het specialistenregister van de Sociaal-Geneeskundigen Registratie Commissie (SGRC), of in opleiding daarvoor is.
6. Bij een beroep tegen een hersteldverklaring gaat het in een geval als hier aan de orde uitsluitend om de vraag of de betrokkene als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid. Daarbij staat in het bijzonder ter beoordeling of het onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voldoende zorgvuldig is geweest en de getrokken conclusie kan dragen.
6.1.
De rechtbank merkt allereerst op dat de vergelijking van eiser met de uitspraak van de Raad van 13 december 2018 geen doel treft. In die zaak ging het, anders dan in deze zaak, niet om een hersteldverklaring op grond van artikel 19 van de ZW maar om een Wet WIA-beoordeling. Uit rechtspraak van de Raad volgt dat in het kader van artikel 19 van de ZW een arts die staat ingeschreven in het specialistenregister van SGRC en werkzaam is voor het UWV, bevoegd is om zelfstandig medisch onderzoek te verrichten gelet op artikel 28 van de ZW en de Controlevoorschriften. De rechtbank verwijst naar de uitspraken van de Raad van 20 januari 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:36) en 19 november 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:2899). Anders dan eiser meent, bestaat er in een geval als het onderhavige dus geen grond voor het oordeel dat het geneeskundig onderzoek dient plaats te vinden door een verzekeringsarts. Dat hierop een uitzondering moet worden gemaakt voor de bezwaarfase kan niet worden afgeleid uit het hiervoor genoemde wettelijk en regelgevend kader of de daarop betrekking hebbende rechtspraak van de Raad. De rechtbank stelt verder vast dat tussen partijen niet in geschil is dat T.S. de Lange ten tijde van het onderzoek in bezwaar werkzaam was als arts in opleiding tot verzekeringsarts en tot 21 maart 2020 - toen hij de opleiding heeft afgerond - als zodanig in het daarvoor bestemde opleidingsregister stond geregistreerd. Op grond van de Controlevoorschriften was hij dus bevoegd om zelfstandig medisch onderzoek te verrichten.
6.2.
Bovendien is het rapport van De Lange digitaal gecontrasigneerd door verzekeringsarts R.M.J. Janssens. Verweerder heeft toegelicht dat een ‘natte handtekening’ vanwege de digitale werkwijze niet langer mogelijk is, maar dat hij een systematiek heeft ontwikkeld om te blijven borgen dat het benodigde contraseign wordt verricht door degene die daartoe bevoegd is. Die systematiek bestaat eruit dat alleen de geregistreerd verzekeringsarts bij akkoord bevinden een medische rapportage definitief kan maken, waarna de rapportage automatisch binnen het systeem verplaatst naar het elektronisch archief en niet kan meer worden gewijzigd, ook niet door de geregistreerde verzekeringsarts. De Raad heeft de hiervoor genoemde uitspraak van rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Alkmaar, en de genoemde werkwijze bij uitspraak van 11 november 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:2782, zie r.o. 4.1.) bevestigd.
6.3.
Ook anderszins is de rechtbank niet gebleken dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Daarbij wijst de rechtbank erop dat het onderzoek is gebaseerd op de bestudering van het dossier, de anamnese, eigen onderzoek, de informatie die verkregen is tijdens de hoorzitting en de beschikbare medische informatie.
6.4.
De rechtbank is verder niet gebleken dat de arts bezwaar en beroep van een onjuiste maatstaf is uitgegaan. Zoals de arts bezwaar en beroep reeds heeft toegelicht, volgt uit vaste rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld de uitspraak van 22 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2625, dat bijzondere verlichtende aspecten van de laatste functie niet buiten beschouwing gelaten dienen te worden. Mede na overleg met een arbeidsdeskundige is deugdelijk gemotiveerd dat in de specifieke functie van eiser sprake was van die verlichtende omstandigheden, omdat nadrukkelijk rekening werd gehouden met zijn klachten. Het enkele standpunt van eiser dat zijn arbeid niet goed in kaart is gebracht, biedt de rechtbank geen aanknopingspunten voor een andersluidend oordeel.
6.5.
De rechtbank is evenmin gebleken dat de arts bezwaar en beroep een onvolledig of onjuist beeld heeft gehad van de medische situatie van eiser op de datum in geding, zijnde 20 januari 2020. Op inzichtelijke wijze is gemotiveerd dat de klachten ten tijde in geding niet wezenlijk anders waren dan bij aanvang van het laatste dienstverband en dat eiser met deze klachten tot aan zijn ontslag heeft kunnen werken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de arts bezwaar en beroep - in reactie op de gronden van beroep en de door eiser in beroep overgelegde stukken - op inzichtelijke wijze toegelicht dat niet gebleken is van ernstige psychische klachten en dat een doorverwijzing naar Sanatis Psychiatrie vanwege een vermoeden van een somatoforme stoornis nog niet maakt dat sprake is van arbeidsongeschiktheid. Ook was de arts bezwaar en beroep uit de informatie van 31 januari 2020 reeds bekend dat mogelijk sprake is van een stemmingsstoornis. Verder is er door verweerder ter zitting terecht op gewezen dat een deel van de overgelegde informatie, waaronder de verwijzing naar DC Klinieken, het huisartsenjournaal (medicatie-historie) van 18 mei 2021 en de rapportage van Calder Werkt, niet ziet op de datum in geding.
6.6.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat verweerder eiser terecht met ingang van 20 januari 2020 weer in staat heeft geacht tot het verrichten van zijn arbeid.
7. Het beroep is daarom ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. de Gans, voorzitter, en mr. W.M.P.M. Weerdesteijn en mr. A.M.J. Adriaansen, leden, in aanwezigheid van mr. M.W.J. Rijk, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 8 juli 2021.
De griffier is buiten staat De voorzitter is verhinderd te tekenen
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.