In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 28 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil over een naheffingsaanslag parkeerbelasting die door de gemeente Rotterdam aan eiseres was opgelegd. De naheffingsaanslag, die een totaalbedrag van € 63,67 omvatte, was opgelegd op 3 november 2018, omdat de auto van eiseres op 26 oktober 2018 zonder geldig parkeerbewijs was aangetroffen. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard door de heffingsambtenaar op 16 april 2019. Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.
Tijdens de zitting op 26 april 2021 is eiseres niet verschenen, terwijl de gemachtigde van de gemeente Rotterdam wel aanwezig was. De rechtbank heeft overwogen of de naheffingsaanslag bevoegdelijk was opgelegd en of de hoorplicht was geschonden. Eiseres stelde dat de betrokken ambtenaren niet bevoegd waren om de naheffingsaanslag op te leggen en dat zij niet in de gelegenheid was gesteld om te worden gehoord. De rechtbank oordeelde dat de naheffingsaanslag bevoegdelijk was opgelegd, omdat de directeur Belastingen van de gemeente Rotterdam de bevoegdheid had gemandateerd aan de betrokken ambtenaren.
Wat betreft de hoorplicht oordeelde de rechtbank dat eiseres voldoende in de gelegenheid was gesteld om te worden gehoord, maar dat zij niet op de hoorzittingen was verschenen. De rechtbank concludeerde dat er geen schending van de hoorplicht was en dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar veroordeelde de gemeente tot vergoeding van de proceskosten van eiseres en het terugbetalen van het griffierecht. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.