8.4.Daarbij dient het volgende voorop te worden gesteld.
Het is verweerder in beginsel toegestaan hulp bij het huishouden als een algemene voorziening aan te bieden. Uit de uitspraak van de Raad van 18 mei 2016
(ECLI:NL:CRVB:2016:1404) volgt dat een college ervoor kan kiezen om huishoudelijke verzorging aan te bieden in de vorm van een algemene voorziening en dat deze voorziening in dat geval als basisvoorziening voorliggend kan zijn op een eventueel in aanvulling daarop te verstrekken maatwerkvoorziening, indien deze noodzakelijk is voor de zelfredzaamheid van de betrokken cliënt. In de uitspraken van de Raad van 10 december 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:3835, ECLI:NL:CRVB:2018:2836, ECLI:NL:CRVB:2018:3837 en ECLI:NL:CRVB:2018:3838) is geoordeeld dat het door KPMG Plexus en Bureau HHM opgestelde rapport Normering van de basisvoorziening ‘Schoon Huis’ van 12 augustus 2016 (KPMG-rapport) kan worden aangemerkt als een deugdelijk onderzoek, verricht door onafhankelijke, geen belang bij de uitkomst hebbende derden en dat dit rapport mag worden gehanteerd voor de (basis)normering van huishoudelijke werkzaamheden. 9. De beroepsgrond dat de algemene voorziening in strijd is met de systematiek van de Wmo 2015, slaagt niet. De door verweerder voor de omvang van de algemene voorziening ‘schoon huis’ gehanteerde basisnorm van 2 uur per week is, zo blijkt uit de toelichting bij beleidsregel 2.2.3, gebaseerd op het KPMG-rapport. Dat is ter onderbouwing van de algemene voorziening aanvaardbaar, mede in aanmerking genomen dat bijlage 1 bij de beleidsregels voorziet in maatwerk in geval van zogenoemde beïnvloedingsfactoren die meer uren huishoudelijke hulp noodzakelijk zouden maken. Dat, zoals eiseres aanvoert, in de beleidsregels niet per huishoudelijke taak is opgenomen hoeveel tijd hiermee gepaard gaat, leidt niet tot een ander oordeel nu in de in het KPMG-rapport beschreven urennorm van 105 uur per jaar zijn begrepen de noodzakelijke schoonmaakactiviteiten, de frequentie per activiteit per jaar en de gemiddelde tijdsduur per activiteit en niet gebleken is dat verweerder hiervan in zijn beleidsregels afwijkt.
Voor zover eiseres aanvoert dat verweerder onderzoek heeft gedaan en dit niet strookt met de definitie van het begrip ‘algemene voorziening’ in artikel 1.1.1 van de WMO 2015, volgens welke deze toegankelijk is zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers, kan dit evenmin tot een ander oordeel leiden, nu op grond van artikel 2.3.2., eerste lid, van de WMO 2015 bij een melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning een onderzoek dient te worden uitgevoerd.
10. Uit het voorgaande volgt dat verweerder de ‘algemene voorziening schoon huis’ als uitgangspunt mocht nemen voor het treffen van een overgangsregeling. De door verweerder voorgestelde regeling, te weten dat eiseres voor de periode van één à twee jaar toegang tot de algemene voorziening wordt verleend tegen het Wmo-abonnementstarief, komt de rechtbank niet onredelijk voor. Met deze overgangsregeling worden eiseres en haar huisgenoten voldoende in de gelegenheid gesteld zich in te stellen op de nieuwe situatie. Daarnaast heeft verweerder het pgb van eiseres laten doorlopen tot het einde van de indicatieperiode, zodat eiseres voldoende tijd had om ook ten opzichte van haar zorgverlener de nodige maatregelen te treffen.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.