201606418/1/A3.
Datum uitspraak: 21 juni 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 13 juli 2016 in zaak nr. 15/6854 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 4 augustus 2015 heeft de staatssecretaris de aanvraag van [appellant] om afgifte van een Verklaring Omtrent het Gedrag (hierna: VOG) ten behoeve van lidmaatschap van een schietvereniging afgewezen.
Bij besluit van 24 november 2015 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 juli 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Verder heeft de rechtbank de staatssecretaris veroordeeld in de door [appellant] gemaakte proceskosten en opgedragen het betaalde griffierecht aan [appellant] te vergoeden. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 mei 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.A.A. van der Weijst, advocaat te Gemonde, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. R. Faasse, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] heeft een VOG aangevraagd in verband met zijn lidmaatschap van een schietvereniging. De staatssecretaris heeft aan zijn besluit van 24 november 2015 ten grondslag gelegd dat uit het Justitieel Documentatiesysteem (hierna: het JDS) blijkt dat bij strafbeschikking van 2 oktober 2014 aan [appellant] een strafbeschikking is opgelegd wegens mishandeling (artikel 300, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht).
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij het strafbare feit waarvoor de strafbeschikking is opgelegd niet heeft gepleegd en dat de strafbeschikking is opgelegd naar aanleiding van een valse aangifte. Volgens hem kunnen justitiële gegevens weliswaar een indicatie geven dat een bepaald feit is gepleegd, maar is tegenbewijs mogelijk. In dat kader voert hij aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris ten onrechte heeft nagelaten informatie uit het JDS over de aangever over te leggen. [appellant] betoogt dat het gaat om op de zaak betrekking hebbende stukken waaruit zou blijken dat de aangever zich aan diverse strafbare feiten schuldig heeft gemaakt en onbetrouwbaar is. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte vanwege de privacy van de aangever heeft aanvaard dat de staatssecretaris geen justitiële informatie over hem heeft overgelegd. [appellant] voert aan dat het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris niet hoeft te oordelen over de schuldvraag, ook als sprake is van een valse aangifte, in strijd is met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
2.1. Ingevolge artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens is een VOG een verklaring van de minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, weigert de minister de afgifte van een VOG, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan het doel waarvoor de VOG wordt gevraagd, in de weg zal staan.
Ingevolge artikel 36, eerste lid, kan de minister bij zijn onderzoek met betrekking tot de afgifte van de VOG van een natuurlijk persoon kennis nemen van op de aanvrager betrekking hebbende justitiële gegevens.
2.2. Volgens paragraaf 3.2. van de Beleidsregels VOG NP-RP 2013 (Stcrt. 2013, 5409, hierna: de beleidsregels) wordt de afgifte van een VOG in beginsel geweigerd, indien wordt voldaan aan het objectieve criterium. Het objectieve criterium betreft de beoordeling of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid waarvoor een VOG is aangevraagd.
Volgens paragraaf 3.2.3 wordt bij de vaststelling van het risico voor de samenleving een onderverdeling gemaakt in risico’s voor informatie, geld, goederen, diensten, zakelijke transacties, proces, aansturen organisatie en personen. Met behulp van een algemeen screeningsprofiel en een aantal specifieke screeningsprofielen worden de risico’s nader uitgewerkt. Op basis hiervan wordt beoordeeld of een justitieel gegeven als relevant moet worden beschouwd voor het doel van de aanvraag.
2.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 31 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4781) zijn de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn begaan in het kader van de beoordeling of aan het objectieve criterium is voldaan niet relevant. Ter beoordeling staat of de feiten op zichzelf bezien, indien herhaald, een behoorlijke uitoefening van de functie zouden verhinderen. Gelet op artikel 35, eerste lid, van de Wjsg en paragraaf 3.2 van de beleidsregels dient daarbij te worden uitgegaan van de justitiële gegevens zoals die zijn geregistreerd in het JDS. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat de stelling van [appellant] dat sprake is van een valse aangifte en dat hij het strafbare feit niet heeft gepleegd, niet kan leiden tot het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet is voldaan aan het objectieve criterium. Het aangevoerde geeft daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank de staatssecretaris ten onrechte niet heeft verzocht om inlichtingen te geven over justitiële documentatie van de aangever. Nu justitiële gegevens over de aangever in het kader van de procedure over de aanvraag van [appellant] om afgifte van een VOG niet zijn geraadpleegd, kunnen deze niet worden aangemerkt als op de zaak betrekking hebbende stukken. Nu het niet gaat om aan de staatssecretaris ter beschikking staande stukken die bij de besluitvorming een rol hebben gespeeld, gaat de verwijzing van [appellant] naar het arrest van de Hoge Raad van 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BA3823 in dit geval niet op. 2.4. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat het niet aan de staatssecretaris is om over de schuldvraag te oordelen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 9 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BY8010), is de weigering een VOG af te geven een bestuursrechtelijk instrument dat een preventief doel dient en niet het opleggen van een sanctie inhoudt. De staatssecretaris heeft door de registratie van het strafbare feit aan de weigering ten grondslag te leggen geen oordeel gegeven over de vraag of [appellant] schuldig is aan hetgeen waarvan hij wordt verdacht en derhalve geen inbreuk gemaakt op artikel 6, tweede lid, van het EVRM. [appellant] heeft met de aanvaarding van de transactie geaccepteerd dat geen inhoudelijke beoordeling van het strafbare feit door de strafrechter heeft plaatsgevonden. Dat [appellant], naar hij stelt, de transactie heeft aangenomen om verdere juridische procedures te voorkomen en dat hij daartoe niet zou zijn overgegaan als hij had geweten dat dit zou kunnen leiden tot weigering tot afgifte van de VOG maakt niet dat de staatssecretaris de in het JDS opgenomen transactie niet aan die weigering ten grondslag mocht leggen. De rechtbank is terecht tot datzelfde oordeel gekomen. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geweldsdelicten zich niet verhouden met het lidmaatschap van een schietvereniging. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat, zoals hij heeft toegelicht, het geweldsdelict mishandeling getuigt van impulsief gedrag en dergelijk gedrag op een schietvereniging ernstige gevolgen kan hebben. Gelet op het voorgaande geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan het objectieve criterium is voldaan.
3. [appellant] betoogt dat, als al wordt aangenomen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan eenvoudige mishandeling, de rechtbank niet heeft onderkend dat geen sprake is van een ernstig misdrijf, maar van een eenmalige en lichte overtreding die geen risico oplevert voor de maatschappij en waarvoor slechts een lichte boete is opgelegd.
3.1. Volgens paragraaf 3.3 van de beleidsregels kan op grond van het subjectieve criterium worden geoordeeld dat het belang dat een aanvrager heeft bij het verstrekken van de VOG zwaarder weegt dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de VOG afgegeven hoewel wordt voldaan aan het objectieve criterium.
Volgens paragraaf 3.3.1 ziet het subjectieve criterium op de omstandigheden van het geval die ertoe kunnen leiden dat de objectieve vaststelling van een risico voor de samenleving ten aanzien van deze aanvrager niet zou moeten leiden tot een weigering van de afgifte van een VOG. Omstandigheden van het geval die altijd bij de beoordeling worden betrokken zijn de afdoening van de strafzaak, het tijdsverloop en de hoeveelheid antecedenten. In het geval dat de staatssecretaris na weging van de omstandigheden van het geval niet tot een goede oordeelsvorming kan komen en twijfel heeft over de vraag of een VOG kan worden afgegeven, worden de omstandigheden waaronder het strafbare feit heeft plaatsgevonden bij de beoordeling betrokken.
3.2. De enkele door [appellant] gestelde omstandigheid dat hem, gelet op de maximale geldboete voor mishandeling, van € 20.250,-, een relatief lage boete van € 600,- is opgelegd, leidt niet tot het door hem gewenste oordeel. De rechtbank heeft daartoe terecht overwogen dat het bij de vraag of het delict [appellant] licht is aangerekend niet slechts gaat om de relatie tussen de opgelegde straf en de maximumstraf. Meer belang dan aan die relatie komt in dat verband toe aan de vraag hoe de opgelegde straf zich verhoudt tot de geldende richtlijnen. Een bedrag van € 600,- komt overeen met de reguliere afdoening van mishandeling dat licht letsel tot gevolg heeft, zoals opgenomen in de destijds geldende Richtlijn mishandeling en poging zware mishandeling en de Aanwijzing Kader voor Strafvordering.
De richtlijn voorziet in mogelijkheden voor strafvermindering, bijvoorbeeld in geval van "uitlokken en/ of tergen door het slachtoffer of de benadeelde". Gelet op de hoogte van de transactie van € 600,- moet ervan worden uitgegaan dat in dit geval geen strafvermindering is toegepast. Gelet op de hoogte van de transactie heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het strafbare feit [appellant] niet licht is aangerekend.
De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 24 november 2015 op het standpunt gesteld dat wapens een potentieel ernstige bedreiging voor de veiligheid in de samenleving vormen en dat daarom een restrictief beleid wordt gevoerd bij de toewijzing van een VOG voor het lidmaatschap van een schietvereniging. De staatssecretaris heeft zich in die context in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in dit geval het algemeen belang zwaarder weegt dan het belang van [appellant] bij toewijzing van de VOG, nu de VOG slechts is gevraagd voor het beoefenen van een hobby, het strafbare feit [appellant] niet licht is aangerekend en ten tijde van het bestreden besluit onvoldoende tijd was verstreken om te kunnen concluderen dat het risico voor de samenleving in voldoende mate is afgenomen om toewijzing van de VOG te rechtvaardigen. Aan het gebrek aan antecedenten komt in het licht van deze omstandigheden onvoldoende gewicht toe voor een andere conclusie. Het aangevoerde geeft daarmee geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat de staatssecretaris na weging van de omstandigheden van het geval redelijkerwijs niet tot een goede oordeelsvorming had kunnen komen en vanwege twijfel over de vraag of een VOG kan worden afgegeven de omstandigheden waaronder het strafbare feit heeft plaatsgevonden redelijkerwijs bij de beoordeling had moeten betrekken.
In de verwijzing van [appellant] naar diverse kritische publicaties in de media over de VOG in het algemeen ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat de staatssecretaris in dit geval niet in redelijkheid heeft kunnen vasthouden aan zijn beleid. Dit geldt ook voor de verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 9 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:620, alleen al omdat de Afdeling zich in die uitspraak niet heeft uitgelaten over het beleid bij de toewijzing van een VOG voor het lidmaatschap van een schietvereniging, zoals hier aan de orde is. Het betoog faalt.
4. Voor zover [appellant] in hoger beroep voorts zijn in eerdere instantie aangevoerde gronden slechts heeft herhaald en ingelast, is het hoger beroep een niet nader gemotiveerde herhaling daarvan. In de overwegingen van de aangevallen uitspraak is de rechtbank op die gronden ingegaan. [appellant] heeft in het hogerberoepschrift, noch ter zitting, afgezien van hetgeen hiervoor is besproken, redenen aangevoerd waarom de weerlegging van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig zou zijn. Gelet hierop kan het in zoverre aangevoerde niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Steenbergen, griffier.
w.g. Sevenster
lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2017
528.