ECLI:NL:RBROT:2021:1667

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 februari 2021
Publicatiedatum
2 maart 2021
Zaaknummer
ROT 18/5029
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over de rechtmatigheid van de aanslag rioolheffing en de toepassing van het gelijkheidsbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 26 februari 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de rechtmatigheid van een aanslag rioolheffing die aan eiseres, gebruikster van een onroerende zaak in Sliedrecht, was opgelegd. De aanslag, gedateerd op 28 februari 2015, bedroeg € 74,52 en werd door de heffingsambtenaar van de gemeente Sliedrecht opgelegd. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld, waarbij eerdere uitspraken van de rechtbank en het Hof Den Haag in eerdere procedures een rol speelden. De rechtbank oordeelde dat de vrijstelling voor kerken en andere geloofsgenootschappen voor de rioolheffing niet in strijd was met het gelijkheidsbeginsel, omdat er geen sprake was van gelijke gevallen. De rechtbank concludeerde dat de aanslag rechtmatig was opgelegd en dat de beroepsgrond van eiseres niet slaagde. Daarnaast werd vastgesteld dat de redelijke termijn voor het doen van een uitspraak was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 500,- aan eiseres, te betalen door de Staat. De proceskosten van eiseres werden vastgesteld op € 267,-. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees de verzoeken van eiseres af.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 18/5029

uitspraak van de meervoudige kamer van 26 februari 2021 in de zaak tussen

[naam eiseres] , eiseres,

Gemachtigde: mr. J.C. Scherff,
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Sliedrecht, verweerder,

gemachtigde: mr. D.J. Vecht,
en
de Staat der Nederlanden(namens deze: de Minister van Justitie en Veiligheid; hierna: de Staat).

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres voor de onroerende zaak [adres] in Sliedrecht met dagtekening 28 februari 2015 een aanslag rioolheffing gebruiker van € 74,52 opgelegd
(de aanslag).
Bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 30 december 2015 (de bestreden besluit), heeft verweerder het bezwaar van eiseres hiertegen ongegrond verklaard.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Bij uitspraak van 17 oktober 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:7805, heeft deze rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluiten vernietigd, het bezwaar gegrond verklaard en de aanslag vernietigd.
Bij uitspraak van 19 september 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:2446, heeft het Hof Den haag de uitspraak van de rechtbank vernietigd (behalve voor zover de beslissingen over de vergoeding van griffierecht, proceskosten en immateriële schade) en de zaak terugverwezen naar de rechtbank.
Bij arrest van 8 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1683, heeft de Hoge Raad het door eiseres ingesteld beroep in cassatie ongegrond verklaard.
De zaak is hierna op 10 december 2020, tegelijk met de zaken ROT 18/5028, ROT 18/5030 en ROT 18/5031, opnieuw door de rechtbank ter zitting behandeld.
Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.
Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
Naar aanleiding van het verzoek van eiseres ter zitting om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de rechtbank de Staat mede als partij aangemerkt.

Overwegingen

1. Het Hof heeft de zaak terugverwezen naar de rechtbank om een beslissing te nemen over het materiele geschilpunt dat partijen verdeeld houdt. De Hoge Raad heeft dit bevestigd. De rechtbank zal daarom nu het materiele geschilpunt behandelen.
2. Eiseres is gebruikster van de onroerende zaak [adres] in Sliedrecht.
In geschil is of verweerder de aanslag kon opleggen. Eiseres is van mening van niet, verweerder stelt zich op het standpunt dat de aanslag rechtmatig is opgelegd.
3. De aanslag is opgelegd op grond van de Verordening rioolheffing 2015 van de gemeente Sliedrecht (de Verordening).
Op grond van artikel 228a van de Gemeentewet heeft de gemeenteraad van de gemeente Sliedrecht op 9 december 2014 de Verordening vastgesteld.
Artikel 1, aanhef en onder a van de Verordening luidt:
Deze verordening verstaat onder perceel: een roerende of onroerende zaak of een zelfstandig gedeelte daarvan.
Artikel 2 luidt als volgt:
Onder de naam rioolheffing wordt een directe belasting geheven ter bestrijding van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan:
a. De inzameling en het transport van huishoudelijk afvalwater en bedrijfsafvalwater, alsmede de zuivering van huishoudelijk afvalwater; en
b. de inzameling van afvloeiend hemelwater en de verwerking van het ingezamelde hemelwater, alsmede het treffen van maatregelen teneinde structureel nadelige gevolgen van de grondwater-alsmede het treffen van maatregelen bestemming zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken.
Artikel 3, eerste lid, van de Verordening luidt:
1. De belasting wordt geheven:
a. van degene die bij het begin van het belastingjaar het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van een perceel dat direct of indirect is aangesloten op de gemeentelijke riolering, verder te noemen: eigenarendeel; en
b. van de gebruiker van een perceel van waaruit water direct of indirect op de gemeentelijke riolering wordt afgevoerd, verder te noemen: gebruikersdeel.
Artikel 4, tweede lid, aanhef en onder 2 van de Verordening luidt als volgt:
De belasting als bedoeld in artikel 3, eerste lid, letter a, wordt niet geheven ter zaken van percelen welke in de hoofdzaak zijn bestemd voor openbare eredienst of voor het houden van openbare bezinningssamenkomsten van levensbeschouwelijke aard.
4. Niet in geschil is dat het perceel van eiseres direct of indirect is aangesloten op de gemeentelijke riolering, zodat is voldaan aan het belastbare feit uit artikel 3 van de Verordening.
5. Eiseres voert echter aan dat voor de rioolheffing uit de Verordening een ongelijke behandeling voortvloeit, omdat kerken (en andere objecten bestemd voor de openbare eredienst en bezinningsbijeenkomsten) op grond van artikel 4, tweede lid, aanhef en onderdeel 2, van de Verordening zijn vrijgesteld van de rioolheffing voor eigenaren, terwijl deze onroerende zaken evenals de onroerende zaak van eiseres direct of indirect zijn aangesloten op de gemeentelijke riolering. Daarom is volgens eiseres sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijke (lagere) wetgeving.
6. Het gelijkheidsbeginsel houdt in dat gelijke gevallen gelijk worden behandeld en dat indien dat niet het geval is, voor de ongelijke behandeling van gelijke gevallen een objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond bestaat. Daarom moet als eerste worden beoordeeld of in deze zaak sprake is van gelijke gevallen. Dat is niet het geval.
6.1
In de Verordening wordt een (rechtmatig) onderscheid gemaakt tussen rioolheffing voor gebruikers van percelen en eigenaren van percelen. De vrijstelling die in de Verordening is opgenomen voor – kort gezegd – kerken, geldt alleen voor de rioolheffing van eigenaren (van percelen). Daarom ziet de vrijstelling op een ander geval dan het geval van eiseres als gebruikster en is dus geen sprake van gelijke gevallen. Op het moment dat een kerk gebruiker is van een onroerende zaak, moet deze kerk ook rioolheffing (gebruiker) betalen.
Deze beroepsgrond van eiseres slaagt niet.
7. Eiseres voert verder aan dat op subjectieve grond een bewuste bevoordeling van kerken plaatsvindt. Volgens eiseres is niet gebleken dat (ook) aan kerken een aanslag rioolheffing gebruiker is opgelegd. Om deze reden moet de aanslag wegens strijd met het gelijkheidsbeginsel worden vernietigd, aldus eiseres.
7.1
In de vorige procedure heeft de rechtbank verweerder verzocht kopieën van alle aan kerken (en andere geloofsgenootschappen) in Sliedrecht opgelegde aanslagen rioolrecht gebruiker over te leggen.
Op 19 juni 2017 heeft verweerder aan dit verzoek voldaan. Deze stukken heeft de rechtbank aangemerkt als stukken in de zin van artikel 8:29 van de Awb.
De reactie van 19 juni 2017 omvat een lijst met daarop de percelen van kerken waaraan een aanslag rioolheffing gebruiker is opgelegd. Verweerder heeft ook kopieën van die aanslagen overgelegd. Omdat de rechtbank geen aanleiding ziet om te twijfelen dat verweerder aan alle (hem bekende) kerken een aanslag gebruiker heeft opgelegd en dat deze aanslagen ook allemaal betaald zijn, maakt eiseres niet aannemelijk dat sprake is van een op subjectieve gronden bewuste bevoordeling van kerken door verweerder.
Deze beroepsgrond van eiseres slaagt daarom evenmin.
8. De slotsom is dan dat het beroep van eiseres ongegrond is.
9. Eiseres verzoekt verder tot een schadevergoeding omdat de procedure onredelijk lang heeft geduurd.
9.1
In het arrest van 19 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:293, heeft de Hoge Raad richtlijnen gegeven over de overschrijding van de redelijke termijn in procedures.
Uit r.o. 3.4.5 van dit arrest volgt dat indien de Hoge Raad de bestreden uitspraak vernietigt en het geding verwijst naar een gerechtshof of een rechtbank, als uitgangspunt geldt dat de verwijzingsrechter uitspraak doet binnen een jaar na het arrest van de Hoge Raad.
In dit geval heeft het Hof de zaak op 19 september 2018 terugverwezen naar de rechtbank, waarna cassatie is ingesteld en de Hoge Raad op 8 november 2019 uitspraak heeft gedaan.
Omdat op grond van artikel 28, zevende lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (dat ook hier van toepassing is) de werking van de uitspraak van het Hof Den haag werd opgeschort tot dat op het beroep in cassatie was beslist, had de rechtbank niet eerder aan de hernieuwde behandeling van het beroep hoeven te beginnen dan na het arrest van de Hoge Raad van 8 november 2019. Dit betekent dat de redelijke termijn voor het doen van een uitspraak uiterlijk 8 november 2020 was. De uitspraak wordt gedaan op 26 februari 2021. Dit bekent dat de redelijke termijn met ongeveer vier maanden is overschreden, waarbij de totale overschrijding naar boven wordt afgerond. Uitgaande van deze overschrijding heeft eisers recht op een schadevergoeding van € 500,-, te betalen door de Staat.
10. Eiseres heeft ook recht op een vergoeding van haar proceskosten in beroep.
Deze kosten worden begroot op een bedrag van € 267- (1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor van 0,5).
Omdat uitsluitend sprake is van een proceskostenveroordeling in verband met de toekenning van schadevergoeding hanteert de rechtbank een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 0,5 (vergelijk Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660)
11. Omdat de overschrijding van de redelijke termijn aan de Staat is te wijten, moet de Staat de proceskostenvergoeding betalen.
12. Er is in het hernieuwde beroep van eisers geen griffierecht geheven, dus er bestaat geen aanleiding om de Staat het griffierecht te laten vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de Staat tot betaling van een schadevergoeding van € 500,- aan eiseres;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 267,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Rutten, voorzitter, en mrs. A.P. Hameete en J.D.M. Nouwen, leden, in aanwezigheid van mr. M. Noordegraaf, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 26 februari 2021.
De voorzitter, de overige leden en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer).