ECLI:NL:RBROT:2021:13557

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
10 december 2021
Publicatiedatum
16 juni 2022
Zaaknummer
ROT 20/5861
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op kinderbijslag en de duurzame persoonlijke band met Nederland

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 10 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil over het recht op kinderbijslag voor eiseres, een Surinaamse vrouw die sinds 2001 in Nederland woont en de verzorgende ouder is van twee Nederlandse kinderen. Eiseres had een aanvraag om kinderbijslag ingediend, die door de Sociale Verzekeringsbank (Svb) was afgewezen op basis van het ontbreken van een duurzame persoonlijke band met Nederland. De rechtbank oordeelde dat de Svb niet had nagevraagd of eiseres al vanaf het tweede kwartaal van 2019 een afgeleid verblijfsrecht had, wat cruciaal was voor de beoordeling van haar recht op kinderbijslag. De rechtbank concludeerde dat de Svb in strijd met de Algemene wet bestuursrecht had gehandeld door deze vraag niet te stellen, en verklaarde het beroep van eiseres gegrond.

De rechtbank benadrukte dat de duur van het rechtmatig verblijf van eiseres een belangrijke factor is bij de beoordeling van de duurzame band met Nederland. Eiseres had sinds haar verblijf in Nederland geen vaste woon- of verblijfplaats en was niet werkzaam, maar had wel een langdurige relatie met Nederland door haar kinderen en eerdere verblijven. De rechtbank oordeelde dat de Svb een nieuwe beslissing op bezwaar moest nemen, rekening houdend met de uitspraak van de rechtbank en de noodzaak om de staatssecretaris te raadplegen over het verblijfsrecht van eiseres. Tevens werd de Svb veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan eiseres.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Zittingsplaats: Dordrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/5861

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 december 2021 in de zaak tussen

[naam eiseres], te [woonplaats eiseres], eiseres,

gemachtigde: mr. A.G. Kleijweg,
en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (Svb), verweerder,

gemachtigde: mr. P. Stahl-de Bruin.

Procesverloop

Bij besluit van 28 mei 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om kinderbijslag op grond van de Algemene kinderbijslagwet (Akw) afgewezen.
Bij besluit van 26 oktober 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2021. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres heeft de Surinaamse nationaliteit en is de verzorgende ouder van haar twee Nederlandse kinderen. Zij heeft (laatstelijk) op 11 februari 2019 bij verweerder een aanvraag om kinderbijslag ingediend.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiseres op de peildatum van het tweede kwartaal 2019 tot en met het tweede kwartaal 2020 geen duurzame persoonlijke band met Nederland heeft. Het gegeven dat eiseres de intentie heeft om zich in Nederland te vestigen en dat zij als verzorgende ouder een verblijfsdocument EU/EER heeft gekregen omdat haar kinderen de Nederlandse nationaliteit hebben, is onvoldoende om direct aan te nemen dat zij een duurzame persoonlijke band met Nederland heeft. Eiseres heeft sinds haar verblijf in Nederland geen vaste woon- of verblijfplaats, zij werkt niet in Nederland, zij volgt geen cursus of opleiding, doet geen vrijwilligerswerk en is geen lid van een vereniging. Eiseres heeft een uitkering op grond van de Participatiewet aangevraagd, maar deze is nog niet toegekend.
3. Eiseres voert in beroep aan dat zij een duurzame band met Nederland heeft. Zij woont sinds 2001 in Nederland. Haar oudste kind is in 2004 in Den Haag geboren. In 2012 is eiseres gedetineerd geweest in Nederland. Bij beschikking van 25 juli 2013 heeft de IND vastgesteld dat eiseres in totaal feitelijk ongeveer zeven-en-een-half jaar in Nederland heeft verbleven en hier familie of gezinsleven heeft uitgeoefend. De zoon van eiseres heeft van 2014 tot 2017 op [naam school] gezeten. Eiseres is voor haar zwangerschap en geboorte van haar jongste kind in 2018/2019 onder behandeling geweest in Rotterdam. Ook heeft eiseres in ieder geval vanaf 2018 geprocedeerd om haar verblijfrecht op grond van artikel 20 VWEU erkend te krijgen, welke status men alleen heeft als men de dagelijkse zorg verleent aan een Nederlands kind dat in Nederland verblijft. Verweerder had bij de IND moeten navragen sinds wanneer eiseres de daadwerkelijke dagelijkse zorgverlener was van een Nederlands kind omdat vanaf die ingangsdatum de band met Nederland vaststaat. Nu het verblijfsrecht van eiseres uiteindelijk is erkend, kan in redelijkheid niet worden gesteld dat eiseres op de peildatum van het tweede kwartaal 2019 tot en met het tweede kwartaal 2020 geen duurzame band had met Nederland.
4. De rechtbank oordeelt als volgt.
4.1.
Op 9 april 2020 heeft de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (de staatsecretaris) positief beslist op de aanvraag van eiseres om een document waaruit haar afgeleid verblijfsrecht op grond van het EU-recht blijkt. Bij besluit van 23 oktober 2020 heeft verweerder eiseres kinderbijslag toegekend vanaf het derde kwartaal van 2020. Tussen partijen is in geschil het recht op kinderbijslag over het tweede kwartaal van 2019 tot en met het tweede kwartaal van 2020. De vraag ligt voor of appellante op de peildata van deze kwartalen ingezetene van Nederland was.
4.2.
In artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AKW is bepaald dat verzekerd krachtens die wet degene is die ingezetene is. Ingevolge artikel 2 van de AKW is ingezetene in de zin van die wet degene die in Nederland woont. Waar iemand woont, wordt op grond van artikel 3, eerste lid, van de AKW naar de omstandigheden beoordeeld.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak komt het er bij de beoordeling van de omstandigheden van ingezetenschap op aan of deze van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Verwezen wordt naar de arresten van de Hoge Raad van 21 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1466 en 4 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6285 en de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 17 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX5908.
4.4.
De Raad heeft in zijn uitspraak van onder meer 3 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:877, geoordeeld dat voor het aannemen van ingezetenschap onvoldoende is dat de betrokkene de intentie had zich definitief in Nederland te vestigen. Voorts heeft de Raad in onder meer de uitspraak van 20 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2182, geoordeeld dat het beschikken over een duurzaam tot beschikking staande woonruimte een van de omstandigheden is die van belang zijn bij de weging of sprake is van een duurzame band van persoonlijke aard tussen de betrokkene en Nederland. Ook de duur van het verblijf in Nederland is een omstandigheid die van belang is bij die beoordeling (zie ook de uitspraak van de Raad van 22 april 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:910).
4.5.
Ter zitting van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 18 augustus 2020 heeft de staatssecretaris over de uitvoeringspraktijk nader toegelicht dat vóór de uitbraak van het coronavirus per maand 200 tot 300 aanvragen voor een artikel 9-document werden ingediend door vreemdelingen die stellen dat zij een afgeleid verblijfsrecht hebben als bedoeld in het arrest Chavez-Vilchez. Meer dan de helft van die aanvragen is ingewilligd. Daarbij wordt in de interne systemen van de staatssecretaris niet opgenomen wat de ingangsdatum van het verblijfsrecht is. Daar staat tegenover dat per jaar 30 tot 50 keer advies aan de staatssecretaris wordt gevraagd door andere bestuursorganen die moeten vaststellen of een vreemdeling in de periode waarover een vreemdeling stelt een financiële aanspraak te hebben, rechtmatig verblijf had. De staatssecretaris komt er dan in de meeste gevallen niet aan toe om zich uit te laten over de ingangsdatum van het rechtmatig verblijf en doet daar dan ook in die gevallen geen onderzoek naar. Op verzoek van die andere bestuursorganen beantwoordt hij slechts de vraag of de vreemdeling rechtmatig verblijf had in de periode die voor de beoordeling van de financiële aanspraak van belang is. Soms valt de ingangsdatum van die periode samen met de ingangsdatum van het rechtmatig verblijf, maar dat hoeft dus niet altijd zo te zijn (uitspraak van 28 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1145).
4.6.
Verweerder heeft de staatssecretaris niet gevraagd of eiseres al vanaf het tweede kwartaal van 2019 een afgeleid verblijfsrecht had, terwijl uit de laatstgenoemde uitspraak van de Afdeling volgt dat de staatssecretaris die vraag van verweerder wel beantwoord zou hebben. Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder die vraag ook moeten stellen aan de staatssecretaris, omdat ook de duur van het rechtmatig verblijf een rol kan spelen bij de vraag vanaf wanneer een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland.
4.7.
Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep gegrond is. De rechtbank zal het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen met de opdracht aan verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Gelet op het onderzoek dat verweerder nog moet doen en de tijdsduur die daar naar verwachting mee gemoeid zal zijn, ziet de rechtbank geen aanleiding om een tussenuitspraak te doen.
4.8.
Verweerder zal alvorens hij een nieuwe beslissing op bezwaar neemt eerst de staatssecretaris moeten vragen of eiseres al vanaf het tweede kwartaal van 2019 rechtmatig verblijf in Nederland had. Mocht dit het geval zijn, dan zal verweerder aan de hand hiervan en de overige omstandigheden die van belang zijn, de vraag moeten beantwoorden of eiseres al vanaf het tweede kwartaal van 2019 recht heeft op kinderbijslag. Daarbij zal verweerder ook de vraag moeten beantwoorden in hoeverre het eiseres kan worden tegengeworpen dat zij in de periode in geding nog niet stond ingeschreven in de brp, geen vaste woon- of verblijfplaats en geen inkomen had, nu die omstandigheden veelal afhankelijk zijn van het verblijfsrecht van de betrokkene of een document waaruit dat blijkt.
4.9.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
4.10.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting en
wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 48,00 vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.496,- .
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. de Gans, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Dijkhoff, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 10 december 2021.
De griffier en de rechter zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.