12.1Als reden voor de levensduurverlenging stelt verweerder dat de opstallen normaal functioneren en goed worden onderhouden aan de hand van een onderhoudsplan. Daarbij is door de vergrijzing van de “kleine geboortegolf” van 1965-1970 de uitvaartbranche een groeiende bedrijfstak en is met het oog daarop het crematorium in 2013 uitgebreid.
Dit vindt de rechtbank een afdoende onderbouwing voor de opvatting dat de oorspronkelijk ingeschatte levensduur inmiddels achterhaald is en dat beoordeeld naar wat er op 1 januari 2018 bekend is een levensduurverlenging gerechtvaardigd is. Eiseres heeft er ter zitting op gewezen, dat het meerjarig onderhoudsplan zich niet in het dossier bevindt. Dat is voor de rechtbank onvoldoende aanleiding om te twijfelen aan het bestaan ervan.
13. Bij de levensduurverlenging moet worden bekeken wat de invloed ervan is op de restwaarde en op welk tijdstip die restwaarde wordt bereikt.
Het is daarbij eerst de vraag of de gehanteerde percentages van de restwaarde op zichzelf onderbouwd zijn. De kengetallen uit de Taxatiewijzer alleen zijn onvoldoende met marktgegevens onderbouwd, maar met de verwijzing naar een drietal verkopen van (uitvaart) aula’s waarvan de verkoopprijzen dicht genoeg bij de waardepeildatum overeen zijn gekomen, levert verweerder gerealiseerde marktcijfers die in combinatie met de Taxatiewijzer een voldoende onderbouwing geven.
Daarbij geldt dat de gebruiksfunctie van de onroerende zaak of de vergelijkingsobjecten bij de verkoop niet van belang is. Er moet vanuit worden gegaan dat de eigenaar aan het einde van de (functionele) levensduur het financieel meest gunstige alternatief zal kiezen. Als dit meest gunstige alternatief tot gevolg heeft dat het desbetreffende object op dat moment een nieuwe bestemming heeft of krijgt, dan dient de restwaarde te worden gebaseerd met inachtneming van deze nieuwe bestemming.
De verkochte objecten liggen niet in [plaats 1] of omgeving. Verkopen van dit soort objecten doen zich - vanwege het geringe aantal objecten van deze aard - maar zelden voor. Daarom kon verweerder naar verkooptransacties van dit type object elders uitwijken. Uit de verkopen volgt een (totale) restwaarde van 16,95 %, 18,53 % en 48,61 %. Deze percentages zijn voldoende inzichtelijk doordat verweerder de verkoopsom heeft verminderd met de grondwaarde, de aldus berekende waarde van de opstal heeft gedeeld door de vervangingswaarde en de uitkomst heeft vermenigvuldigd met 100 %.
14. In het kader van de levensduurverlenging stelt verweerder verder onweersproken dat de crematieovens uit de kengetallen van de Taxatiewijzer zijn gehaald vanwege de werktuigenvrijstelling. Deze zijn dus niet meegenomen in de kengetallen van de Taxatiewijzer. Wat dan bij de onroerende zaak resteert zijn volgens verweerder veelal eenvoudige installaties en afbouw, vergelijkbaar met die in woonhuizen voorkomen. Het waardeverlies hiervan is gering. Ook worden de installaties regelmatig onderhouden, zodat deze eenvoudige installaties en de afbouw ook na een levensduurverlenging hun oorspronkelijke restwaarde behouden, aldus verweerder.
Hiermee maakt verweerder naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk dat ook na een levensduurverlenging voor de afbouw en installaties uitgegaan kan worden van de gemiddelde percentages die uit de Taxatiewijzer volgen.
Voor de ruwbouw is verweerder met een waarde van 20 % uitgegaan van de laagste waarde die volgt uit de Taxatiewijzer, zodat ook hiermee voldoende rekening is gehouden met de verlengde levensduur.
15. De conclusie is dat verweerder de door hem aangehouden technische correctie aannemelijk maakt.
Functionele correctie
16. Volgens eiseres heeft verweerder ten onrechte geen functionele correctie toegepast. Eiseres voert aan dat vanwege de belemmeringen in de gebruiksmogelijkheden een correctie van 10 % moet plaatsvinden en vanwege de excessieve gebruikskosten een correctie van 5 %.
17. De rechtbank stelt vast dat verweerder bij het gedeelte uit 1972 een correctie vanwege belemmeringen in de gebruiksmogelijkheden van 10 % heeft toegepast, zodat dit niet in geschil is. Voor het overige heeft verweerder geen correcties toegepast.
18. Op grond van vaste jurisprudentie (onder meer het arrest van de Hoge Raad van 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1818) brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat het op de weg van eiseres ligt om, indien zij een hogere correctie voor een onderdeel van de functionele veroudering voorstaat dan verweerder, die correctie te onderbouwen. 19. Dat heeft eiseres bij het onderdeel belemmering van de gebruiksmogelijkheden nagelaten. Zowel in het beroepschrift als ter zitting heeft eiseres deze belemmeringen niet concreet benoemd, behalve de algemene stelling dat hiervoor gecorrigeerd moet worden, omdat het grootste gedeelte van het hoofdgebouw uit 1972 en 1984 afkomstig is. Dat is een onvoldoende onderbouwing.
20. Voor excessieve gebruikskosten geldt dat daarvan sprake is als de gebruikskosten van een onroerende zaak in betekenende mate uitgaan boven de gebruikskosten van vergelijkbare objecten met dezelfde aard en bestemming (Hoge Raad 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:144). In betekenende mate is 10 % of meer. Eiseres, op wie de bewijslast rust, maakt dit niet aannemelijk. De enkele stelling van eiseres dat de onroerende zaak verouderde installaties en isolatievoorzieningen heeft, wat leidt tot hogere gebruikskosten in vergelijking met een nieuwbouw situatie is onvoldoende om te concluderen dat de gebruikskosten zo excessief zijn dat deze meer dan 10 % hoger zijn dan bij een vergelijkbaar object. Een concrete onderbouwing van de gebruikskosten door eiseres ontbreekt.
21. Concluderend volgt de rechtbank ook wat de functionele correctie betreft verweerder.
22. De (gecorrigeerde vervangings)waarde van de overige onderdelen van de onroerende zaak, de twee toegangspoorten, het hekwerk en de verharding heeft eiseres niet bestreden.
De slotsom is dan dat verweerder slaagt in zijn bewijslast.
23. Het beroep is ongegrond.
24. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.