ECLI:NL:CRVB:2020:2625

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 oktober 2020
Publicatiedatum
27 oktober 2020
Zaaknummer
19/5042 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen recht op ziekengeld door zorgvuldig medisch onderzoek en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een ziekengeldaanvraag van appellante. Appellante, die als personal assistent werkte, had zich op 18 juli 2018 ziek gemeld met rug- en beenklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat zij per die datum geen recht had op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). De rechtbank Den Haag had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsarts had vastgesteld dat appellante in staat was haar werkzaamheden uit te voeren, omdat zij deze werkzaamheden vanuit huis kon verrichten met de mogelijkheid om af te wisselen in zitten, staan en liggen. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de omstandigheden waaronder appellante haar werk verrichtte, niet als bijzondere verzwarende omstandigheden konden worden aangemerkt, maar dat de verlichtende aspecten van het thuiswerken juist in haar voordeel werkten.

De Raad concludeerde dat appellante niet arbeidsongeschikt was voor de maatgevende arbeid en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De proceskosten werden niet toegewezen, omdat er geen aanleiding voor was. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldig medisch onderzoek en de juiste beoordeling van de omstandigheden waaronder arbeid wordt verricht.

Uitspraak

19 5042 ZW

Datum uitspraak: 22 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 november 2019, 19/100 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J. Heek hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Heek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. van Riet.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is vanaf 1 maart 2015 werkzaam geweest als personal assistent voor 32 uur per week. Haar dienstverband is op 1 juli 2018 geëindigd omdat de werkgever geen personal assistent meer nodig had. Appellante heeft zich op 18 juli 2018 ziek gemeld met pijnklachten aan de rug en benen. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Op 21 augustus 2018 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 18 juli 2018 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van personal assistent. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 22 augustus 2018 vastgesteld dat appellante per 18 juli 2018 geen recht heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
28 november 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 november 2018 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderzoek zorgvuldig is geweest. Appellante is op het spreekuur van een arts van het Uwv gezien en die arts heeft dossieronderzoek verricht. De arts heeft overwogen dat appellante haar werk destijds heeft kunnen inrichten op een wijze die voor haar doenlijk was. Op grond hiervan heeft de arts geconcludeerd dat appellante niet arbeidsongeschikt is voor de maatgevende arbeid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dit bevestigd. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv is uitgegaan van de juiste maatgevende arbeid. Gelet op het doel waarmee artikel 19, vijfde lid, van de ZW is geschreven en de uitleg die daaraan wordt gegeven door de CRvB, heeft de rechtbank geoordeeld dat de omstandigheden dat appellante het werk thuis kon verrichten als bijzondere verlichtende omstandigheden voor het bepalen van de maatgevende arbeid niet buiten beschouwing konden blijven.
3.1
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat ten onrechte de verlichtende omstandigheden zijn betrokken bij de beoordeling van haar ZW aanspraken. Er had moeten worden uitgegaan van het werk zoals het door appellante op kantoor werd uitgevoerd en niet zoals het de laatste 2,5 jaar thuis werd uitgevoerd. Appellante kon haar werk alleen liggend op de bank uitvoeren en op tijden wanneer het haar uitkwam. Op deze manier werken is bij een regulier werkgever niet mogelijk. Voorts zijn de beperkingen van appellante ten gevolge van heup-, rug- en handklachten toegenomen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is goeddeels een herhaling van wat zij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts heeft in overleg met appellante omschreven wat de werkzaamheden inhielden en wat de belastende aspecten waren. Partijen verschillen niet van mening over de inhoud van de werkzaamheden en de omstandigheden waaronder deze werden verricht. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante aanvullend lichamelijk en psychisch onderzocht en informatie van de huisarts, revalidatie arts, ergotherapeut en pijnspecialist van appelante in de beoordeling betrokken.
4.3.
Partijen verschillen van mening over de vraag of appellant ten tijde hier van belang vanwege haar beperkingen niet in staat was de arbeid van personal assistent bij een soortgelijke werkgever te verrichten. Appellante verrichtte als personal assistent werkzaamheden voor twee voormalige leden van een raad van bestuur. Na hun vertrek zijn deze werkzaamheden bij wijze van facilitering voortgezet en is afgesproken dat appellante de werkzaamheden (grotendeels) vanuit huis kon verrichten op tijdstippen die haar het beste uitkwamen. Vanaf begin 2016, de laatste 2,5 jaar van het dienstverband, verrichte appellante vanuit huis inhoudelijk dezelfde werkzaamheden in dezelfde urenomvang. Het thuiswerken maakte het mogelijk dat appellante in de werkzaamheden kon afwisselen in zitten, liggen en staan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van vastgesteld dat appellante gezien de degeneratieve afwijkingen in de rug en slijtage van de heupen alleen geschikt was voor werk waarin afwisseling mogelijk was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft navolgbaar overwogen dat nu het werk dat appellante verrichte fysiek licht van aard was en zij volledige vrijheid had om het werk afwisselend zittend, staand of liggend uit te voeren dat appellante in staat moest worden geacht haar werk uit te voeren. Aangezien het hier gaat om bijzondere aspecten van het werk welke een verlichtend karakter hadden en een werkhervatting dus niet in de weg stonden kunnen deze bij de beoordeling van de geschiktheid van haar arbeid niet buiten beschouwing worden gelaten. Uit vaste rechtspraak blijkt dat alleen bijzondere verzwarende aspecten van het laatst verrichte werk buiten beschouwing gelaten te worden. Bijzondere verlichtende aspecten van de laatste functie dienen niet buiten beschouwing gelaten te worden. Zie onder meer de uitspraken van de Raad van 6 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ0672 en 29 mei 2015 ECLI:NL:CRVB:2015:1914.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3.leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2020.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) A.L. Abdoellakhan