ECLI:NL:CRVB:2020:2899

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 november 2020
Publicatiedatum
20 november 2020
Zaaknummer
19/4946 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid van appellant voor functies in het kader van de WIA-beoordeling na ziekmelding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellant, die als chauffeur werkzaam was, had zich op 9 oktober 2014 ziek gemeld en zijn dienstverband was op 31 december 2014 geëindigd. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellant per 6 oktober 2016 geen recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) omdat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedroeg. Appellant werd geschikt geacht voor verschillende functies, maar zijn bezwaar tegen deze beslissing werd ongegrond verklaard.

Appellant meldde zich op 1 november 2016 opnieuw ziek, maar het Uwv concludeerde dat hij geen recht had op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Na verschillende besluiten en rechtszaken, waarbij de rechtbank Limburg en de Raad eerder uitspraken deden, werd het medisch onderzoek door het Uwv in twijfel getrokken door appellant. Hij betoogde dat het onderzoek onzorgvuldig was uitgevoerd door een arts in opleiding.

De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De Raad benadrukte dat de diagnose niet bepalend is voor de arbeidsongeschiktheid, maar dat de beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek per datum in geding leidend zijn. De uitspraak werd gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier.

Uitspraak

19 4946 ZW

Datum uitspraak: 19 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
25 november 2019, 19/1268 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.C.S. Grégoire hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juli 2020. Namens appellant is mr. Grégoire verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als chauffeur personenvervoer voor 45,67 uur per week toen hij zich op 9 oktober 2014 ziek meldde. Zijn dienstverband is op 31 december 2014 geëindigd. Bij besluit van 18 augustus 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 6 oktober 2016 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat de arbeidsongeschiktheid van appellant per 6 oktober 2016 minder dan 35% bedraagt. Appellant werd met zijn beperkingen in staat geacht de functies van medewerker bibliotheek (SBC-code 553020), productiemedewerker (SBC-code 111180) en administratief medewerker (SBC-code 315133) te vervullen. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 augustus 2016 heeft het Uwv bij besluit van 8 maart 2017 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 1 november 2018 (ECLI:NL:RBLIM:2018:10361) heeft de rechtbank Limburg het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 19 maart 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:729) heeft de Raad deze uitspraak bevestigd.
1.2.
Appellant heeft zich op 1 november 2016 opnieuw ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Bij besluit van 16 november 2016 (primaire besluit 1) heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 1 november 2016 geen recht heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Bij besluit van 17 november 2016 (primaire besluit 2) heeft het Uwv opnieuw vastgesteld dat appellant per 1 november 2016 geen recht heeft op ziekengeld. Bij besluit van 12 mei 2017 heeft het Uwv het door appellant tegen de primaire besluiten 1
en 2 gegrond verklaard en deze besluiten herroepen. Bij besluit van 16 juni 2017 heeft het Uwv het besluit van 12 mei 2017 ingetrokken, het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit 1 ongegrond verklaard en het bezwaar tegen het primaire besluit 2 niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 1 november 2018 (ECLI:NL:RBLIM:2018:10361) heeft de rechtbank Limburg het beroep van appellant tegen het besluit van 12 mei 2017 niet‑ontvankelijk verklaard, het beroep tegen het besluit van 16 juni 2017 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
1.3.
Ter uitvoering van de onder 1.2 genoemde uitspraak van 1 november 2018 heeft het Uwv bij besluit van 10 april 2019 (bestreden besluit) opnieuw beslist op het bezwaar van appellant tegen de primaire besluiten 1 en 2 en dit bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van arts bezwaar en beroep R. Eussen-Frissen van 4 april 2019 ten grondslag. Deze arts heeft appellant per 1 november 2016 geschikt geacht voor de in het kader van de WIA-beoordeling geduide functies van medewerker bibliotheek (SBC-code 553020), productiemedewerker (SBC-code 111180) en administratief medewerker (SBC-code 315133).
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het rapport van arts bezwaar en beroep van 4 april 2019 zorgvuldig tot stand gekomen en kunnen de daarin beschreven bevindingen de conclusies dragen. De enkele omstandigheid dat deze arts nog in opleiding is tot verzekeringsarts bezwaar en beroep is geen grond voor de conclusie dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. Het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) is in ZW-zaken niet van toepassing. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraken van de Raad van 13 februari 2008 (ECLI:NL:CRVB:2008:BC4324) en 16 maart 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:931).
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat het medisch onderzoek onzorgvuldig heeft plaatsgevonden omdat de beoordeling is verricht door een arts bezwaar en beroep in opleiding tot verzekeringsarts. Uit voormelde uitspraak van de Raad van 16 maart 2016 volgt volgens appellant dat er in dat geval aanvullende zorgvuldigheidseisen gelden. Appellant heeft verder betoogd dat het medisch oordeel onjuist is. De ten aanzien van hem gestelde diagnose is PTSS en niet een psychische stoornis door opioïden of angst- en paniekstoornis.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.1.2.
Op grond van artikel 28 van de ZW is de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte verplicht, zo dikwijls dit nodig wordt geoordeeld, zich te onderwerpen aan een geneeskundig onderzoek door een door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aangewezen arts, en in het algemeen de voorschriften van de arts die ertoe strekken om een geneeskundig onderzoek mogelijk te maken, op te volgen.
4.1.3.
In artikel 1, aanhef en onder b, van de Controlevoorschriften Ziektewet 2010 is bepaald dat in dit besluit onder verzekeringsarts wordt verstaan een arts, werkzaam voor het UWV, die ingeschreven staat in het specialistenregister van de Sociaal-Geneeskundigen Registratie Commissie, of in opleiding daarvoor is.
4.2.
De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Uit de onder 4.1.2 en 4.1.3 genoemde bepalingen vloeit voort dat van een medische beoordeling in het kader van artikel 19 van de ZW, anders dan het geval is bij medische beoordelingen in het kader van de Wet WIA en artikel 19aa van de ZW, niet kan worden gezegd dat deze niet voldoet aan de daaraan te stellen kwaliteitseisen om de enkele reden dat het onderzoek is verricht door een verzekeringsarts in opleiding. Het Schattingsbesluit is, anders dan appellant betoogt, bij een beoordeling in het kader van artikel 19 van de ZW niet van toepassing. Verder stelt de Raad vast dat het medisch onderzoek in de bezwaarfase blijkens het rapport van 4 april 2019 is verricht door een arts bezwaar en beroep in opleiding tot verzekeringsarts en dat het verslag is getoetst en akkoord bevonden door de verzekeringsarts bezwaar en beroep A.M.H. Wolters. Ook anderszins kan niet worden vastgesteld dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Anders dan appellant heeft betoogd kan uit de onder 3.1 genoemde uitspraak van de Raad van 16 maart 2016 niet worden afgeleid dat aanvullende eisen aan de zorgvuldigheid worden gesteld. Deze grief van appellant slaagt niet.
4.3.
De rechtbank wordt eveneens gevolgd in haar oordeel dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel. Blijkens het rapport van 4 april 2019 heeft de arts bezwaar en beroep haar medische heroverweging gebaseerd op de in het kader van de (onder 1.1 genoemde) WIA-procedure opgestelde rapporten van een verzekeringsarts van 26 juli 2016 en van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 februari en 20 april 2017. Verder heeft zij de door appellant in die procedure overgelegde informatie van de behandelend sector bij haar oordeel betrokken. De arts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk geconcludeerd dat er geen aanwijzigen zijn voor een medisch objectief wezenlijk gewijzigde situatie en/of beperkingen op de datum in geding (1 november 2016) in vergelijking tot de situatie als vastgesteld per einde wachttijd (6 oktober 2016). Hoewel de ziektebeelden van appellant een grillig beloop kennen, geeft de informatie van de behandelend psychotherapeut van 15 september 2016 en de informatie verkregen uit het verslag van de hoorzitting geen aanleiding te concluderen tot een wezenlijke verandering van de belastbaarheid door andere dan wel dezelfde ziektebeelden, aldus de arts bezwaar en beroep. De Raad stelt vast dat de arts bezwaar en beroep kennis heeft genomen van de diagnose PTSS, waarvan de psychotherapeut uitgaat, maar daarin geen aanleiding heeft gezien aanvullende beperkingen aan te nemen. Uit vaste rechtspraak van de Raad volgt dat niet de diagnose bepalend is voor de vraag of een betrokkene al dan niet arbeidsongeschikt is, maar diens beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek per de datum in geding (zie onder meer de uitspraken van de Raad van 2 november 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB7575 en van 28 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2918). In lijn met wat de Raad in de (onder 1.1 genoemde) uitspraak van 19 maart 2020 ten aanzien van de medische herbeoordeling van appellant per einde wachttijd heeft overwogen is ook in de onderhavige zaak niet gebleken dat de arts bezwaar en beroep onvoldoende tegemoet is gekomen aan de klachten van appellant. Ook deze grief van appellant slaagt niet.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van
A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 november 2020.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) A.L. Abdoellakhan