ECLI:NL:GHDHA:2018:2446

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
19 september 2018
Publicatiedatum
20 september 2018
Zaaknummer
BK-17/00897
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid tot opleggen van aanslag rioolheffing door directeur Gemeentebelastingen Drechtsteden

In deze zaak gaat het om de vraag of de aanslag in de rioolheffing voor het jaar 2015, opgelegd aan belanghebbende door de directeur Gemeentebelastingen Drechtsteden, bevoegdelijk is opgelegd. De heffingsambtenaar had een aanslag van € 74,52 opgelegd voor het object [Y] te [Z]. De rechtbank Rotterdam had eerder de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar vernietigd en de aanslag gegrond verklaard. De heffingsambtenaar ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

Het Gerechtshof Den Haag oordeelt dat de heffingsambtenaar, de directeur Gemeentebelastingen Drechtsteden, bevoegd was om de aanslag op te leggen. Het Hof stelt vast dat de bevoegdheid tot het heffen van rioolheffingen is overgedragen aan het openbaar lichaam Drechtsteden, en dat de directeur als heffingsambtenaar is aangewezen. Het Hof gaat voorbij aan de klacht van belanghebbende dat alle stukken betreffende de Gemeenschappelijke Regeling Drechtsteden door de heffingsambtenaar moeten worden overgelegd, omdat er geen geschil bestaat over de geldende tekst van de regeling en niet is aangetoond dat belanghebbende hierdoor benadeeld is.

Het Hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank en wijst de zaak terug naar de rechtbank voor een beslissing over het materiële geschilpunt dat partijen verdeeld houdt. De uitspraak is gedaan op 19 september 2018 en is openbaar gemaakt. De proceskosten worden niet toegewezen, aangezien de uitspraak van de rechtbank niet in stand blijft.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-17/00897

Uitspraak van 19 september 2018

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: J.C. Scherff)
en

de directeur van de Gemeentebelastingen Drechtsteden, de heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: D.J. Vecht)
op het hoger beroep van de heffingsambtenaar tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 17 oktober 2017, nummer ROT 16/403, betreffende de onder 1.1 vermelde aanslag.

Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag in de rioolheffing van de gemeente [Z] opgelegd voor het object [Y] te [Z] ten bedrage van € 74,52.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar belanghebbendes bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, het bezwaar gegrond verklaard, de aanslag vernietigd en vergoeding van het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 gelast.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
De heffingsambtenaar is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 18 april 2018, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Ter zitting zijn tevens behandeld de hoger beroepen van [A] , kenmerk BK-17/00898, [B] , kenmerk BK-17/00899 en [C] , kenmerk BK-17/00900, betreffende de aan deze belastingplichtigen voor het jaar 2015 opgelegde aanslagen in de rioolheffing van de gemeente [Z] . Voor zover in die zaken door partijen stukken zijn overgelegd, worden die stukken geacht ook in de onderhavige procedure te zijn overgelegd. Tevens wordt hetgeen door partijen in die zaken voor het overige is aangevoerd, aangemerkt als te zijn aangevoerd in de onderhavige zaak. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier één proces-verbaal opgemaakt.
2.3.
Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting heeft het Hof het onderzoek ter zitting geschorst en heeft vervolgens tussen het Hof en partijen een briefwisseling plaatsgevonden.
2.4.
Met toestemming van partijen is een nadere mondelinge behandeling achterwege gebleven.

Vaststaande feiten

3.1.
Belanghebbende is gebruiker van de onroerende zaak [Y] te
[Z] .
3.2.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 28 februari 2015 een aanslag rioolheffing opgelegd van € 74,52.

Oordeel van de Rechtbank

4. De Rechtbank heeft het volgende overwogen:
"2. Als eerste dient ambtshalve te worden beoordeeld of de aanslag bevoegd is opgelegd.
3. De aanslag is opgelegd door de heffingsambtenaar van de gemeente [Z] . Ook de uitspraak op bezwaar is door de heffingsambtenaar van de gemeente [Z] gedaan en in beroep heeft de gemachtigde zich gesteld namens de heffingsambtenaar van de gemeente [Z] . Verder is [de heffingsambtenaar] ter zitting - volgens zijn verklaring - verschenen als heffingsambtenaar van de gemeente [Z] .
De vraag is allereerst of deze heffingsambtenaar bevoegd was om de aanslag op te leggen.
3.1
De bevoegdheid tot het opleggen van een gemeentelijke belastingaanslag ligt op grond van artikel 11 Algemene wet inzake rijksbelastingen in samenhang met artikel 231, eerste lid en tweede lid, onderdeel b, van de Gemeentewet bij de gemeenteambtenaar, belast met de heffing van gemeentelijke belastingen (hierna: de heffingsambtenaar). Indien voor de heffing van gemeentelijke belastingen een gemeenschappelijke regeling is getroffen en bij die regeling een openbaar lichaam is ingesteld, biedt het bepaalde in artikel 232, vierde lid, onderdeel a, van de Gemeentewet de wettelijke grondslag voor de aanwijzing van een ambtenaar van dat openbare lichaam als heffingsambtenaar.
3.2
De gemeente [Z] is samen met een aantal andere gemeenten op 8 maart 2006 de Gemeenschappelijke regeling Drechtsteden (hierna: de Regeling) aangegaan. Ten tijde van het opleggen van onderhavige aanslag is [de heffingsambtenaar] uitgegaan van versie 10.1 van de Regeling.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Regeling is er een openbaar lichaam genaamd "Drechtsteden". Op grond van artikel 2, tweede lid, van de Regeling is het openbaar lichaam rechtspersoon op grond van artikel 8, eerste lid van de Wgr en gevestigd in Dordrecht. Op grond van artikel 2, vierde lid, van de Regeling heeft Drechtsteden een inspecteur, een ontvanger, een ambtenaar van de Drechtsteden en een belastingdeurwaarder.
De inspecteur is grond van artikel 1, eerste lid en onder l. van de Regeling, de door het Drechtstedenbestuur aangewezen heffingsambtenaar. Op grond van artikel 1, eerste lid en onder p. van de Regeling zijn belastingen: de gemeentelijke belastingen die de gemeenten heffen op grond van hoofdstuk XV van de Gemeentewet, zoals vastgelegd in bijlage 1, "Heffingen op basis van door deelnemende gemeenten vastgestelde belastingverordeningen".
Uit bijlage 1 van de Regeling volgt, kort gezegd, dat de rioolheffing van de gemeente [Z] een belasting is als bedoeld onder artikel 1, eerste lid en onder p. van de Regeling.
Het Drechtstedenbestuur heeft bij besluit van 10 februari 2011 (het aanwijzingsbesluit) op grond van artikel 232, vierde lid en onder a, van de Gemeentewet "de directeur van de Gemeentebelastingen Drechtsteden" als heffingsambtenaar aangewezen.
3.3
Uit het voorgaande volgt dat de rioolheffing van de gemeente [Z] is overgedragen aan Drechtsteden. De heffingsambtenaar van Drechtsteden is op grond van artikel 232, vierde lid en onder a, van de Gemeentewet aangewezen door het Drechtstedenbestuur als de heffingsambtenaar. Hieruit volgt dat deze exclusief bevoegd is om namens de bij het openbare lichaam aangesloten gemeenten belastingen te heffen.
3.4
Enkel voor belastingen die in bijlage 1 worden uitgezonderd van de Regeling geldt dat de bevoegdheid tot heffing niet is overgedragen. Voor die belastingen is niet de heffingsambtenaar van Drechtsteden, maar de heffingsambtenaar van de betreffende gemeente bevoegd (vergelijk rechtsoverweging 8.1 tot en met 8.3 van de uitspraak van 5 september 2017 van het Gerechtshof Den Haag, ECLI:NL:GHDHA:2017:2607).
3.5 [
De heffingsambtenaar] betoogt dat uit het aanwijzingsbesluit volgt dat de directeur van de Gemeentebelastingen Drechtsteden als heffingsambtenaar kan optreden voor de verschillende bij de regeling aangesloten gemeenten. Dit is op zichzelf correct, maar dit betekent niet dat de directeur van de Gemeentebelastingen Drechtsteden kan optreden als heffingsambtenaar van de gemeente [Z] ter zake van rioolheffing. De functie van heffingsambtenaar van de gemeente [Z] is voor de rioolheffing, na de overdracht naar Drechtsteden, opgehouden te bestaan.
3.6
Gezien de onder 3. vastgestelde feiten ziet de rechtbank geen aanleiding het bevoegdheidsgebrek te passeren op de voet van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, ook al niet omdat [de heffingsambtenaar] het gebrek dat aan de aanslag kleeft niet heeft geheeld.
4. Nu de aanslag is opgelegd door de heffingsambtenaar van de gemeente [Z] en deze daartoe niet bevoegd was, kan de aanslag reeds daarom niet in stand blijven. Gelet hierop behoeft het betoog van [belanghebbende] dat de aanslag is opgelegd in strijd met het gelijkheidsbeginsel geen bespreking meer."

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

5.1.
In geschil is of de aanslag bevoegdelijk is opgelegd. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, hebben partijen verklaard dat de zaak dient te worden teruggewezen naar de Rechtbank voor behandeling van het materiële geschilpunt (beroep op het gelijkheidsbeginsel).
5.2.
De heffingsambtenaar concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank.
5.3.
Belanghebbende concludeert primair tot niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep en subsidiair tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Vooraf
6.1.
De gemeente [Z] is samen met een aantal andere gemeenten een op 8 maart 2006 in werking getreden gemeenschappelijke regeling aangegaan, de Gemeenschappelijke Regeling Drechtsteden (de GRD).
6.2.
Belanghebbende heeft in het verweerschrift in hoger beroep aangevoerd dat 'alle stukken betreffende (de publicatie van) de GRD' door de heffingsambtenaar dienen te worden overgelegd. Het Hof gaat met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan deze klacht voorbij, omdat de gemachtigde van belanghebbende desgevraagd ter zitting heeft bevestigd dat geen geschil bestaat over de voor het onderhavige jaar geldende tekst van de GRD, hij voorts desgevraagd niet kon aangeven of belanghebbende is benadeeld door de door hem gestelde gebreken en het Hof ook overigens niet is gebleken dat belanghebbende daardoor is benadeeld. Volledigheidshalve merkt het Hof op dat een benadeling als bedoeld in artikel 6:22 van de Awb zich niet voordoet in het geval dat de belanghebbende een voordeel ontgaat doordat, zou het aan het besluit klevende gebrek niet worden geheeld, door tijdsverloop niet opnieuw een aanslag kan worden opgelegd (zie HR 6 november 2015, nr. 14/04967, ECLI:NL:HR:2015:3224, BNB 2016/29).
Bevoegdheid
6.3.
Uit hetgeen is opgenomen in overwegingen 3.1 en 3.2 van de uitspraak van de Rechtbank, alsmede uit het voorgaande onder 6.2, volgt dat de bevoegdheid tot het heffen van rioolheffingen is overgedragen aan het openbaar lichaam Drechtsteden (de Drechtsteden) en dat de directeur Gemeentebelastingen Drechtsteden (de directeur) is aangewezen als heffingsambtenaar. Niet in geschil is dat de directeur de onderhavige aanslag heeft opgelegd. De directeur heeft daarbij gebruik gemaakt van het briefpapier van de gemeente [Z] . Daarnaast zijn ook diverse andere proceshandelingen, waaronder de uitspraak op bezwaar, gedaan door de directeur als 'heffingsambtenaar van de gemeente [Z] '. Anders dan de Rechtbank is het Hof van oordeel dat dit een en ander niet leidt tot een bevoegdheidsgebrek: de directeur heeft al deze handelingen immers verricht als directeur, optredend als heffingsambtenaar als bedoeld in artikel 232, lid 4, letter a, juncto artikel 231, lid 2, letter b, van de Gemeentewet (Gw).
6.4.
Bij brief van 30 april 2018 heeft de heffingsambtenaar de ter zitting van 18 april 2018 gevraagde mandateringsregelingen en aanstellingsbesluiten, alsmede een overzicht van tekeningsbevoegde personen aan het Hof doen toekomen. Naar het oordeel van het Hof volgt uit deze stukken de bevoegdheid van de heffingsambtenaar. Anders dan de gemachtigde van belanghebbende in zijn reactie van 30 mei 2018 heeft gesteld, leidt de naamswijziging per 21 mei 2015 van 'directeur Gemeentebelastingen Drechtsteden' in 'directeur Gemeentebelastingen en Basisinformatie Drechtsteden' niet tot een ander oordeel. Aannemelijk is dat dit slechts een gewijzigde aanduiding (in verband met een functie-uitbreiding) betreft van de functie van de in de GRD aangewezen ‘inspecteur’. Het Hof ziet geen reden om te betwijfelen dat wat betreft de rioolheffing nog steeds dezelfde persoon door het Drechtstedenbestuur is aangewezen als ambtenaar van de Drechtsteden, als bedoeld in artikel 232, lid 4, letter a, van de Gw juncto artikel 1, lid 1, letter l, van de GRD. De hierop voortbordurende klacht opgenomen in onderdeel 3 van de reactie van belanghebbende van 30 mei 2018 ('Hoger beroep is niet-ontvankelijk'), faalt gelet op het hiervoor overwogene eveneens. Ten overvloede oordeelt het Hof dat van benadeling als bedoeld in artikel 6:22 Awb, zo al aan de orde, geen sprake is.
Slotsom
6.5.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep gegrond is. Het Hof zal de uitspraak van de Rechtbank vernietigen en de zaak terugwijzen naar de Rechtbank, teneinde met inachtneming van deze uitspraak een beslissing te nemen over het materiële geschilpunt dat partijen verdeeld houdt.

Proceskosten en griffierecht

7.1.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
7.2.
Van de heffingsambtenaar wordt geen griffierecht geheven, aangezien de uitspraak van de Rechtbank niet in stand blijft.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank; en
  • wijst de zaak terug naar de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door Chr.Th.P.M. Zandhuis, F.G.F. Peters en P.G.H. Albert, in tegenwoordigheid van de griffier A.S.H.M. Strik. De beslissing is op 19 september 2018 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.