ECLI:NL:RBROT:2021:4023

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 mei 2021
Publicatiedatum
6 mei 2021
Zaaknummer
ROT-18_06574 ROT-18_06575 ROT-18_06576 ROT-18_06577
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van vergunningen op basis van slecht levensgedrag en Bibob-grond in de kansspelensector

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 6 mei 2021 zijn de vergunningen van vier eisers ingetrokken door de Kansspelautoriteit op basis van artikel 30h van de Wet op de kansspelen (Wok). De rechtbank oordeelt dat de intrekking van de vergunningen terecht is, omdat zowel de bedrijfsleider als de beheerder van de exploitatie van de speelautomaten in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn. Dit oordeel is gebaseerd op de vaststellingsovereenkomsten die de eisers met de Belastingdienst hebben gesloten, waarin zij opzettelijk onjuiste aangiften hebben gedaan en vergrijpboetes zijn opgelegd. Daarnaast hebben eisers transacties geaccepteerd ter voorkoming van strafvervolging voor witwassen, wat ook als slecht levensgedrag wordt aangemerkt.

De rechtbank heeft de argumenten van eisers dat de intrekking van de vergunningen in strijd is met de Dienstenrichtlijn en dat er geen ernstig gevaar bestaat dat de vergunningen zullen worden gebruikt voor strafbare feiten, verworpen. De rechtbank concludeert dat de intrekking van de vergunningen proportioneel is en dat de belangen van de eisers niet zwaarder wegen dan het algemeen belang van de integriteit van de kansspelensector. De rechtbank vernietigt de bestreden besluiten van de Kansspelautoriteit, maar oordeelt dat de intrekking van de vergunningen op goede gronden is gebeurd. De rechtbank draagt de Kansspelautoriteit op om nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren van eisers, met inachtneming van deze uitspraak.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 18/6574, ROT 18/6575, ROT 18/6576 en ROT 18/6577

uitspraak van de meervoudige kamer van 6 mei 2021 in de zaak tussen

ROT 18/6574
[eiseres 1], te [plaats 1] , eiseres 1,
ROT 18/6575
[eiseres 2], te [plaats 2] , eiseres 2,
ROT 18/6576
[eiseres 3], te [plaats 3] , eiseres 3,
ROT 18/6577
[eiseres 4], te [plaats 4] , eiseres 4,
hierna gezamenlijk te noemen: eisers,
gemachtigde: mr. M.C. van Meppelen Scheppink,
en

de raad van bestuur van de Kansspelautoriteit, verweerder,

gemachtigde: mr. R.G.J. Wildemors.

Procesverloop

Bij besluiten van 18 juli 2017 (primaire besluiten 1) heeft verweerder de aan eisers verleende vergunningen als bedoeld in artikel 30h van de Wet op de kansspelen (Wok) ingetrokken.
Bij besluiten van 15 augustus 2017 (primaire besluiten 2) heeft verweerder aan eisers lasten onder bestuursdwang als bedoeld in artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) opgelegd.
Bij besluiten van eveneens 15 augustus 2017 (primaire besluiten 3) heeft verweerder besloten tot openbaarmaking als bedoeld in artikel 8 van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) van de primaire besluiten 2.
Bij besluiten van 22 november 2018 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van eisers tegen de primaire besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eisers hebben op het verweerschrift gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2021. Namens eisers zijn verschenen: [persoon A] , [persoon B] , hun gemachtigde en mr. P.J. van Hagen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld van mr. R.D. Scholten.

Overwegingen

Wettelijk kader
1. Het voor deze uitspraak relevante wettelijk kader is opgenomen in de aan deze uitspraak gehechte bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. Aan eisers zijn op respectievelijk 19 april 2011, 2 mei 2011, 16 mei 2011 en 17 mei 2011 exploitatievergunningen als bedoeld in artikel 30h van de Wok verleend.
3. Na onderzoek in het kader van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob) en na advies te hebben ingewonnen van het Landelijk
Bureau Bibob (LBB) heeft verweerder bij brieven van 24 februari 2017 aan eisers meegedeeld voornemens te zijn hun vergunningen in te trekken. Op 24 maart 2017 hebben eisers hierover hun zienswijze uitgebracht en op 30 maart 2017 hebben zij hun zienswijze mondeling toegelicht.
4.1.
Bij de primaire besluiten 1 heeft verweerder de vergunningen van eisers ingetrokken. Deze besluiten zijn mede gebaseerd op de adviezen van het LBB van 2 november 2016/19 januari 2017 en het aanvullend advies van het LBB van 11 juli 2017.
Bij de primaire besluiten 2 heeft verweerder aan eisers lasten onder bestuursdwang opgelegd tot het staken en gestaakt houden van de exploitatie van speelautomaten. Bij de primaire besluiten 3 heeft verweerder de primaire besluiten 2 openbaar gemaakt.
4.2.
Naar aanleiding van de ingediende bezwaren van eisers heeft verweerder het LBB nogmaals om (een nader) advies gevraagd. Op 29 juni 2018 heeft het LBB een tweede aanvullend advies uitgebracht.
Bestreden besluiten
Feiten en omstandigheden
5. Bij de bestreden besluiten, waarbij de primaire besluiten zijn gehandhaafd, is verweerder uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden.
5.1.
[persoon A] (hierna: [persoon A] .) en [persoon B] zijn de leidinggevenden van eiseres 1. Daarnaast zijn zij de bestuurders van [naam bedrijf] , die 98% van de aandelen van eiseres 1 bezit.
[persoon A] . en [persoon B] zijn tevens de leidinggevenden van eiseres 2. Zij zijn daarnaast gevolmachtigde, respectievelijk bestuurder van de grootaandeelhouder van eiseres 2, [eiseres 2] .
[persoon A] . en [persoon B] zijn eveneens de leidinggevenden van eiseres 3. Tevens bezitten zij ieder vijftig procent van de aandelen van eiseres 3.
[persoon A] was tot 14 maart 2017 de leidinggevende van eiseres 4. Op die datum is zij opgevolgd door [persoon C] . [persoon A] is sinds 18 juli 2017 weer de leidinggevende van eiseres 4.
5.2.
[persoon A] . en [persoon B] hebben ieder voor zich een vaststellingsovereenkomst gesloten met de Belastingdienst (de vaststellingsovereenkomsten).
Uit de overeenkomst die [persoon A] met de Belastingdienst heeft gesloten blijkt volgens de bestreden besluiten onder meer dat zij over de jaren 2002 tot en met 2014 opzettelijk onjuiste aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen heeft gedaan. In verband daarmee zijn aan haar vergrijpboetes opgelegd voor de overtredingen die in die periode zijn begaan. Daarbij zijn de boetes voor de jaren 2002 tot en met 2011 gematigd tot dertig procent van de nader verschuldigde belasting. De boetes voor de periode 2012 tot en met 2014 zijn gematigd tot nihil. De opgelegde vergrijpboetes bedragen in totaal € 112.317,-, exclusief rente. De overeenkomst is op 21 december 2015 door [persoon A] ondertekend.
Uit de overeenkomst die [persoon B] met de Belastingdienst heeft gesloten blijkt onder meer dat zij over de jaren 2002 tot en met 2013 opzettelijk onjuiste aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen heeft gedaan. In verband daarmee zijn aan haar vergrijpboetes opgelegd voor de overtredingen die in die periode zijn begaan. Daarbij zijn de boetes voor de jaren 2002 tot en met 2010 gematigd tot dertig procent van de nader verschuldigde belasting. De boetes voor de periode 2011 tot en met 2013 zijn gematigd tot nihil. De opgelegde vergrijpboetes bedragen in totaal € 87.827,-, exclusief rente. Deze overeenkomst is op 24 december 2015 door [persoon B] ondertekend.
5.3.
Uit informatie van de Justitiële Informatiedienst blijkt dat [persoon A] op 10 februari 2016 een transactievoorstel van het Openbaar Ministerie (OM) heeft geaccepteerd, inhoudende dat een bedrag van € 15.000,- wordt voldaan ter voorkoming van strafvervolging voor handelen in strijd met artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht (witwassen), gepleegd in de periode van 1 januari 2006 tot en met 1 januari 2015.
Voorts blijkt dat [persoon B] op 7 april 2016 een transactievoorstel van het OM heeft geaccepteerd, inhoudende dat een bedrag van € 15.000,- wordt voldaan ter voorkoming van strafvervolging voor het handelen in strijd met artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht (witwassen), gepleegd in de periode van 1 januari 2001 tot 24 december 2015.
5.4.
Verweerder gaat er (tot op zekere hoogte) van uit dat de transacties en vaststellingsovereenkomsten op dezelfde feiten en omstandigheden betrekking hebben. In dat verband merkt verweerder op dat slechts beperkt inzicht is gegeven in de betrokken vermogens en het beheer daarvan. Uit de overgelegde documenten blijkt wel dat [persoon A] . en [persoon B] eigenaars waren van buitenlandse vennootschappen op naam waarvan in het buitenland gestalde vermogens werden aangehouden.
6. Verweerder heeft de intrekkingen van de vergunningen op twee zelfstandige gronden gebaseerd. In de eerste plaats zijn de vergunningen ingetrokken omdat [persoon A] . en [persoon B] (dan wel in het geval van eiseres 4: [persoon A] ) als bedrijfsleider en beheerder van de exploitatie van slecht levensgedrag zijn (hierna ook: ‘slecht levensgedrag-grond’). In de tweede plaats zijn de vergunningen ingetrokken vanwege ernstig gevaar als bedoeld in de Wet Bibob dat de vergunningen mede gebruikt zullen worden om strafbare feiten te plegen (hierna ook: ‘Bibob-grond’).
Daaraan liggen in essentie de volgende antecedenten ten grondslag: handelen in strijd met de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) en witwassen door [persoon A] . en [persoon B] .
Slecht levensgedrag-grond
7.1.
Verweerder stelt in de bestreden besluiten dat ingevolge de Wok en het Speelautomatenbesluit de vergunning ingetrokken dient te worden wanneer de vergunninghouder, bedrijfsleider of beheerder in enig opzicht van slecht levensgedrag is. Volgens staande jurisprudentie gelden er geen beperkingen ten aanzien van de feiten of omstandigheden die bij de beoordeling van het ‘slecht levensgedrag’ mogen worden betrokken. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 20 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2551, rechtsoverweging 4.
In dat kader stelt verweerder dat aan zowel [persoon A] . als [persoon B] vergrijpboetes zijn opgelegd wegens overtreding van de Awr en dat beiden transacties hebben geaccepteerd wegens witwassen. Ten aanzien van dit laatste stelt verweerder dat uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie de uitspraak van 3 oktober 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX8963, rechtsoverweging 3.2.) volgt dat als een transactie eenmaal geaccepteerd is, deze bij de beoordeling van het ‘slecht levensgedrag’ betrokken mag worden. De vraag of de transactie al dan niet terecht is aangeboden is daarmee zogezegd ‘een gepasseerd station’. Deze twee antecedenten kunnen dus worden meegewogen in de beoordeling van het levensgedrag van [persoon A] . en [persoon B] .
Voor zover eisers bedoelen te stellen dat verweerder gehouden is om te onderzoeken en te beoordelen of de feiten en omstandigheden die ten grondslag hebben gelegen aan het aanbod door de officier van justitie (OvJ) van een transactie wegens witwassen, daadwerkelijk als witwassen te kwalificeren zijn, stelt verweerder dat deze opvatting geen steun vindt in het recht. Het is evenmin aan verweerder om te beoordelen of de OvJ een transactie had mogen aanbieden. Hetzelfde geldt mutatis mutandis ten aanzien van de vaststellingsovereenkomsten.
Het relaas van mr. Van Hagen dat hij tijdens besprekingen met de OvJ heeft gesteld dat vervolging voor witwassen niet aan de orde kon zijn, hetgeen hij baseerde op een brief van de minister van Justitie aan de Tweede Kamer van 2008, waaruit hij afleidde dat een vervolging voor witwassen niet opportuun is indien een rechtsgeldig beroep op de inkeerregeling is gedaan en het vermogen in kwestie een legale herkomst heeft, doet volgens verweerder niet af aan het feit dat [persoon A] . en [persoon B] beiden een transactie wegens witwassen hebben geaccepteerd. Dit relaas kan er dus ook niet aan in de weg staan dat verweerder de transacties in zijn beoordeling betrekt. Ten overvloede wordt erop gewezen dat ook als het niet opportuun zou zijn om voor bepaalde feiten vervolging in te stellen, daaruit nog niet kan worden geconcludeerd dat de overtreding niet heeft plaatsgevonden.
Het gaat erom of aannemelijk is dat [persoon A] . en [persoon B] hebben witgewassen, niet om de bevoegdheid van het OM om hen daarvoor te kunnen vervolgen. Zie in dit verband de Afdelingsuitspraak van 8 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:608, rechtsoverweging 3.3..
7.2.
Anders dan eisers stellen, meent verweerder dat hij zich ter zake van het ‘slecht levensgedrag’ wel degelijk op een eigen onderzoek en afweging heeft gebaseerd. Daarbij is hij uitgegaan van de gegevens zoals deze blijken uit de zelf opgevraagde informatie bij onder andere de Justitiële Informatiedienst, voorafgaand aan de adviesaanvragen bij het LBB.
Verweerder stelt verder voornoemde antecedenten van [persoon A] . en [persoon B] te hebben getoetst aan de criteria die het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) heeft gebruikt in zijn uitspraak van 30 mei 2012 (ECLI:NL:CBB:2012:BW7465) ter beoordeling van ‘slecht levensgedrag’. Verweerder meent dat het hier ernstige feiten betreft. Hij baseert dit standpunt mede op de aard van de feiten en het opzettelijke karakter ervan. De vaststellingsovereenkomsten en de transacties duiden er immers op dat [persoon A] . en [persoon B] bewust geen belastingaangiften hebben gedaan en dat het aannemelijk is dat zij de inkomsten bewust hebben verzwegen en hebben meegewerkt aan het verhullen en verhuld houden van hun rechten op de verzwegen vermogens. Dat hun beroep op de inkeerregeling is gehonoreerd, spreekt in dit verband in hun voordeel, maar doet volgens verweerder niet dusdanig af aan de feiten dat zij niet meer als ernstig kunnen worden beschouwd. In dat verband merkt verweerder op dat [persoon A] . en [persoon B] pas een beroep op de inkeerregeling hebben gedaan nadat duidelijk was geworden dat de FIOD op de hoogte was van hun verzwegen bankrekeningen. Verweerder betrekt voorts in zijn oordeel het feit dat de kansspelautomatenbranche kwetsbaar is voor dergelijke ernstige delicten. Juist vanwege dit soort delicten zijn er strenge regels ten aanzien van de integriteit van exploitanten van speelautomaten ingevoerd.
Verweerder tilt daarbij voorts zwaar aan de wijze waarop [persoon A] . en [persoon B] hebben witgewassen. Zij hebben voor het beheer van hun rekeningen gebruik gemaakt van diverse vennootschappen in, in ieder geval, Panama en Guernsey . Het is een feit van algemene bekendheid dat aldaar opgerichte rechtspersonen vaak gebruikt worden om onder meer belasting te ontduiken, door bijvoorbeeld te verhullen wie de rechthebbende is op bepaalde vermogens. Aldus worden op geraffineerde wijze strafbare feiten zoals belastingontduiking en witwassen gepleegd. Deze werkwijze draagt substantieel bij aan de ernst van de feiten en is voor verweerder reden tot grote zorg.
In zijn algemeenheid geldt bovendien dat zulke feiten zich niet verdragen met een
integere exploitatie van speelautomaten. Het valt volgens verweerder dan ook moeilijk vol te houden dat het oprichten en beheren van buitenlandse vennootschappen, met als doel belasting te ontduiken, van goed levensgedrag getuigt.
Bij de vergrijpboetes en de geaccepteerde transacties gaat het (ook na matiging) om forse bedragen. In de beoordeling van het ‘slecht levensgedrag’ wordt vooral de hoogte van de uiteindelijk opgelegde boete betrokken. Het betreft bovendien een groot aantal feiten waarvan het aannemelijk is dat zij structureel, althans herhaaldelijk, gedurende een lange termijn en tot recent zijn gepleegd door [persoon A] . en [persoon B] . De meest recente antecedenten zijn de transacties die op 10 februari 2016 respectievelijk 7 april 2016 zijn aangegaan. Er is daarom sprake van een betrekkelijk kort tijdsverloop sinds het laatste antecedent.
Anders dan eisers stellen is er geen sprake van twee overtredingen per persoon. Zowel [persoon A] . als [persoon B] heeft gedurende een groot aantal jaren telkens opzettelijk onjuiste belastingaangiften gedaan, waarvoor uiteindelijk telkens een gespecificeerde boete is opgelegd. Daarnaast is ten aanzien van het witwassen sprake van een lange pleegperiode, wat als een aaneenschakeling van een zeer groot aantal pleegmomenten kan worden gezien. De strafbare feiten ten aanzien van [persoon B] zien op een periode van bijna vijftien jaar; die ten aanzien van [persoon A] zien op een periode van negen jaar. Er is dus geen sprake van een incidentele misstap.
Dat [persoon A] . en [persoon B] al jaren een aantal vennootschappen op juiste en correcte wijze zouden hebben geleid en bestuurd, maakt niet dat er geen sprake is van slecht levensgedrag. Voorts is niet relevant dat [persoon A] . en [persoon B] geen andere strafbare feiten hebben gepleegd. Ook de omstandigheid dat [persoon A] . en [persoon B] ‘schoon schip’ zouden hebben gemaakt, is geen omstandigheid die tot een andere conclusie moet leiden. Het is immers gebruikelijk dat men verantwoording neemt voor begane overtredingen, dat boetes, transacties en naheffingen worden betaald en dat men afziet van het begaan van (nieuwe) strafbare feiten.
In dit verband baart het verweerder zorgen dat gebleken is dat [persoon A] betrokken is bij de exploitatie van speelautomaten namens eiseres 1 waarvan de vergunning al was ingetrokken en ten aanzien waarvan een last onder bestuursdwang was opgelegd, houdende het staken en gestaakt houden van de exploitatie van speelautomaten.
Artikel 30l van de Wok schrijft dwingend voor dat de vergunning moet worden ingetrokken indien niet wordt voldaan aan de eisen betreffende het zedelijk gedrag. Nu zowel de bedrijfsleider als de beheerder van eisers in enig opzicht van slecht levensgedrag is, zijn de vergunningen van eisers volgens verweerder terecht ingetrokken. Daarbij geldt dat ook in het geval slechts één van beiden van slecht levensgedrag zou zijn, de vergunningen ingetrokken zouden worden.
Bibob-grond
8.1.
Verweerder is van mening dat er een ernstig gevaar bestaat dat de vergunningen mede gebruikt zullen worden om strafbare feiten te plegen, zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob.
Er bestaat een ernstig vermoeden dat [persoon A] . en [persoon B] structureel in strijd met de Awr hebben gehandeld, hetgeen blijkt uit de vaststellingsovereenkomsten en de daarin vervatte vergrijpboetes. Daarnaast bestaat er een ernstig vermoeden dat zij betrokken zijn geweest bij witwassen, hetgeen blijkt uit de daarvoor geaccepteerde transacties. Het betreft een groot aantal strafbare feiten die structureel, althans over een lange periode, zijn gepleegd.
8.2.
Ten aanzien van het witwassen stelt verweerder dat uit het feit dat [persoon A] . en [persoon B] de door het OM aan hen aangeboden transacties wegens overtreding van artikel 420bis Sr hebben geaccepteerd, een ernstig vermoeden volgt dat er sprake is van een overtreding van artikel 420bis Sr. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 30 september 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ8931, rechtsoverweging 2.5.1..
De vraag of het OM hen mocht vervolgen wegens witwassen acht verweerder niet relevant. [persoon A] . en [persoon B] hebben een transactie wegens witwassen geaccepteerd. Maar ook als eisers zouden worden gevolgd in hun stelling dat het OM niet had kunnen vervolgen voor witwassen, zou dit hen niet baten. Eventuele niet-ontvankelijkheid staat er immers op zichzelf niet aan in de weg dat de beschuldiging en de feitelijke grondslag daarvan kunnen worden betrokken in de besluitvorming. Zie de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ1892, rechtsoverweging 2.7.1.. Verweerder ziet daarom geen grond om eisers te volgen in hun stelling dat er geen sprake kan zijn geweest van overtreding van artikel 420bis Sr.
De inhoud van de door eisers overgelegde documenten draagt volgens verweerder bij aan de ernst van het vermoeden dat [persoon A] . en [persoon B] betrokken zijn geweest bij het beheer van constructies die vaak worden opgezet met het doel om vermogensbestanddelen buiten het zicht van (onder andere) de Belastingdienst te houden. Dat laatste is ook daadwerkelijk gebeurd. Zo volgt uit die documenten dat in, in ieder geval, Zwitserland renderende bankrekeningen werden aangehouden op naam van in Panama opgerichte vennootschappen, waarmee werd verhuld wie de rechthebbenden op die rekeningen waren, terwijl [persoon A] . en [persoon B] tot gevolmachtigden waren benoemd van die vennootschappen. Aldus konden zij beschikken over bankrekeningen die in Zwitserland aangehouden werden op naam van de Panamese vennootschappen. Verweerder concludeert dat de overgelegde documenten daarmee het ernstige vermoeden bevestigen.
Anders dan eisers is verweerder van mening dat de beweegredenen van [persoon A] . en [persoon B] om de aangeboden transacties te accepteren, niet maken dat de transacties niet bij de gevaarbeoordeling betrokken mogen worden of dat die beweegredenen afbreuk doen aan de ernst van het vermoeden dat eisers in relatie staan tot het strafbare feit witwassen. Zie de uitspraak van de Afdeling van 21 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1634, rechtsoverweging 2.4..
8.3.
Ten aanzien van de Awr-feiten volgt uit de vaststellingsovereenkomsten een ernstig vermoeden dat [persoon A] . en [persoon B] opzettelijk onjuist aangiften inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen hebben gedaan over respectievelijk de jaren 2002 tot en met 2014 en de jaren 2002 tot en met 2013. Volgens de overeenkomsten is het uitgangspunt dat er sprake is van (voorwaardelijk) opzet om de wet te overtreden. In beginsel heeft de Belastingdienst daarvoor telkens een vergrijpboete opgelegd, maar omdat er gebruik is gemaakt van de inkeerregeling zijn deze boetes gematigd. Aan de vaststelling van de overtredingen inzake de periode 2002 tot en met 2011 onderscheidenlijk 2002 tot en met 2010 ontleent verweerder een ernstig vermoeden dat [persoon A] . en [persoon B] de Awr hebben overtreden. Deze feiten kunnen bij de gevaarbeoordeling betrokken worden.
Dat de Awr-feiten (en het witwassen) naar eisers stellen enkel in de privésfeer hebben plaatsgevonden, maakt volgens verweerder niet dat er niet is voldaan aan het samenhangcriterium. Volgens de memorie van toelichting bij de Wet Bibob is er sprake van samenhang indien er kan worden gesproken van activiteiten die in elkaars verlengde liggen. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling over dit punt blijkt dat aan het samenhangcriterium is voldaan als een vergunning het plegen van bepaalde strafbare feiten kan faciliteren. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 4 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2188, rechtsoverweging 11.5.. Niet ter discussie staat dat een vergunning voor de exploitatie van speelautomaten in zijn algemeenheid gebruikt zou kunnen worden om fiscale overtredingen en witwassen te faciliteren. Daarmee is voldaan aan het samenhangcriterium.
Eisers staan in relatie tot de genoemde strafbare feiten omdat [persoon A] . en [persoon B] deze feiten vermoedelijk hebben gepleegd. [persoon A] . en [persoon B] geven leiding aan eisers en hebben zeggenschap over hen.
8.4.
De mate van gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel b, van de Wet Bibob wordt mede vastgesteld aan de hand van het aantal feiten. Verweerder wijst er in dit geval op dat sprake is van een ernstig vermoeden dat zowel [persoon A] . als [persoon B] gedurende een langere periode structureel, althans herhaaldelijk, de Awr heeft overtreden. Voor elke overtreding zijn bovendien steeds separate boetes opgelegd. Er is daarom sprake van twaalf, respectievelijk negen, overtredingen van de Awr. Dat is een zeer groot aantal.
Bovendien bestaat er een ernstig vermoeden dat [persoon A] . en [persoon B] gedurende een langere periode structureel, althans herhaaldelijk, artikel 420bis Sr hebben overtreden. Het is in lijn met het uitgangspunt van het LBB om ten aanzien van het witwassen uit te gaan van de pleegperiode 1 januari 2006 tot en met 1 januari 2015, respectievelijk de pleegperiode 1 januari 2001 tot 24 december 2015.
8.5.
Verweerder meent op basis van het vorenstaande uitvoerig en zorgvuldig te hebben gemotiveerd dat er een ernstig gevaar bestaat als bedoeld in artikel 3 van de Wet Bibob. Verweerder wijst er op dat aan de conclusie dat er ernstig gevaar bestaat dat de vergunningen worden misbruikt een eigen onderzoek alsmede drie adviezen van het LBB ten grondslag liggen. Ingevolge vaste jurisprudentie mag verweerder uitgaan van de
deskundigheid van het LBB en daarmee ook van diens advies. Verweerder meent dat de (aanvullende) adviezen en het daartoe ingestelde onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen en dat de feiten de conclusies kunnen dragen. Zo bieden de feiten voldoende directe aanwijzingen voor de conclusies, wijzen ze in dezelfde richting, zijn ze niet onderling tegenstrijdig en zijn ze in lijn met hetgeen overigens bekend is.
Verweerder hecht overigens meer gewicht aan de Awr-feiten dan het LBB heeft gedaan in zijn aanvullend advies van 11 juli 2017. Het LBB leidt uit de uitspraak van de Afdeling van 20 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2024, af dat die feiten minder zwaar meegewogen moeten worden. Verweerder wijst erop dat de betrokkene in die uitspraak gedurende het grootste deel van de looptijd van de vergunning onder verscherpt toezicht van de Belastingdienst stond, waarbij met name werd gecontroleerd of betrokkene voldeed aan de eerder geschonden administratie- en bewaarverplichtingen en de daarover gemaakte afspraken. Voor de Afdeling is dat van groot belang om te komen tot de conclusie dat er geen ernstig gevaar is. Van verscherpt toezicht van de Belastingdienst is in dit geval geen sprake. Dat maakt dat de Awr-feiten in beginsel in grotere mate bijdragen aan de mate van het gevaar dat eisers hun vergunningen mede zullen gebruiken voor het plegen van strafbare feiten dan in de zaak waarop de uitspraak van de Afdeling van 20 juli 2016 zag. Bovendien is in dit verband relevant dat de verboden gedragingen gedurende een lange periode, structureel, althans herhaaldelijk, hebben plaatsgevonden en dat beide bestuurders van eisers hiermee in verband staan. Ten slotte blijkt uit de genoemde Afdelingsuitspraak niet dat er, anders dan in de onderhavige zaak, (vergrijp)boetes zijn opgelegd.
Verweerder is van mening dat reeds op grond van de Awr-feiten een ernstig gevaar kan worden aangenomen. Van doorslaggevend belang is dat echter niet omdat een ernstig gevaar ook alleen op grond van de transacties wegens witwassen bestaat, aldus verweerder.
8.6.
Aangezien er volgens verweerder een ernstig gevaar bestaat dat de vergunningen mede zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen, zijn de intrekkingen van de vergunningen ingevolge artikel 3, vijfde lid, van de Wet Bibob een evenredige maatregel. Van belang is in dat verband voorts dat niet alleen de bestuurder van eisers maar ook de gevolmachtigde van eisers deze overtredingen vermoedelijk hebben begaan. Beiden zijn tevens de enige twee aandeelhouders van eisers.
Witwassen en belastingfraude zijn naar hun aard ernstige strafbare feiten, waarvoor de speelautomatenbranche kwetsbaar is. De toedracht van de aan de orde zijnde Awr-feiten en het witwassen, en hetgeen eisers daaromtrent hebben aangevoerd, vormen voor verweerder geen aanleiding om de ernst van deze feiten te bagatelliseren. Sprake is immers van jarenlange en professionele belastingontduiking van grote bedragen. [persoon A] . en [persoon B] zijn pas tot inkeer gekomen nadat hen gebleken was dat de FIOD hierover was getipt door een buitenlandse autoriteit.
Met het intrekken van de vergunningen beoogt verweerder te voorkomen dat hij het plegen van strafbare feiten met behulp van de vergunningen faciliteert. Dat eisers en hun werknemers geraakt worden door de intrekking maakt niet dat hun belangen moeten prevaleren boven het algemeen belang. Bovendien blijkt uit documenten dat hun werknemers inmiddels bij een andere exploitant in dienst zijn getreden, dat eisers hun automaten hebben verkocht aan diezelfde exploitant en dat zij nog revenuen ontvangen uit de omzetten die die exploitant met die automaten verwerft.
Verweerder meent op goede gronden te hebben geoordeeld dat er een ernstig gevaar bestaat als bedoeld in artikel 3 van de Wet Bibob dat de vergunningen mede zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. De intrekkingen zijn proportioneel en doen recht aan de betrokken belangen, zo stelt verweerder.
Conclusie
9.1.
Verweerder meent in het licht van het vorenstaande dat hij de vergunningen van eisers op goede gronden heeft ingetrokken. Er is immers sprake van slecht levensgedrag van zowel de beheerder als de bedrijfsleider van eisers. Dat is voor verweerder een zelfstandige grond om de vergunningen in te trekken. Daarnaast bestaat er ook een ernstig gevaar dat de vergunningen mede zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Dat is eveneens een zelfstandige grond om de vergunningen in te trekken.
9.2.
Nu eisers tegen de lasten onder bestuursdwang en de openbaarmaking van voornoemde lasten geen andere gronden hebben aangevoerd dan zij hebben aangevoerd tegen de intrekkingen, zijn deze bezwaren eveneens ongegrond.
Beroepsgronden
Bibob-grond
10.1.
Eisers stellen dat zij ten aanzien van de Bibob-grond een beroep hebben gedaan op de uitspraak van de Afdeling van 20 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2024, rechtsoverweging 13.2.. Het LBB geeft in het eerste aanvullend advies op grond van deze uitspraak het volgende aan:
“Als gevolg van het bovenstaande weegt het Bureau de AWR overtredingen minder zwaar mee bij de beoordeling van het gevaar op de B-grond. Indien zij op zichzelf (dus niet in samenhang met andere strafbare feiten) beoordeeld zouden moeten worden, zouden zij hoogstens de conclusie “mindere mate van gevaar” kunnen dragen.”
Uit zowel het eerste aanvullend advies van het LBB als de primaire besluiten 1 volgt volgens eisers dat, indien de Awr-feiten op zichzelf worden beoordeeld, de gevaarconclusie wordt afgezwakt naar “een mindere mate van gevaar”. Doordat verweerder in de bestreden besluiten meer gewicht hecht aan de Awr-feiten dan het LBB heeft gedaan in het aanvullend advies van 11 juli 2017, wijkt verweerder af van het advies, alsook van zijn in de primaire besluiten 1 ingenomen standpunt dat de gevaarconclusie, voor wat betreft de Awr-feiten, wordt afgezwakt naar “een mindere mate van gevaar”.
Eisers bestrijden de juistheid van de motivering die verweerder voor zijn ommezwaai geeft. Het verscherpte toezicht, waar verweerder op wijst, maakt het advies van het LBB niet onjuist. Verweerder kan met de gegeven motivering volgens eisers niet van zijn eerdere standpunt in de primaire besluiten 1 terugkomen.
10.2.
Bij zijn stelling dat er een ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob zou bestaan heeft verweerder volgens eisers, enkel om de reden dat door [persoon A] . en [persoon B] ter zake van de Awr-feiten vaststellingsovereenkomsten en ter zake van het witwassen transacties zijn aangegaan, ten onrechte niet de feiten en omstandigheden die door eisers naar voren zijn gebracht onderzocht dan wel laten onderzoeken. Voorts staat vast dat noch verweerder noch het LBB de beschikking heeft gehad over stukken die betrekking hebben op de feiten en/of de feitelijke toedracht, zowel voor wat betreft de Awr-feiten als het witwassen.
Verweerder heeft bovendien niet voldaan aan het bepaalde in artikel 3:9 van de Awb. Hij heeft zich er zonder grond niet van vergewist dat het onderzoek van het LBB op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.
10.3.
Eisers wijzen er verder op dat het in artikel 6, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) neergelegde vermoeden van onschuld zich tevens kan uitstrekken tot een daaropvolgende bejegening door een bestuurlijke autoriteit of gerechtelijke procedure, die op zichzelf bezien niet onder de reikwijdte van artikel 6, tweede lid, van het EVRM valt. Zie AB 2019/65, 66, 67 en 68, met tevens een verwijzing naar de rechtspraak van de Afdeling, die al eerder heeft aangenomen dat artikel 6 van het EVRM van toepassing kan zijn op niet-punitieve procedures. Voorwaarde is dat er een voldoende verband bestaat tussen de strafrechtelijke procedure en de daaropvolgende bejegening door een bestuurlijke autoriteit.
In dit geval bestaat het vereiste verband tussen de strafrechtelijke procedure en de latere bejegening. Het aan de bestreden besluiten ten grondslag liggende vermoeden - en daarmee het ernstige gevaar van artikel 3 Wet Bibob - is louter gebaseerd op de vaststellingsovereenkomsten en de transacties, meer in het bijzonder op de bewoordingen daarvan, en daarmee dus op de strafrechtelijke gang van zaken, voorafgaand aan de bestuursrechtelijke bejegening.
Gelet hierop zijn de feiten en de feitelijke toedracht, tegen de achtergrond waarvan de beslissingen van de Belastingdienst en de OvJ zijn genomen en waarop die beslissingen (mede) zijn gebaseerd, van belang voor de beoordeling van de bestreden besluiten. Het vermoeden van onschuld dient bij die beoordeling het uitgangspunt te zijn en maakt een nader onderzoek en beoordeling van de onderliggende feiten en feitelijke toedracht noodzakelijk, hetgeen ten onrechte is nagelaten.
Voorts is naar de mening van eisers van groot belang dat verweerder er in de bestreden besluiten van uitgaat dat [persoon A] . en [persoon B] de “strafbare feiten, zoals belastingontduiking en witwassen hebben gepleegd”. Ook overigens getuigen de bestreden besluiten ervan dat verweerder niet het beginsel van de onschuldpresumptie in acht heeft genomen, waardoor de waarborgen die door artikel 6, tweede lid, van het EVRM worden gegarandeerd door hem zijn geschonden. In het licht van artikel 6, tweede lid, van het EVRM is het vermoeden, dat verweerder ontleent aan de vaststellingsovereenkomsten en de transacties, voor tegenbewijs vatbaar. Dat tegenbewijs is door eisers geleverd.
Wil verweerder de vaststellingsovereenkomsten en de transacties als feiten laten meewegen in het kader van de beoordeling of er is voldaan aan de eisen/criteria van de Wet Bibob en de Wok (levensgedrag) om de exploitatievergunningen in te kunnen trekken, dan zal dat dienen te gebeuren met inachtneming van (de waarborgen van) artikel 6, tweede lid, van het EVRM. Nu verweerder in strijd met artikel 6, tweede lid, van het EVRM de onderliggende feiten en feitelijke toedracht van de gebeurtenissen die hebben geleid tot de transacties en de
vaststellingsovereenkomsten niet heeft onderzocht en buiten beschouwing heeft gelaten, gaat verweerder er zonder grond van uit dat de gestelde strafbare feiten zijn gepleegd.
10.4.
Het tijdsverloop is een voor de beoordeling van het ernstig gevaar, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob relevante omstandigheid.
Zowel voor de Awr-feiten als voor het witwassen heeft verweerder zich gebaseerd op feiten en omstandigheden die, gelet op het tijdsverloop, niet de conclusie kunnen dragen dat er nog ernstig gevaar bestaat dat de exploitatievergunningen (mede) zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen.
Vanaf de laatste pleegdata van de Awr-feiten is er geen sprake meer geweest van (de mogelijkheid van) witwassen. Ten onrechte wordt door verweerder louter uitgegaan van (een) registratie( s ) in het JDS en niet van de feiten en omstandigheden met betrekking tot de laatste pleegdata en de pleegperioden. Voorts is ten onrechte geen rekening gehouden met het feit dat vanaf 2013 sprake is geweest van een aanzienlijke vertraging van het afronden van de afspraken met de Belastingdienst en de OvJ, welke vertraging niet was toe te rekenen aan [persoon A] . en [persoon B] .
Tussen de Awr-feiten/het witwassen enerzijds en de intrekkingsbesluiten anderzijds is sprake van een periode van circa zeven respectievelijk circa vier jaar. Eisers menen dan ook dat verweerder in de intrekkingsbesluiten ten onrechte het feitelijk tijdsverloop niet heeft meegenomen bij de beoordeling van de mate van gevaar, als bedoeld in de b-grond. Eisers verwijzen hierbij naar de uitspraak van de Afdeling van 1 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2045.
Tenslotte verwijzen eisers naar de uitspraak van de Afdeling van 20 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2024, rechtsoverweging 3.1., waarin de Afdeling heeft overwogen dat een tijdsverloop van nog geen vier jaar op zichzelf onvoldoende was om een ernstig gevaar, als bedoeld in de b-grond, aan te nemen.
10.5.
Eisers concluderen ten aanzien van de b-grond dat het door verweerder gestelde witwassen de conclusie van verweerder als bedoeld in artikel 3 Wet Bibob, zijnde het bestaan van ernstig gevaar, niet kan dragen omdat de feiten ten onrechte niet zijn onderzocht. Het witwassen kan, gelet op de onderliggende feiten en feitelijke toedracht met betrekking tot de achtergronden van de transacties, niet (mede) ten grondslag worden gelegd aan het vermoeden van ernstig gevaar.
Aldus resteren als grondslag voor de intrekkingsbesluiten de Awr-feiten. De Awr-feiten kunnen echter hoogstens de conclusie “mindere mate van gevaar” dragen en vormen dan ook geen (voldoende) grond voor de intrekkingen.
10.6.
Wat er verder ook zij van de stelling van verweerder dat de b-grond ziet op eventueel nog in de toekomst te plegen strafbare feiten, zijn eisers van mening dat er geen enkel met feiten onderbouwde vrees bestaat dat eisers, [persoon A] . en/of [persoon B] in de toekomst “eventueel” nog strafbare feiten zullen plegen.
Verweerder baseert het beweerdelijk gestelde ernstige vermoeden slechts op gekozen bewoordingen in de vaststellingsovereenkomsten en de transacties. Er is geen sprake van onderzochte feiten, waarop een ernstig vermoeden is gebaseerd. De stelling van verweerder dat het op de weg van eisers zou hebben gelegen om hem informatie te verstrekken, is onjuist. In de eerste plaats ligt daarin besloten dat ook verweerder van oordeel is dat hij over onvoldoende informatie beschikt om de primaire en bestreden besluiten te kunnen nemen.
In de tweede plaats is verweerder bij uitsluiting bevoegd om in het kader van het
zorgvuldigheidsbeginsel het noodzakelijke onderzoek naar de feiten en omstandigheden uit te voeren of (door het LBB) te laten uitvoeren. Het is niet aan eisers om voor een dergelijk onderzoek zorg te dragen en/of een dergelijk onderzoek mogelijk te maken.
De overwegingen en het oordeel van verweerder dat de intrekking in verhouding zou staan tot de ernst van de feiten zijn onjuist, ontberen iedere feitelijke grondslag en zijn overigens onzorgvuldig.
10.7.
Eisers betwisten tevens de stelling van verweerder dat de speelautomatenbranche kwetsbaar zou zijn voor strafbare feiten als witwassen en belastingfraude. In de rechtspraak is er sprake van dat de horecabranche kwetsbaar is, doch niet de speelautomatenbranche. Uit niets blijkt dat de stelling van verweerder gebaseerd is op feiten dan wel op resultaten van een onderzoek dat door of in opdracht van verweerder naar de kwetsbaarheid van deze branche is uitgevoerd.
Slecht levensgedrag-grond
11.1.
Ten aanzien van het ‘in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn’ voeren eisers aan dat het voor hen niet mogelijk was en is om zich vooraf op de hoogte te stellen van de wijze waarop het criterium van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van het Speelautomatenbesluit werd en wordt ingevuld. Genoemd criterium voldoet niet aan de eis dat voldoende concreet en objectief moet kunnen worden bepaald onder welke omstandigheden die eis is vervuld.
De achtergrond daarvan is de uitspraak van de Afdeling van 20 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2551, rechtsoverweging 4., waar verweerder naar verwijst. Volgens deze rechtspraak gelden er geen beperkingen ten aanzien van de feiten of omstandigheden die bij de beoordeling van het levensgedrag mogen worden betrokken. In beginsel kan elk gedrag dat niet conform de regels is ertoe leiden dat het exploiteren van speelautomaten onmogelijk wordt. Die rechtspraak geeft grote onzekerheid voor exploitanten van speelautomaten. In het Speelautomatenbesluit noch in de toelichting daarop wordt ingegaan op de vraag wanneer een exploitant in enig opzicht van slecht levensgedrag is en hetzelfde geldt voor de Wok.
Eisers voeren aan dat de uitleg van de eis van slecht levensgedrag in belangrijke mate, zo niet uitsluitend, op basis van rechtspraak van de hoogste bestuursrechter plaatsvindt. Dat is evenwel onvoldoende omdat volgens de vaste rechtspraak van de Afdeling geen beperkingen zijn gesteld aan de feiten en omstandigheden die bij de beoordeling van het levensgedrag mogen worden betrokken. Daarmee is in de rechtspraak van de Afdeling weliswaar verduidelijkt dat een bestuursorgaan de vrijheid heeft om een breed scala aan feiten en omstandigheden bij de beoordeling te betrekken, maar blijft voor dienstverrichters onduidelijk hoe die feiten en omstandigheden vervolgens worden gekwalificeerd.
Eisers menen dat de Dienstenrichtlijn (Richtlijn 2006/123/EG) van toepassing is. Ingevolge artikel 4, aanhef en onder 1, van de Dienstenrichtlijn wordt voor de toepassing van de Dienstenrichtlijn onder het begrip “dienst” verstaan: elke economische activiteit, anders dan in loondienst, die gewoonlijk tegen vergoeding geschiedt. Bovendien vallen de diensten die eisers aanbieden niet onder de uitzonderingen van de werkingssfeer van de Dienstenrichtlijn. In artikel 2, tweede lid, onder h, van de Dienstenrichtlijn worden weliswaar “gokactiviteiten, die er in bestaan dat een financiële waarde wordt ingezet bij kansspelen, met inbegrip van loterijen, gokken in casino’ s en weddenschappen” van de werkingssfeer uitgezonderd, doch van gokactiviteiten is in dit geval geen sprake. Eisers leveren diensten die niet bestaan uit gokactiviteiten zelf, maar uit het tegen betaling aan exploitanten van gokactiviteiten ter beschikking stellen van kansspelautomaten, op basis van een daartoe strekkende privaatrechtelijke (exploitatie-) overeenkomst.
Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie volgt dat voor een dienstverrichter, in de zin van de Dienstenrichtlijn, duidelijk moet zijn onder welke omstandigheden aan een bepaalde vergunningsvoorwaarde/eis is voldaan om op deze wijze een grens te stellen aan de wijze van uitoefening van de beoordelingsbevoegdheid van de nationale autoriteiten. De voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland heeft in een uitspraak van 14 december 2018, ECLI:NL:RBMNE:2018:6217, geoordeeld dat het criterium met betrekking tot ‘slecht levensgedrag’ (dat in dat geval als grond voor intrekking van een horeca exploitatievergunning werd gebruikt) onverbindend is wegens strijd met de Dienstenrichtlijn. De voorzieningenrechter oordeelde dat het criterium ‘niet in enig opzicht van slecht levensgedrag’ niet voldoet aan de eisen die de Dienstenrichtlijn en de daarop gebaseerde rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie stelt.
Het vorenstaande brengt volgens eisers met zich dat de intrekking van de exploitatievergunningen niet op de grond ‘slecht levensgedrag’ kan worden gebaseerd.
11.2.
Eisers menen voorts dat verweerder het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel heeft geschonden door de feiten en de feitelijke toedracht niet of onvoldoende te onderzoeken, waar [persoon A] . en [persoon B] het witwassen hebben betwist en nog betwisten en zij (voldoende) feiten naar voren hebben gebracht ter staving van hun betwisting. Daarenboven beschikt verweerder niet over het strafdossier en zijn er, buiten de gebruikte tekst in de vaststellingsovereenkomst en de transacties, geen andere feiten of stukken waaruit het beweerdelijk gestelde witwassen zou moeten blijken.
Verder weerspreekt hetgeen mr. Van Hagen naar voren heeft gebracht dat er, voor wat betreft de transacties, sprake zou zijn van een “gepasseerd station”. Eisers benadrukken dat de (onderliggende) feiten en omstandigheden op hun merites moeten worden beoordeeld.
Ten onrechte heeft verweerder dat nagelaten en baseert hij zich uitsluitend, voor wat betreft het vermoeden van overtreding van artikel 420 bis Sr., op delen van de tekst van de transacties.
In het licht hiervan kan en mag verweerder de betwisting door eisers van overtreding van artikel 420 bis Sr., de door hen gestelde feiten en hetgeen mr. Van Hagen (en de OvJ) heeft gesteld en aangetoond met betrekking tot de transacties, niet passeren met de overweging dat “zulks er niet aan afdoet dat de transacties zijn geaccepteerd”.
11.3.
Dat verweerder, naar hij stelt, in het kader van ‘slecht levensgedrag’ een eigen afweging zou hebben gemaakt is eisers niet bekend. Eveneens is onjuist de stelling van verweerder dat [persoon A] . en [persoon B] eerst een beroep op de inkeerregeling hebben gedaan nadat duidelijk zou zijn geworden dat “de FIOD op de hoogte was van hun verzwegen bankrekeningen”. Het LBB heeft in afwijking van hetgeen verweerder stelt eerder, in het eerste aanvullend advies, aangegeven: ‘Zoals beschreven is, gaat het Bureau er van uit dat sprake is van vrijwillige inkeer, niet van Awr-overtredingen die bij een controle aan het licht zijn gekomen.”
11.4.
Eisers stellen daarnaast dat de stukken die door hen, naar aanleiding van de toelichting van mr. Van Hagen tijdens de hoorzitting op 23 januari 2018, zijn verstrekt, dienden om verweerder meer inzicht te verschaffen met betrekking tot de rekeningen van [persoon A] . en [persoon B] . Hieruit blijkt onder meer dat zij nimmer geheel of gedeeltelijk van het bedrag dan wel de bedragen die daarop door hun vader waren overgemaakt gebruik gemaakt hebben. Er waren dus geen opnamen gedaan, noch was enig bedrag van de schenkingen ten eigen bate aangewend, behoudens de bedragen die nodig waren om aan de betalingsverplichtingen te voldoen die voor [persoon A] . en [persoon B] uit de vaststellingsovereenkomsten met de Belastingdienst en de transacties met het OM voortvloeiden.
Verweerder baseert evenwel op de door eisers overgelegde stukken conclusies die in het geheel niets te maken hebben met het doel waarvoor zij beschikbaar zijn gesteld en stelt gewoonweg vast dat de tekst van de vaststellingsovereenkomsten en de transacties voldoende zouden zijn voor het vermoeden als bedoeld in artikel 3 Wet Bibob.
Het enkele feit dat gebruik gemaakt wordt van buitenlandse vennootschappen voor het beheer van rekeningen kan echter niet het vermoeden dragen dat die rekeningen zijn gebruikt voor het beweerdelijk gestelde witwassen. Datzelfde geldt voor de stelling dat het “een feit van algemene bekendheid” zou zijn dat in Panama en Guernsey opgerichte vennootschappen vaak gebruikt worden om onder meer belasting te ontduiken, door bijvoorbeeld te verhullen wie de rechthebbende is op bepaalde vermogens. Verweerder had volgens eisers, in plaats van ongefundeerde en derhalve onjuiste conclusies te trekken, aanleiding moeten zien om (alsnog) onderzoek naar de feiten te doen, om te kunnen beoordelen of de door verweerder getrokken conclusies gedragen worden door voldoende feitelijke grondslag. Dat is ten onrechte nagelaten.
Eveneens heeft verweerder ten onrechte nagelaten om de omstandigheid dat de (vergrijp)boetes zijn gematigd mee te laten wegen. Zie in dit verband de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 8 maart 2016, ECLI:NL:RBOBR:2016:1013. Verder miskent verweerder dat er materieel sprake is geweest van twee overtredingen (waarvan er één - het witwassen - wordt betwist) en niet van het “structureel” plegen van strafbare feiten.
11.5.
Verweerder stelt eveneens ten onrechte dat het feit dat [persoon A] . en [persoon B] al jaren een aantal vennootschappen op correcte wijze hebben geleid en bestuurd niets zou afdoen aan het oordeel dat er voor wat betreft [persoon A] . en [persoon B] sprake zou zijn van ‘slecht levensgedrag’. Het door [persoon A] . en [persoon B] ‘schoon schip’ maken is namelijk een omstandigheid die van (groot) belang is en moet worden meegewogen. Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 20 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2024, rechtsoverweging 13.2.. In deze uitspraak was sprake van een verscherpt toezicht van de Belastingdienst, die van belang is voor de beoordeling van het gevaarrisico. In dit verband wijzen eisers er op dat zij hebben aangegeven bereid te zijn om de mogelijkheid van het verbinden van voorwaarden aan de exploitatievergunning met verweerder te onderzoeken. Evenals in laatstgenoemde uitspraak van de Afdeling is er dus sprake van een mogelijkheid om het door verweerder gestelde gevaar dat opnieuw fiscale strafbare feiten zouden worden
gepleegd, te beperken. Verweerder is - ten onrechte - daarop niet ingegaan.
Belangenafweging
12. Voor wat betreft de proportionaliteit en de belangenafweging wijzen eisers erop dat zij, ter beperking van de door hen als gevolg van de primaire besluiten 1 te lijden schade, op 18 augustus 2017 een ‘exploitatieovereenkomst” hebben gesloten met Novomatic Exploitatie NL 1 B.V. te Waalwijk (Novomatic).
Met het sluiten van deze exploitatieovereenkomst hebben eisers, zoveel als mogelijk, de belangen van hun werknemers en de belangen van hun ondernemingen willen veiligstellen. Novomatic is een grote internationale onderneming die zich bedrijfsmatig bezighoudt met de exploitatie van speelautomaten en aan wie verweerder een exploitatievergunning heeft verleend op grond van artikel 30h van de Wok. Vanaf het sluiten van de exploitatieovereenkomst is de exploitatie van de speelautomaten van eisers en de uitvoering van de exploitatieovereenkomst met Novomatic probleemloos verlopen. Verweerder heeft evenwel bij e-mail van 28 november 2018 kenbaar gemaakt dat Novomatic de “zakelijke relaties” met eisers diende te verbreken, bij gebreke waarvan de aan Novomatic verleende exploitatievergunning door verweerder zal worden ingetrokken.
Waar verweerder in de bestreden besluiten wijst op het bij een andere exploitant in dienst treden van de werknemers van eisers, alsmede dat eisers nog omzetten uit die automaten verwerven, betrekt verweerder ten onrechte niet zijn bericht aan de exploitant
(Novomatic) om de zakelijke relaties (de exploitatieovereenkomst) met eisers te verbreken, als gevolg waarvan de schade, die het gevolg is van de primaire besluiten 1, zich in volle omvang zal openbaren. Dat het nog niet tot een faillissement van één of meerdere eisers is gekomen, is geheel en al het gevolg van de door eisers benutte mogelijkheid om met Novomatic de exploitatieovereenkomst te sluiten.
Eiseres 4
13. Bij de zienswijze en bij de bezwaren hebben eisers gesteld dat [persoon A] vanaf 14 maart 2017 geen bestuurder meer is van eiseres 4 en dat mevrouw [persoon C] vanaf die datum als bestuurder van eiseres 4 is aangesteld. Daarmee is sedert 14 maart 2017 - feitelijk en juridisch - sprake van een nieuwe situatie. In deze situatie is er geen sprake van dat eiseres 4, gelet op artikel 3 van de Wet Bibob, in relatie staat tot strafbare feiten, nu de nieuwe bestuurder, mevrouw [persoon C] , nimmer strafbare feiten heeft gepleegd en nimmer daarvoor is vervolgd en/of daarvan verdachte is geweest.
In bezwaar is gesteld dat verweerder ten onrechte de exploitatievergunning van eiseres 4 heeft ingetrokken. Daarop is door verweerder in het bestreden besluit in het geheel niet ingegaan. Eisers menen dan ook dat het bestreden besluit ten aanzien van eiseres 4 in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel.
Het oordeel van de rechtbank
Eiseres 4
14. De rechtbank overweegt dat onbetwist is dat uit het handelsregister blijkt dat [persoon C] vanaf 14 maart 2017 tot 18 juli 2017 bestuurder is geweest van eiseres 4 en dat deze functie met ingang van 18 juli 2017 weer werd vervuld door [persoon A] . Dit betekent dat [persoon A] ten tijde van de bestreden besluiten bestuurder was van eiseres 4 en dat verweerder in het bestreden besluit dat ziet op eiseres 4 terecht heeft gesteld dat [persoon A] op dat moment beheerder (voor wat betreft de ‘slecht levensgedrag-grond’) c.q. direct leidinggevende (voor wat betreft de ‘Bibob-grond’) van eiseres 4 was. De beroepsgrond van eisers dat het bestreden besluit dat ziet op eiseres 4 om deze reden onrechtmatig is, slaagt niet.
Slecht levensgedrag-grond
15. Op grond van artikel 30i, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wok worden bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld met betrekking tot de eisen ten aanzien van het zedelijk gedrag, waaraan de aanvrager van de vergunning en bedrijfsleiders en beheerders van de exploitatie dienen te voldoen. De algemene maatregel van bestuur als hiervoor bedoeld is het Speelautomatenbesluit 2000 (het Speelautomatenbesluit).
Op grond van artikel 30l, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wok wordt de vergunning ingetrokken indien niet langer wordt voldaan aan de krachtens artikel 30i, tweede lid, onder b, geldende eisen.
Op grond van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van het Speelautomatenbesluit wordt een aanwezigheidsvergunning voor een hoogdrempelige inrichting of een speelautomatenhal niet verleend
aan degene die in enig opzicht van slecht levensgedrag is. Ingevolge artikel 7 van het Speelautomatenbesluit is artikel 4 van overeenkomstige toepassing op de aanvrager van een exploitatievergunning en de bedrijfsleiders en beheerders van een exploitatie.
16. De beroepsgrond dat het criterium ‘slecht levensgedrag’ in strijd is met de Dienstenrichtlijn slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet.
Op grond van artikel 2, tweede lid, aanhef en onder h, van de Dienstenrichtlijn is deze richtlijn niet van toepassing op gokactiviteiten die erin bestaan dat een financiële waarde wordt ingezet bij kansspelen, met inbegrip van loterijen, gokken in casino' s en weddenschappen. Uit de considerans (punt 25) van deze richtlijn blijkt dat gokactiviteiten van de werkingssfeer van de richtlijn zijn uitgesloten vanwege het specifieke karakter van die activiteiten, die voor de lidstaten het toepassen van maatregelen betreffende de openbare orde en de bescherming van de consument meebrengen.
Gelet op de in de considerans vermelde reden voor uitsluiting van gokactiviteiten van de Dienstenrichtlijn, is de rechtbank van oordeel dat het in artikel 2, tweede lid, aanhef en onder h, van de Dienstenrichtlijn vermelde begrip ‘gokactiviteiten’ ruim moet worden uitgelegd. De rechtbank volgt verweerder dan ook in zijn ter zitting ingenomen standpunt dat onder ‘gokactiviteiten’ (onder meer) moet worden begrepen zowel het direct exploiteren (in de zin van: zelf bedrijfsmatig gebruiken) als het indirect exploiteren (in de zin van: aan een ander in gebruik geven) van kansspelautomaten. Gelet hierop vallen de door eisers geleverde diensten – te weten: het tegen betaling aan exploitanten van gokactiviteiten ter beschikking stellen van kansspelautomaten – niet onder de Dienstenrichtlijn, zodat eisers geen beroep toekomt op de Dienstenrichtlijn en de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie over die richtlijn.
Al hetgeen eisers ten aanzien van de Dienstenrichtlijn hebben aangevoerd behoeft verder dan ook geen bespreking.
17.1.
De rechtbank stelt voorop dat er geen beperkingen gelden ten aanzien van de feiten of omstandigheden die bij de beoordeling van ‘slecht levensgedrag’ mogen worden betrokken. Zie in dit verband de uitspraak van de Afdeling van 20 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2551, rechtsoverweging 4..
In dit geval heeft verweerder de beoordeling van ‘slecht levensgedrag’ uitgevoerd aan de hand van de criteria die het CBb heeft gehanteerd in zijn uitspraak van 30 mei 2012, ECLI:NL:CBB:2012:BW7465.
“ Naar het oordeel van het College zal de beoordeling van ‘slecht levensgedrag’ moeten plaatsvinden aan de hand van een aantal criteria, zoals de ernst van het gepleegde strafbare feit, mede in relatie tot de beoogde functie, de hoogte van de opgelegde straf, en eventuele andere veroordelingen wegens strafbare feiten in het recente verleden. Misdrijven die in een ver verleden zijn gepleegd, en die zijn gevolgd door een lange(re) periode zonder strafbare feiten en veroordelingen, zouden eerder buiten beschouwing dienen te blijven. Uiteindelijk zal de beoordeling van ‘slecht levensgedrag’ zich dienen toe te spitsen op de vraag of kan worden aangenomen dat de betrokkene, gelet op wat bekend is over door hem in het verleden gepleegde strafbare feiten en ander gedrag, zich zal gedragen op een wijze die, bezien in het licht van de beoogde functie, als maatschappelijk aanvaardbaar wordt beschouwd.”
Deze criteria zijn niet limitatief. Het CBb heeft in voornoemde uitspraak namelijk overwogen dat het verweerder op zichzelf vrij staat om ook andere feiten te betrekken bij de beoordeling of sprake is van ‘slecht levensgedrag’.
In haar uitspraak van 11 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3059, heeft de Afdeling de omstandigheid dat verweerder zich voor de beoordeling van ‘slecht levensgedrag’ heeft aangesloten bij voornoemde uitspraak van het CBb geaccordeerd.
17.2.
De rechtbank overweegt dat de feiten zoals weergegeven onder de rechtsoverwegingen 5.1. tot en met 5.3. van deze uitspraak onbetwist vaststaan. Met name op grond hiervan heeft verweerder geoordeeld dat [persoon A] . en [persoon B] in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn en dat daarom de exploitatievergunningen van eisers moeten worden ingetrokken.
17.3.
De rechtbank overweegt dat verweerder zich, gelet op de inhoud van de vaststellingsovereenkomsten die [persoon A] . en [persoon B] met de Belastingdienst hebben gesloten en gelet op de (in rechte vaststaande) vergrijpboetes die zijn opgelegd, terecht op het standpunt heeft gesteld dat aannemelijk is dat [persoon A] en [persoon B] in de jaren 2002 tot en met 2014 respectievelijk 2002 tot en met 2013 opzettelijk hebben gehandeld in strijd met de belastingwetgeving. Verweerder mocht deze ‘Awr-feiten’ dan ook bij zijn besluitvorming betrekken.
17.4.
Ter zake van het witwassen overweegt de rechtbank als volgt. [persoon A] . en [persoon B] hebben elk een transactievoorstel van de OvJ ter zake van witwassen geaccepteerd. Een geaccepteerd transactievoorstel is te vergelijken met een schriftelijke overeenkomst tussen twee partijen, die een geschil wensen te beëindigen of een toekomstig geschil wensen te voorkomen. In beginsel geldt dat verweerder een feit waarvoor de betrokkene een transactie heeft geaccepteerd mag betrekken bij de beoordeling van ‘slecht levensgedrag’ (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 3 oktober 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX8963). Dit zou naar het oordeel van de rechtbank slechts anders zijn indien het transactievoorstel door het OM evident ten onrechte is gedaan. Hiervan is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval, gelet op hetgeen hierna wordt overwogen, geen sprake.
De stelling van eisers, onder verwijzing naar de brief van de minister van Justitie aan de Tweede Kamer van 2008, dat vervolging voor witwassen niet opportuun is indien een rechtsgeldig beroep op de inkeerregeling is gedaan en het vermogen in kwestie een legale herkomst heeft, kan hen niet baten, nu het standpunt dat vervolging niet opportuun is niet betekent dat er geen sprake is van een strafbaar feit. Het beroep van eisers in dit verband op de kwalificatie-uitsluitingsgrond kan naar het oordeel van de rechtbank evenmin slagen. Uit de zich in het dossier bevindende uittreksels justitiële documentatie van 29 oktober 2015 en 1 april 2016 volgt dat het volgens het OM gaat om witwassen als bedoeld in artikel 420bis, eerste lid, aanhef en onder a, Sr, waarin de witwashandelingen “verbergen” en “verhullen” zijn genoemd. Voor deze vorm van witwassen geldt de kwalificatie-uitsluitingsgrond niet. De kwalificatie-uitsluitingsgrond geldt namelijk alleen voor de witwashandelingen “verwerven” en “voorhanden hebben”, zoals opgenomen in artikel 420bis, eerste lid, aanhef en onder b, Sr. (vgl. de uitspraak van de Hoge Raad van 13 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2842). Gelet op dit een en ander heeft verweerder ook de ‘witwasfeiten’ in zijn beoordeling mogen betrekken.
17.5.
De rechtbank zal vervolgens beoordelen of verweerder zich op basis van deze feiten en alle andere relevante omstandigheden op het standpunt heeft kunnen stellen dat [persoon A] . en [persoon B] ten tijde van de bestreden besluiten van slecht levensgedrag waren, waardoor de vergunningen op grond van artikel 30l, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wok ingetrokken dienden te worden. De rechtbank zal zich daarbij toespitsen op de vraag of kan worden aangenomen dat [persoon A] . en [persoon B] , gelet op wat bekend is over door hen in het verleden gepleegde strafbare feiten en ander gedrag, zich vanaf de datum van de bestreden besluiten zullen gedragen op een wijze die, bezien in het licht van de functies van [persoon A] . en [persoon B] , als maatschappelijk aanvaardbaar wordt beschouwd.
17.6.
De rechtbank overweegt dat de ‘Awr-feiten’ en de ‘witwasfeiten’ zelfstandig te kwalificeren feiten zijn en dat zowel [persoon A] . als [persoon B] hiervoor vergrijpboetes en een transactie op haar naam heeft staan. De rechtbank is echter wel van oordeel dat er sprake is van een zodanige (feitelijke) samenhang tussen deze feiten dat deze niet los van elkaar kunnen worden gezien. Deze feiten tezamen vormen één feitencomplex dat in zijn geheel moet worden beoordeeld. De kern van het feitencomplex is dat [persoon A] . en [persoon B] niet van eisers afkomstig of bij eisers betrokken geld, maar door hun vader geschonken geld op buitenlandse bankrekeningen ter beschikking hebben gehad en deze tegoeden gedurende meerdere jaren niet hebben opgegeven bij hun aangiften inkomstenbelasting, hetgeen tegelijkertijd kwalificeert als zowel een ‘Awr-feit’ als een ‘witwasfeit’. Verweerder heeft dit, ondanks dat hij te kennen heeft gegeven ervan uit te gaan dat de transacties en vaststellingsovereenkomsten (tot op een zekere hoogte) op dezelfde feiten betrekking hebben, in zijn inhoudelijke beoordeling onvoldoende onderkend.
De rechtbank acht echter het feitencomplex in zijn geheel bezien ernstig, op dezelfde gronden als die waarop verweerder de ‘Awr-feiten’ en ‘witwasfeiten’ afzonderlijk van elkaar bezien als ernstig heeft aangemerkt, te weten: de straffen waarmee deze (als misdrijven te kwalificeren) feiten worden bedreigd, de hoogte van de aan de orde zijnde bedragen en de totale duur van het feitencomplex. Deze feiten zijn naar het oordeel van de rechtbank, mede in het licht bezien van de functies van [persoon A] . en [persoon B] , als maatschappelijk onverantwoorde gedragingen aan te merken.
De rechtbank hecht er in dit verband wel aan op te merken dat de door [persoon A] . en [persoon B] niet aan de Belastingdienst opgegeven gelden geen criminele herkomst hebben.
17.7.
Hiermee stopt de beoordeling echter niet. Immers, uit de meergenoemde CBb-uitspraak volgt dat bezien dient te worden of kan worden aangenomen dat [persoon A] . en [persoon B] , gelet op wat bekend is over door hen in het verleden gepleegde (strafbare) feiten en
ander gedrag, zich zullen gedragen op een wijze die, bezien in het licht van hun functies, als maatschappelijk aanvaardbaar wordt beschouwd. Verder heeft het CBb daarin overwogen dat misdrijven die in een ver verleden zijn gepleegd en zijn gevolgd door een lange(re) periode zonder strafbare feiten en veroordelingen eerder buiten beschouwing dienen te blijven. Dit betekent dat niet alleen gekeken moet worden naar de eenmaal in het verleden gemaakte en geregistreerde misstappen – waaraan op zichzelf bezien bij de beoordeling veel gewicht toekomt – maar dat er ook oog dient te zijn voor de feiten nadien tot aan de besluitvorming toe. Dit kan tevens afgeleid worden uit de bewoordingen van artikel 4 van het Speelautomatenbesluit, waaruit volgt dat het erom gaat dat de betrokkene in enig opzicht van slecht levensgedrag ‘
is’.
17.8.
De rechtbank overweegt dat er in dit geval sprake is van de situatie dat [persoon A] . en [persoon B] ‘schoon schip’ hebben gemaakt. Dit ‘schoon schip’ maken heeft bestaan uit het sluiten van overeenkomsten met de Belastingdienst in het kader van de inkeerregeling alsmede het treffen van ‘schikkingen’ met het OM, in die zin dat het OM na overleg met hen heeft besloten de zaak af te doen met transactievoorstellen, die door [persoon A] . en [persoon B] zijn geaccepteerd. De (in het kader van de inkeerregeling aanzienlijk gematigde) vergrijpboetes, de belastingnavorderingen en de ‘transactiebedragen’ zijn door [persoon A] . en [persoon B] vlot voldaan, waarmee zij de met de Belastingdienst en het OM gemaakte afspraken ook daadwerkelijk zijn nagekomen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich ondeugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat het ‘schoon schip’ maken niet (geheel) vrijwillig zou zijn gebeurd. De stelling van verweerder dat [persoon A] . en [persoon B] eerst een beroep op de inkeerregeling hebben gedaan nadat duidelijk zou zijn geworden dat “de FIOD op de hoogte was van hun verzwegen bankrekeningen” wordt weersproken door de inhoud van de vaststellingsovereenkomsten, waarin staat: “Partijen houden het ervoor dat sprake is van
vrijwillige verbeteringná 1 juli 2014.”. De overgelegde correspondentie met het OM en overige OM-stukken bieden evenmin aanknopingspunten voor het oordeel dat een FIOD-onderzoek voor [persoon A] . en [persoon B] de aanleiding is geweest voor het treffen van ‘schikkingen’ met het OM.
Dat [persoon A] . en [persoon B] op vrijwillige basis op vorenstaande wijze ‘schoon schip’ hebben gemaakt spreekt naar het oordeel van de rechtbank in hun voordeel. Immers, dit geeft blijk van een intrinsieke motivatie tot gedragsverandering. Verweerder heeft, mede doordat hij er ondeugdelijk gemotiveerd van uitgegaan is dat het ‘schoon schip’ maken niet geheel vrijwillig is gebeurd, de betekenis hiervan onvoldoende onderkend en daarom aan deze omstandigheid niet de – voor eisers gunstige – waarde gehecht die deze omstandigheid verdient.
17.9.
Verder is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van een achtenswaardig tijdsverloop tussen de datum waarop het ‘proces van schoon schip maken’ is gestart en de bestreden besluiten (22 november 2018). Het ‘proces van schoon schip maken’ is naar het oordeel van de rechtbank aangevangen op 1 juli 2014; de datum waarop volgens de vaststellingsovereenkomsten de vrijwillige verbetering is ingetreden. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat er in dit soort zaken in de regel 8 jaar wordt teruggekeken. Ten tijde van de bestreden besluiten was deze termijn in ieder geval al voor de helft verstreken.
Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan geconcludeerd moet worden dat [persoon A] . en [persoon B] (dan wel eisers) na 1 juli 2014 maatschappelijk onaanvaardbaar gedrag hebben vertoond. In het bijzonder overweegt de rechtbank dat verweerder in het licht van de brief van eisers’ voormalige gemachtigde van 9 oktober 2018 en de bijbehorende bijlagen niet aannemelijk heeft gemaakt dat [persoon A] en eiseres 1, na intrekking van de exploitatievergunningen, betrokken waren bij de exploitatie van speelautomaten en daarmee artikel 30h van de Wok hebben overtreden en de opgelegde last onder bestuursdwang hebben geschonden. Alle automaten die door eiseres 1 met de door verweerder verstrekte exploitatievergunning werden geëxploiteerd zijn namelijk door haar verkocht en geleverd aan Novomatic, die de desbetreffende speelautomaten sedert 18 augustus 2017 exploiteert. Verweerder heeft verder ook geen actie tegen [persoon A] of eiseres 1 ondernomen.
Verweerder heeft bij de bestreden besluiten onvoldoende onderkend en daarmee onvoldoende betrokken dat er op dat moment sinds de start van het ‘proces van schoon schip maken’ ruim vier jaar en vier maanden waren verstreken, waarin [persoon A] . en [persoon B] (en eisers) geen nieuw maatschappelijk onaanvaardbaar gedrag hebben vertoond. Aldus is hun intrinsieke motivatie tot gedragsverandering bevestigd door hun gedrag.
18. Verweerder is gehouden kenbaar te motiveren op grond waarvan hij tot de conclusie is gekomen dat [persoon A] . en [persoon B] ten tijde van de bestreden besluiten in enig opzicht van slecht levensgedrag waren. De motivering die in de bestreden besluiten staat, kan naar het oordeel van de rechtbank verweerders conclusie dat niet kan worden aangenomen dat [persoon A] . en [persoon B] zich vanaf de datum van de bestreden besluiten zullen gedragen op een wijze die, bezien in het licht van hun functies, als maatschappelijk aanvaardbaar wordt beschouwd, niet dragen. Kort gezegd heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank bij zijn beoordeling niet dan wel onvoldoende meegewogen dat de dames [achternaam] volledig vrijwillig ‘schoon schip’ hebben gemaakt voor zowel de ‘Awr-feiten’ als de ‘witwasfeiten’ en dat zij hun daaruit volgende intrinsieke motivatie tot gedragsverandering hebben waargemaakt door sinds de start van het ‘proces van schoon schip maken’ tot en met de datum van de bestreden besluiten geen nieuw maatschappelijk onaanvaardbaar gedrag te vertonen.
Tussenconclusie
19. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de bestreden besluiten voor wat betreft de slecht levensgedrag-grond onvoldoende zorgvuldig zijn voorbereid en ondeugdelijk zijn gemotiveerd.
Bibob-grond
20. Op basis van de feiten zoals weergegeven onder de rechtsoverwegingen 5.1. tot en met 5.3. van deze uitspraak heeft verweerder voorts geoordeeld dat er een ernstig gevaar bestaat dat de vergunningen mede gebruikt zullen worden om strafbare feiten te plegen, zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob (hierna ook: b-grond). Verweerder heeft zich hierbij mede gebaseerd op de (drie) adviezen van het LBB. Om die reden heeft verweerder de exploitatievergunningen van eisers tevens op grond van artikel 30l, derde lid, van de Wok ingetrokken.
21. Op grond van vaste jurisprudentie (zie onder andere: ECLI:NL:RVS:2010:BO4230) mag verweerder bij de beoordeling of sprake is van een ernstig gevaar als bedoeld in de b-grond afgaan op de expertise van het LBB. Dit neemt niet weg dat verweerder zich ervan moet vergewissen dat het aan het advies ten grondslag liggende onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze is verricht en dat de feiten de conclusies kunnen dragen. Dat is bijvoorbeeld niet het geval indien de feiten voor de conclusies te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden of omdat ze in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 1 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2045).
22. Het LBB heeft in zijn adviezen betrokken dat aannemelijk is dat [persoon A] . en [persoon B] de ‘Awr-feiten’ en ‘witwasfeiten’, zoals hiervoor onder rechtsoverwegingen 17.3. en 17.4. weergegeven, hebben begaan en verweerder heeft de adviezen van het LBB in zoverre gevolgd. Dit acht de rechtbank, om dezelfde redenen als onder 17.3. en 17.4. vermeld, rechtmatig.
23.1.
De beroepsgrond van eisers in dit verband dat de onschuldpresumptie als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van het EVRM ter zake van de ‘witwassenfeiten’ is geschonden slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. De onschuldpresumptie is in dit geval immers niet van toepassing. Er heeft immers geen vervolging voor witwassen plaatsgevonden, maar er is juist afgezien van vervolging doordat er een transactie met het OM is gesloten. De rechtbank verwijst in dit kader tevens naar de uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:331, waaruit volgt dat, wil de onschuldpresumptie van artikel 6, tweede lid, van het EVRM van toepassing zijn, hetzij sprake moet zijn van een "criminal charge", bijvoorbeeld in een punitieve bestuursrechtelijke procedure, hetzij sprake moet zijn van een niet-punitieve bestuursrechtelijke procedure waaraan parallel een strafrechtelijke procedure loopt of heeft gelopen. Voor zover het witwassen betreft, doet geen van beide situaties zich hier voor.
Het standpunt van eisers in dit verband dat vervolging in sommige gevallen al geacht kan worden te zijn begonnen voordat er is gedagvaard acht de rechtbank op zichzelf juist, maar dan moet er uiteindelijk wel een vervolgingsbeslissing uit zijn gegaan, hetgeen in casu dus niet het geval is. Overigens merkt de rechtbank op dat verweerder zich, anders dan eisers stellen, in de bestreden besluiten heeft onthouden van een strafrechtelijke karakterisering van de (‘Awr-feiten’ en de) ‘witwasfeiten’.
23.2.
Voor zover eisers hebben bedoeld de beroepsgrond over de schending van de onschuldpresumptie ook aan te voeren in het kader van de ‘slecht levensgedrag-grond’, slaagt die beroepsgrond, om dezelfde reden als hiervoor vermeld, niet.
24.1.
De rechtbank stelt vast dat het LBB in zijn adviezen de ‘Awr-feiten’ en de ‘witwasfeiten’ als volledig van elkaar te onderscheiden, separate gedragingen heeft beschouwd. Verweerder heeft het LBB hierin gevolgd, ondanks zijn twijfels hierover, die uit zijn verzoeken aan het LBB om aanvullende advisering blijken. Zoals reeds hiervoor, onder 17.6, is overwogen is de rechtbank van oordeel dat het onvoldoende recht doet aan de situatie om deze feiten los van elkaar, als separate feiten te beschouwen. Deze feiten dienen, vanwege de directe samenhang, te worden beschouwd als één feitencomplex dat in zijn geheel beoordeeld moet worden. Verweerder heeft dit in zijn bestreden besluiten onvoldoende onderkend en door de LBB-adviezen op dit punt te volgen niet voldaan aan zijn vergewisplicht.
24.2.
Het vorenstaande doet echter niet af aan de rechtmatigheid van verweerders, (mede) op de LBB-adviezen gebaseerde, standpunt dat eisers vermoedelijk in relatie staan tot de ‘Awr-feiten’ en de ‘witwasfeiten’ – en daarmee dus tot het feitencomplex in zijn geheel bezien – waarvan aannemelijk is dat die door [persoon A] . en [persoon B] zijn begaan. Immers, [persoon A] . en [persoon B] zijn de leidinggevende(n) van eisers of staan in een zakelijk samenwerkingsverband tot eisers, als bedoeld in artikel 3, vierde lid, van de Wet Bibob.
25.1.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of het feitencomplex is begaan bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met de activiteiten waarvoor de exploitatievergunningen aan eisers zijn verstrekt. Naar het oordeel van de rechtbank dient deze vraag ontkennend te worden beantwoord, zoals eisers hebben gesteld. Hiertoe overweegt de rechtbank dat het feitencomplex volledig in de privésfeer van [persoon A] . en [persoon B] heeft plaatsgevonden. De bedragen waar het om gaat zijn niet ter financiering van eisers gebruikt en zijn evenmin door middel van eisers verkregen. Het gaat om bedragen die [persoon A] . en [persoon B] als natuurlijke personen van hun vader geschonken hebben gekregen.
25.2.
De stelling van verweerder dat een vergunning voor de exploitatie van speelautomaten in zijn algemeenheid gebruikt zou kunnen worden om fiscale overtredingen en witwassen mee te faciliteren is op zichzelf juist. Echter, dit alleen acht de rechtbank, gezien het gegeven dat fiscale overtredingen en witwasfeiten generieke feiten zijn die in principe door een ieder, in elke hoedanigheid op elk moment kunnen worden gepleegd, onvoldoende om te voldoen aan het zogeheten ‘samenhang-criterium’. Bij dergelijke generieke feiten dienen er naar het oordeel van de rechtbank aanvullende omstandigheden te zijn die enige verbinding vormen tussen die feiten en de bedrijfsactiviteiten. In dit geval heeft verweerder het bestaan van dergelijke omstandigheden niet aannemelijk gemaakt.
25.3.
Verweerders verwijzingen naar de uitspraken van de Afdeling van 4 juli 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2188), 13 november 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1908) en 15 mei 2013 (ECLI:NL:RVS:CA0168) leiden niet tot een ander oordeel, nu in die zaken niet alleen sprake was van belastingfeiten (en daarmee samenhangend witwassen), maar ook van feiten die evident verweven zijn met de bedrijfsactiviteiten, zoals (respectievelijk) handelen in strijd met de Tabakswet en Drank- en Horecawet door de leidinggevenden van een horecaonderneming, betrokkenheid bij strafbare feiten die verband houden met handel in drugs door de leidinggevende van een coffeeshop en handelen in strijd met de Opiumwet door de leidinggevenden van een coffeeshop.
25.4.
Nu verweerder, zonder nadere toelichting over het al dan niet bestaan van aanvullende omstandigheden als hiervoor bedoeld, het advies van het LBB over het ‘samenhang-criterium’ heeft gevolgd, is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet aan zijn vergewisplicht heeft voldaan en voorts niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat het feitencomplex samenhangt met activiteiten waarvoor de exploitatievergunningen aan eisers zijn verleend. Reeds om deze reden berust verweerders standpunt dat er een ernstig gevaar bestaat dat de aan eisers verleende exploitatievergunningen mede zullen worden gebruikt voor het plegen van strafbare feiten, niet op een deugdelijke motivering en evenmin op een zorgvuldige voorbereiding.
26. Volledigheidshalve overweegt de rechtbank dat de bestreden besluiten op het punt van de Bibob-grond ook een deugdelijke motivering ontberen als er wel zou worden aangenomen dat aan het ‘samenhang-criterium’ is voldaan. Dit legt zij hieronder uit.
26.1.
Uit de rechtspraak, waaronder de Afdelingsuitspraak van 20 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2024, is af te leiden dat er bij de beoordeling van het ernstig gevaar als bedoeld in de b-grond niet alleen acht moet worden geslagen op de omstandigheden als vermeld in artikel 3, derde lid, van de Wet Bibob, maar ook op tijdsverloop en overige omstandigheden die van belang zijn voor de gevaarbeoordeling, zoals ‘schoon schip maken’. Het LBB heeft dit in zijn adviezen ook gedaan.
26.2.
Het LBB heeft in zijn eerste aanvullend advies (van 11 juli 2017) de gevaarconclusie voor wat betreft de ‘Awr-feiten’ afgezwakt van ‘ernstig gevaar’ naar ‘mindere mate van gevaar’. Dit heeft het LBB gedaan na kennisneming van de in voormelde overweging vermelde uitspraak van de Afdeling. Uit de toelichting van het LBB volgt dat de reden voor afzwakking van de gevaarconclusie voor wat betreft de ‘Awr-feiten’ hoofdzakelijk is gelegen in de omstandigheid dat [persoon A] . en [persoon B] “een duidelijke en zwaarwegende vorm van ‘schoon schip’ hebben gemaakt [woorden van het LBB]”. De overige omstandigheden die in voornoemde Afdelingsuitspraak aan de orde waren, waaronder de omstandigheid dat de betrokkene onder verscherpt toezicht van de Belastingdienst heeft gestaan, heeft het LBB van ondergeschikt belang geacht.
26.3.
In de primaire besluiten 1 had verweerder de door het LBB geadviseerde afgezwakte gevaarconclusie voor wat betreft de ‘Awr-feiten’ overgenomen. Verweerder heeft in de bestreden besluiten echter, in weerwil van de advisering van het LBB, een afwijkend standpunt ingenomen, namelijk dat de ‘Awr-feiten’ niet tot de conclusie leiden dat er sprake is van ‘een mindere mate van gevaar’ maar van een ‘ernstig gevaar’ dat de exploitatievergunningen zullen worden gebruikt voor het plegen van strafbare feiten.
26.4.
De stelling van eisers in dit verband dat verweerder hiermee handelt in strijd met het verbod van reformatio in peius, slaagt niet. Door de hiervoor vermelde standpuntwijziging van verweerder zijn eisers immers niet in een ongunstiger rechtspositie terecht gekomen dan waarin zij verkeerden voordat zij rechtsmiddelen aanwendden, nu de rechtsgevolgen van de primaire besluiten 1 – te weten: intrekking van de exploitatievergunningen – hierdoor ongewijzigd zijn gebleven.
26.5.
Het staat verweerder vrij om af te wijken van een advies van het LBB, mits die afwijking deugdelijk wordt gemotiveerd. Verweerder heeft in dit geval in de bestreden besluiten gesteld dat de omstandigheden in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 20 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2024, op grond waarvan het LBB tot de conclusie is gekomen dat er sprake is van een ‘mindere mate van gevaar’, relevante verschillen vertonen met de omstandigheden in onderhavige zaak. Verweerder heeft er hierbij op gewezen dat in deze zaak zowel de leidinggevende als een persoon tot wie de vergunninghouders in een zakelijk samenwerkingsverband staan, de Awr-feiten vermoedelijk heeft gepleegd. Bovendien gaat het hier, anders dan in de Afdelingsuitspraak, om verboden gedragingen waarvan aannemelijk is dat zij opzettelijk zijn gepleegd en die gedurende een lange periode structureel, althans herhaaldelijk, hebben plaatsgevonden, aldus verweerder. Verder zijn er volgens verweerder, anders dan in de Afdelingsuitspraak, boetes opgelegd en staan eisers niet onder verscherpt toezicht van de Belastingdienst.
26.6.
De rechtbank overweegt dat niet ter discussie staat dat een gevaarconclusie inhoudende dat sprake is van ‘een mindere mate van gevaar’ geen grondslag biedt voor een intrekking van de exploitatievergunningen op grond van de b-grond. Daarom heeft verweerder ook het standpunt ingenomen – hetgeen in overeenstemming is met de LBB-adviezen – dat de ‘witwasfeiten’ de gevaarconclusie dat sprake is van ‘ernstig gevaar’ zelfstandig kunnen dragen.
26.7.
Hoewel verweerder terecht heeft gesteld dat de zaak die heeft geleid tot de Afdelingsuitspraak van 20 juli 2016 op onderdelen afwijkt van de onderhavige zaak, bestaan er naar het oordeel van de rechtbank tussen beide zaken ook de nodige raakvlakken. Die raakvlakken zijn naar het oordeel van de rechtbank meer in het oog springend dan de verschillen, in die zin dat de raakvlakken betrekking hebben op omstandigheden die voor de gevaarbeoordeling van zwaarwegend belang zijn – te weten: ‘schoon schip maken’ en tijdsverloop van ongeveer vier jaar sinds het ‘schoon schip’ maken en de beslissing op bezwaar (zie in dit verband ook overwegingen 17.8. en 17.9. over de slecht levensgedrag-grond) – terwijl de verschillen betrekking hebben op omstandigheden die voor de gevaarbeoordeling van minder belang zijn. Verder geldt dat er, naast de verschillen die verweerder heeft genoemd ter onderbouwing van zijn standpunt dat de in deze zaak aan de orde zijnde gedragingen voor de gevaarbeoordeling gewichtiger zijn dan de gedragingen die aan de orde waren in de zaak die tot de Afdelingsuitspraak heeft geleid, ook verschillen zijn die het tegengestelde standpunt rechtvaardigen. Zo gaat het in deze zaak, anders dan in de Afdelingsuitspraak, om gedragingen die zich in de privésfeer en niet in de bedrijfssfeer hebben voorgedaan en is er in deze zaak geen sprake van een ondeugdelijke bedrijfsvoering. Gelet hierop en op de substantiële raakvlakken van deze zaak met de zaak die heeft geleid tot voormelde Afdelingsuitspraak kan de rechtbank het advies van het LBB om de gevaarconclusie voor wat betreft de ‘Awr-feiten’ af te zwakken naar ‘een mindere mate van gevaar’ volgen en acht zij die gevaarconclusie ook passend. De rechtbank kan op basis van de in de bestreden besluiten staande motivering niet het standpunt van verweerder volgen dat moet worden afgeweken van dit onderdeel van de advisering van het LBB. In zoverre zijn de bestreden besluiten dan ook ondeugdelijk gemotiveerd.
26.8.
Met betrekking tot verweerders standpunt dat de ‘witwasfeiten’ de gevaarconclusie dat er sprake is van ‘ernstig gevaar’ zelfstandig kunnen dragen, overweegt de rechtbank als volgt. Zoals hiervoor is overwogen in het kader van de slecht levensgedrag-grond heeft het ‘schoon schip’ maken van [persoon A] . en [persoon B] betrekking op zowel de ‘Awr-feiten’ als de ‘witwasfeiten’. Dit betekent dat de Afdelingsuitspraak van 20 juli 2016 niet slechts relevant is voor de ‘Awr-feiten’, maar evenzeer voor de ‘witwasfeiten’, die tezamen één samenhangend feitencomplex vormen, dat in zijn geheel moet worden beoordeeld. Dit komt in de LBB-adviezen niet tot uiting; immers de ‘witwasfeiten’ zijn daarin losgekoppeld van de ‘Awr-feiten’. Nu in de LBB-advisering enerzijds staat dat de ‘Awr-feiten’ op zichzelf bezien de gevaarconclusie ‘mindere mate van gevaar’ opleveren – hetgeen naar het oordeel van de rechtbank gelet op het ‘schoon schip maken’ en het tijdsverloop sindsdien een passende conclusie is – en anderzijds staat dat de ‘witwasfeiten’ op zichzelf bezien een ‘ernstig gevaar’ opleveren, is de advisering op dit onderdeel niet concludent. Verweerder heeft dit niet onderkend door het LBB onverkort te volgen en te stellen dat de ‘witwasfeiten’ de gevaarconclusie ‘ernstig gevaar’ zelfstandig kunnen dragen, zonder daarbij de samenhang met de ‘Awr-feiten’ en de daarvoor door het LBB afgegeven – en naar het oordeel van de rechtbank passende – afgezwakte gevaarconclusie in het oog te houden. Het betekent dat verweerder ook in zoverre niet aan zijn vergewisplicht heeft voldaan en dat de bestreden besluiten ook in zoverre een deugdelijke motivering ontberen.
Tussenconclusie
27. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de bestreden besluiten voor wat betreft de Bibob-grond onvoldoende zorgvuldig zijn voorbereid en ondeugdelijk zijn gemotiveerd.
Eindconclusie
28. De eindconclusie is dat de bestreden besluiten niet deugdelijk zijn gemotiveerd en niet zorgvuldig zijn voorbereid. De beroepen zijn gegrond en de rechtbank zal de bestreden besluiten wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb vernietigen.
29. De rechtbank ziet geen mogelijkheid de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand te laten en geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien, omdat het primair aan verweerder is voormelde beoordelingen uit te voeren. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding voor het toepassen van een bestuurlijke lus, omdat, gelet op de aard van de gebreken, de wijze waarop deze moeten worden hersteld en de aard en vorm van een eventuele vervolgprocedure bij voor eisers ongunstige besluiten, niet valt in te zien dat eisers op die manier eerder uitsluitsel krijgen in hun zaak dan als verweerder de opdracht wordt gegeven nieuwe beslissingen op de bezwaren te nemen met inachtneming van de wettelijke beslistermijn. De rechtbank zal verweerder dan ook opdragen, met inachtneming van deze uitspraak, nieuwe beslissingen te nemen op de bezwaren.
30. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht van € 1.352,- (= 4 x € 338,-) moet vergoeden.
31. De rechtbank ziet ook aanleiding verweerder te veroordelen in de door eisers in beroep gemaakte proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Daarbij gaat de rechtbank ervan uit dat sprake is van vier samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), omdat de vier nagenoeg identieke beroepen gezamenlijk ter zitting behandeld zijn. Het gewicht van de zaken wordt als ‘zeer zwaar’ aangemerkt, gelet op het grote aantal geschilpunten. Gelet hierop stelt de rechtbank de proceskosten op grond van het Bpb vast op € 3.204,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,-, een wegingsfactor 2 voor het gewicht van de zaken en een wegingsfactor 1,5 voor vier samenhangende zaken).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de bestreden besluiten;
  • draagt verweerder op, met inachtneming van deze uitspraak, nieuwe besluiten op de bezwaren te nemen;
  • bepaalt dat verweerder aan eisers het betaalde griffierecht van in totaal € 1.352,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 3.204,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, voorzitter, en mr. A. S . Flikweert en mr. J.J. Turenhout, leden, in aanwezigheid van mr. A. Vermaat, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 6 mei 2021.
De griffier is verhinderd te tekenen De voorzitter is verhinderd te tekenen
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Bijlage

Wet op de kansspelen (Wok)
Artikel 30h van de Wok luidt als volgt.
1. Het is verboden zonder vergunning van de raad van bestuur, bedoeld in artikel 33a, een of meer speelautomaten te exploiteren.
2. Onder exploiteren wordt verstaan het bedrijfsmatig en als eigenaar gebruiken of aan een ander in gebruik geven van een of meer speelautomaten.
Artikel 30i, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wok luidt:
Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de eisen ten aanzien van het zedelijk gedrag, waaraan de aanvrager van de vergunning, en bedrijfsleiders en beheerders van de exploitatie dienen te voldoen.
Artikel 30l, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wok luidt:
De vergunning wordt ingetrokken indien niet langer wordt voldaan aan de krachtens
artikel 30i, tweede lid, onder b, geldende eisen.
Artikel 30l, tweede lid, van de Wok luidt:
De vergunning kan voorts worden ingetrokken, indien de vergunninghouder of de andere in artikel 30i, tweede lid, onder b, bedoelde personen de bij of krachtens deze Titel vastgestelde bepalingen hebben overtreden.
Artikel 30l, derde lid, van de Wok luidt:
De vergunning kan ook worden ingetrokken in het geval en onder de voorwaarden,
bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het
openbaar bestuur.
Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob)
Artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob luidt:
Voor zover bestuursorganen bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, kunnen zij weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede gebruikt zal worden om strafbare feiten te plegen.
Artikel 3, derde lid, van de Wet Bibob luidt:
Voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, betreft, wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven;
b. in geval van vermoeden de ernst daarvan;
c. de aard van de relatie en
d. het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
Artikel 3, vierde lid, van de Wet Bibob luidt:
De betrokkene staat in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien:
a. hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan;
b. hij direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over of vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan een rechtspersoon in de zin van artikel 51 Sr die deze strafbare feiten heeft begaan, of
c. een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft, dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat of heeft gestaan.
Artikel 3, vijfde lid, van de Wet Bibob luidt:
De weigering dan wel intrekking, bedoeld in het eerste lid, vindt slechts plaats indien
deze evenredig is met:
a. de mate van het gevaar en
b. voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten.
Speelautomatenbesluit 2000 (het Speelautomatenbesluit)
Artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van het Speelautomatenbesluit luidt:
Een aanwezigheidsvergunning voor een hoogdrempelige inrichting of een
speelautomatenhal wordt niet verleend aan degene die in enig opzicht van slecht
levensgedrag is.
Artikel 7 van het Speelautomatenbesluit luidt:
Artikel 4 is van overeenkomstige toepassing op de aanvrager van een
exploitatievergunning en de bedrijfsleiders en beheerders van een exploitatie.
Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr)
Artikel 69, derde lid, van de Awr luidt als volgt.
Het recht tot strafvervolging op de voet van dit artikel vervalt, indien de schuldige alsnog een juiste en volledige aangifte doet, dan wel juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen verstrekt vóórdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat een of meer van de in artikel 89, eerste lid, bedoelde ambtenaren de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden. In afwijking van de eerste volzin vervalt het recht tot strafvervolging op de voet van dit artikel niet voor zover de schuldige alsnog een juiste en volledige aangifte doet, dan wel juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen verstrekt die betrekking heeft, onderscheidenlijk hebben, op inkomen uit aanmerkelijk belang als bedoeld in artikel 4.12 van de Wet inkomstenbelasting 2001 of op inkomen uit sparen en beleggen als bedoeld in artikel 5.1. van die wet.
Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Artikel 5:21 van de Awb luidt:
Onder last onder bestuursdwang wordt verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:
a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
b. de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen, indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.