ECLI:NL:RBROT:2021:13006

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 december 2021
Publicatiedatum
30 december 2021
Zaaknummer
ROT 21/548
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van WGA-uitkering na zorgvuldige medische beoordeling en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 21 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die een WGA-uitkering aanvroeg, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De eiser had zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten en ontving aanvankelijk een ZW-uitkering. Na een beoordeling door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep, werd de WGA-uitkering toegekend, maar de eiser was het niet eens met de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid en de geschiktheid van de geduide functies. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts zorgvuldig te werk is gegaan en dat de medische beoordeling correct was. De rechtbank oordeelde dat de eiser, ondanks zijn klachten, in staat was om de aan hem voorgehouden functies te vervullen, en dat de mate van arbeidsongeschiktheid van 40,72% terecht was vastgesteld. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser tegen het bestreden besluit ongegrond, maar bepaalde wel dat het griffierecht vergoed moest worden en dat de proceskosten door de verweerder vergoed moesten worden.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/548

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 december 2021 in de zaak tussen

[naam eiser] , uit [plaats] , eiser,

gemachtigde: mr. B.M. Voogt,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder,
gemachtigde: [naam gemachtigde] .

Procesverloop

Met het besluit van 19 augustus 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser met ingang van 21 februari 2020 op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) een loongerelateerde werkhervattingsuitkering gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA-uitkering) toegekend.
Met het besluit van 8 januari 2021 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft nadere stukken ingediend.
Op 22 oktober 2021 heeft verweerder een nieuw besluit op bezwaar (het bestreden besluit 2) genomen, waarbij verweerder het bezwaar van eiser alsnog gegrond heeft verklaard.
De rechtbank heeft het beroep op 28 oktober 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, vergezeld door zijn zoon en bijgestaan door de gemachtigde van eiser. Als tolk heeft voor eiser opgetreden [naam tolk] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Eiser, laatstelijk werkzaam geweest als vuilnisophaler, heeft zich vanuit een situatie van werkloosheid op 23 februari 2018 met lichamelijke en psychische klachten ziek gemeld. Verweerder heeft aan eiser vanaf 25 mei 2018 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW-uitkering) toegekend.
1.2.
Bij besluit van 17 mei 2019 heeft verweerder de ZW-uitkering van eiser beëindigd vanaf 18 juni 2019. Bij beslissing op bezwaar van 22 april 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 17 mei 2019 gegrond verklaard en de ZW-uitkering van eiser voortgezet vanaf 18 juni 2019, omdat in bezwaar geen nieuwe functies (in het verlengde van de eerder geduide functies) geduid konden worden en eiser daarom geacht moest worden niet tenminste 65% van het maatmanloon te kunnen verdienen. Daardoor liep de ZW-uitkering door tot de maximale uitkeringsduur (104 weken) van de ZW (einde wachttijd WIA). Eiser heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend, zodat dit besluit in rechte vast staat.
2.1.
Ten behoeve van de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid voor een Wet WIA-uitkering heeft de verzekeringsarts op 11 augustus 2020 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld, geldend vanaf 20 februari 2020, volgens de verzekeringsarts overeenkomend met de FML van 18 maart 2020 die aan de beslissing op het bezwaar van 22 april 2020 betreffende de ZW-beoordeling ten grondslag ligt. Daarin zijn beperkingen aangegeven ten aanzien van persoonlijk functioneren, sociaal functioneren, dynamische handelingen, statische houdingen en werktijden. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens met inachtneming van de mogelijkheden en beperkingen van eiser een aantal gangbare functies geduid. Het loon dat met de mediaanfunctie verdiend kon worden, lag 37,79% lager dan het zogeheten maatmaninkomen van eiser. Verweerder heeft vervolgens het primaire besluit genomen.
2.2.
In het kader van de heroverweging in bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 6 januari 2021 geconcludeerd dat er geen aanleiding was de FML aan te passen.
2.3.
Op grond van het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verweerder het bestreden besluit 1 vervolgens gehandhaafd.
3. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij meer beperkingen ondervindt dan verweerder heeft aangenomen en dat hij de geduide functies niet kan verrichten. Volgens eiser zijn de door hem gestelde verdergaande beperkingen medisch objectiveerbaar en zijn zijn consistente mededelingen daarover daarom van groot belang. In het bijzonder dient meer rekening gehouden te worden met de bij lichamelijk onderzoek vastgestelde beperkte beweeglijkheid van de schouder: eiser kan niet boven schouderhoogte actief zijn. Daarbij ervaart eiser ook meer beperkingen aan zijn armen en nek dan aangenomen. Ook dient er volgens eiser in de FML rekening mee te worden gehouden dat hij wazig ziet. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij meer beperkingen ondervindt dan verweerder heeft aangenomen, heeft eiser brieven van zijn anesthesioloog-pijnspecialist van 26 maart 2021 en 14 juni 2021 en een brief van zijn oogarts van 15 juni 2021 overgelegd. Eiser heeft erop gewezen dat het laatste lichamelijke onderzoek door een verzekeringsarts (bezwaar en beroep) op 6 juni 2018 heeft plaatsgevonden. Als verweerder zich op dat onderzoek baseert zou het volgens eiser logisch zijn om ook de beperkingen die naar aanleiding van dat onderzoek zijn aangenomen nu ook aan te nemen. Eiser meent voorts dat de geduide functies in strijd zijn met de beperkingen gesteld in de FML en dat hij aan een aantal werkgeverseisen voor deze functies niet voldoet, met name de opleidingseis. Hij stelt dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, althans een mate van arbeidsongeschiktheid heeft van meer dan 37,79%.
4. Met het bestreden besluit 2 heeft verweerder het bezwaar van eiser alsnog gegrond verklaard, het bestreden besluit 1 ingetrokken en het primaire besluit herroepen in die zin dat de mate van arbeidsongeschiktheid wordt aangepast van 37,72% naar 40,72%.
5.1.
Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft het beroep van eiser mede betrekking op het bestreden besluit 2. Gesteld noch gebleken is dat eiser nog belang heeft bij de beoordeling van het bestreden besluit 1, zodat het beroep, voor zover het is gericht tegen het bestreden besluit 1, niet-ontvankelijk wordt verklaard. Ter beoordeling staat daarom alleen nog het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit 2.
5.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 21 oktober 2021 overwogen dat wat eiser in beroep heeft aangevoerd en aan stukken heeft overgelegd geen aanleiding geeft om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 22 oktober 2021 geconcludeerd dat een van de eerder geduide functies dient te vervallen. Hij heeft in plaats daarvan nieuwe functies (bij)geduid (binnen dezelfde SBC-code als de vervallen functie). De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is gebleken dat het loon dat met de (nieuwe) mediaanfunctie verdiend kan worden 40,72% lager ligt dan het maatmaninkomen van eiser, zodat hij de conclusie van de arbeidsdeskundige dat de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser tussen 25 tot 35% ligt, heeft onderschreven.
6.1.
Op grond van artikel 4 van de Wet WIA is volledig en duurzaam arbeidsongeschikt degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA is gedeeltelijk arbeidsgeschikt degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
Op grond van artikel 6, derde lid, van de Wet WIA wordt onder de genoemde arbeid verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.
Recht op een IVA-uitkering ontstaat op grond van artikel 47 van de Wet WIA voor de verzekerde die ziek wordt indien hij de wachttijd heeft doorlopen, hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en er op hem geen uitsluitingsgrond van toepassing is.
6.2.
In het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) zijn regels gesteld betreffende de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
7. De rechtbank moet beoordelen of verweerder met het bestreden besluit 2 de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser terecht met ingang van 21 februari 2020 heeft vastgesteld naar een mate tussen de 35% en 80% (40,72%). Daarbij moet de rechtbank aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetsen of verweerder de medische beperkingen correct heeft vastgesteld en of eiser, rekening houdend met zijn beperkingen, in staat is de aan hem voorgehouden functies te verrichten.
8.1.
De verzekeringsarts heeft het dossier bestudeerd, heeft de ontvangen informatie bestudeerd en heeft eiser telefonisch gesproken op 11 augustus 2020, waarbij de anamnese is afgenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier ook bestudeerd en heeft het gestelde in het bezwaarschrift en ter telefonische hoorzitting van 2 december 2020 meegewogen. Er is geen reden om te oordelen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet zorgvuldig is uitgevoerd. Dat het laatste uitgebreide lichamelijke onderzoek door een verzekeringsarts (bezwaar en beroep) op 6 juni 2018 heeft plaatsgevonden (op 5 april 2019 vond blijkens het rapport van 18 april 2019 een eenvoudiger lichamelijk onderzoek plaats), is in dit geval onvoldoende om het onderzoek niet zorgvuldig te achten. Het behoort tot de expertise van een verzekeringsarts (bezwaar en beroep) om de in een gegeven onderzoekssituatie juiste en noodzakelijke onderzoeksinstrumenten te kiezen en de onderzoeksresultaten te beoordelen en te vertalen in beperkingen van de betrokkene. De verzekeringsarts (bezwaar en beroep) heeft daarbij een eigen verantwoordelijkheid en mag volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) (onder meer de uitspraak van 18 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4310) in beginsel op zijn eigen oordeel afgaan. Eiser heeft telefonisch gesproken met de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep, en in het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zijn de door eiser naar voren gebrachte klachten meegenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanleiding hoeven zien – om naast bestudering van de reeds in het dossier aanwezige medische informatie – ook nader lichamelijk onderzoek te verrichten. Volgens het rapport van de verzekeringsarts van 11 augustus 2020 heeft eiser er overigens ook mee ingestemd dat de beoordeling telefonisch werd gedaan. Eiser heeft in bezwaar evenmin aangevoerd dat er een lichamelijk onderzoek verricht moest worden. Ook wat in beroep door eiser is aangevoerd en aan stukken is overgelegd, is door verweerders verzekeringsarts bezwaar en beroep beoordeeld (op eventuele gevolgen voor de vastgestelde beperkingen) en dat heeft hem geen aanleiding gegeven voor een lichamelijk onderzoek. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten om van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten aanzien van de noodzaak van een lichamelijk onderzoek af te wijken.
8.2.
Wat eiser in beroep heeft aangevoerd en aan stukken heeft overgelegd geeft voorts geen reden het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt onjuist te achten. Met eisers klachten, met name ook zijn schouderklachten en zijn wazig zien, is in het verzekeringsgeneeskundig onderzoek rekening gehouden. De verzekeringsarts heeft in het rapport van 11 augustus 2020 inzichtelijk gemotiveerd dat er in het geval van eiser geen sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden (‘geen benutbare mogelijkheden’), omdat eiser niet behoort tot een van de uitzonderingscategorieën die staan vermeld in het Schattingsbesluit (geen sprake van ADL afhankelijkheid (ADL: algemene dagelijkse levensverrichtingen), ziekenhuisopname of een onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren). De verzekeringsarts heeft ook overwogen dat er geen reden is om een urenbeperking voor eiser aan te nemen, omdat de medische informatie niet duidt op de aanwezigheid van een aandoening van energetische aard die gepaard gaat met een extra recuperatiebehoefte, of een aandoening waarbij het preventieve aspect aan de orde is, terwijl ook de beschikbaarheid van eiser niet in het geding is, de voorwaarden voor het stellen van een urenbeperking uit de verzekeringsgeneeskundige standaard ‘Duurbelastbaarheid in Arbeid’. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat eisers belastbaarheid nog overeenkomt komt met die vastgesteld door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML van 18 maart 2020 betreffende de eerdere ZW-beoordeling.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 6 januari 2021 geconcludeerd dat de verzekeringsarts terecht dezelfde beperkingen heeft aangenomen als in de FML van 18 maart 2020 zijn opgenomen, nu eiser bij de verzekeringsarts dezelfde klachten heeft geuit als in de bezwaarprocedure betreffende de ZW-beoordeling waar die FML aan ten grondslag ligt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overwogen dat de door eiser tijdens de bezwaarprocedure geschetste ernstige psychische klachten niet overeenkomen met de gegevens van de curatieve sector en dat voor de diverse lichamelijke klachten van eiser tot nu toe geen verklaring is gevonden door de curatieve sector. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan de primaire verzekeringsarts volgen dat er eerder sprake is van een aanpassingsstoornis waarbij klachten reactief ontstaan naar aanleiding van aanhoudende stressoren. Dat er nog geen verklaring gevonden is voor de ervaren klachten en dat belanghebbende nog onder behandeling is, doet volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep aan het bovenstaande niets af. Dat iemand nog onderzoeken of behandelingen gepland heeft staan is in het kader van het onderhavige onderzoek niet voldoende om volledige arbeidsongeschiktheid vast te stellen, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank ziet geen concrete objectieve aanknopingspunten om de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat er onvoldoende beperkingen in de FML van 11 augustus 2020 zijn opgenomen. De rechtbank merkt hierbij op, zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook in zijn rapport van 6 januari 2021 uiteen heeft gezet, dat in de wettelijke systematiek van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling niet de door eiser ervaren klachten maatgevend zijn, maar de beperkingen bij het verrichten van arbeid die het rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken zijn.
8.3.
Ten aanzien van de door eiser in beroep overgelegde medische stukken wordt in aanvulling op het voorgaande nog het volgende overwogen. Eiser heeft met de betreffende medische gegevens niet aannemelijk gemaakt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld had van zijn gezondheidstoestand op de datum in geding (21 februari 2020). Uit de stellingen van eiser en de door hem in beroep overgelegde brieven kan, zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook in zijn aanvullende rapport van 21 oktober 2021 gemotiveerd heeft geconcludeerd, niet worden afgeleid dat hij op 21 februari 2020 meer beperkt was dan waarvan de verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgegaan. Uit de brief van 26 maart 2021 van de anesthesioloog-pijnspecialist blijkt dat er bij eiser sprake is van verdenking op tendomyogene pijn bij een overbelast psychosociaal systeem. Er is bij eiser sprake van jarenlange thoracale pijn links, waarvoor door de MDL-arts, de cardioloog en de internist geen verklaring is gevonden. Eiser is naar aanleiding van het bezwaar betreffende de eerdere ZW-beoordeling aanvullend beperkt geacht en volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geeft de toen vastgestelde FML (de FML van 18 maart 2020) zowel een goede weergave van de beperkingen van eiser op dat moment als van zijn beperkingen op de datum in geding (21 februari 2020). Naar aanleiding van de brief van de oogarts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat eiser bij fel zonlicht en bij omschakeling van licht naar donker, en omgekeerd, kortdurend te maken kan krijgen met wazig zien, maar dat er geen aanwijzingen zijn dat dit significant effect heeft in het functioneren in arbeid. Eiser heeft sinds 2013 dense glasvochttroebelingen (floaters) en heeft hiermee adequaat kunnen werken als vuilnisman, zo heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen. Uit de voorliggende gegevens is de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet gebleken dat op de datum in geding sprake was van een gewijzigde situatie ten aanzien van de glasvochttroebelingen. Kortdurend wazig zien komt bij eiser alleen voor in het linkeroog, waarbij er vanuit gegaan kan worden dat dit adequaat gecompenseerd kan worden met het andere oog. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er ook terecht op gewezen dat de oogarts heeft aangegeven dat het kleine pterygium aan het oogoppervlak links geen impact heeft op de visus van eiser. Tot slot is in de brief van de oogarts vermeld dat eiser sinds 2013 bekend is met een uveitis (chronische inwendige oogontsteking), maar dat eiser die onderdrukt houdt met chronisch gebruik van ontstekingsremmende druppels.
8.4.
Uit het voorgaande volgt dat ervanuit moet worden gegaan dat verweerder in de FML van 11 augustus 2020 de functionele mogelijkheden van eiser per de datum in geding correct heeft vastgesteld. Daarvan uitgaande kan wat eiser heeft betoogd over de geschiktheid van de geselecteerde functies niet slagen, voor zover dit betoog is gebaseerd op de stelling dat hij minder functionele mogelijkheden heeft dan door verweerder is aangenomen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 22 oktober 2021 de geschiktheid van de geduide functies (in aanvulling op de toelichting van de arbeidsdeskundige) voldoende toegelicht ten aanzien van de door het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem gesignaleerde items die een mogelijke overschrijding van de belastbaarheid aangeven. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is tevens voldoende ingegaan op de arbeidskundige beroepsgronden van eiser.
8.5.
Naar aanleiding van de door eiser gestelde overschrijding van de belastbaarheid op het gebied van de opleidingseisen (en de beheersing van de Nederlandse taal) merkt de rechtbank allereerst op dat het opleidingsniveau van eiser terecht is bepaald op 2. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 21 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:630) veronderstelt opleidingsniveau 2 dat een betrokkene basisonderwijs heeft voltooid, dan wel een daarmee vergelijkbare werkervaring heeft opgebouwd. Daarbij is niet relevant of het onderwijs in Nederland of in het buitenland is gevolgd. De rechtbank ziet geen aanleiding om de geduide functies niet passend te achten voor eiser, omdat hij in Turkije slechts twee jaar of helemaal geen (hier is wisselend over verklaard) basisonderwijs heeft gevolgd. Eiser heeft onbetwist 28 jaar in Nederland als vuilnisophaler gefunctioneerd en daaraan voorafgaand zes jaar als slager. Op basis van deze ruime werkervaring in Nederland voldoet hij aan opleidingsniveau 2.
De functie van productiemedewerker metaal en elektro-industrie (SBC-code 111171) heeft opleidingsniveau 1. De functie productiemedewerker industrie (samenstellen van
producten) (SBC-code 111180) en de functie medewerker tuinbouw (planten, bloemen en vruchten) (SBC-code 111010) hebben opleidingsniveau 2. Dat in de functies productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (SBC-code 111180) en medewerker tuinbouw (planten, bloemen en vruchten) (SBC-code 111010) het volgende is vermeld: “Basisonderwijs (BO) voltooid. (Indien het BO in het buitenland gevolgd is, is beheersing van de Nederlandse taal op niveau A1 vereist; moet eenvoudige instructies kunnen begrijpen.)” , kan niet worden gezien als een (strikte) diploma-eis (opleidingseis). Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van de Raad van 24 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4392) is basisonderwijs geen diploma-eis, maar een opleidingsniveau-eis, waaraan een betrokkene kan voldoen door een combinatie van zijn opleiding en werkervaring.
8.6.
Voor het standpunt van eiser dat de voorgehouden functies evenmin passend zijn in verband met het onvoldoende beheersen van de Nederlandse taal, overweegt de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 13 juli 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BX1509) dat ook iemand met een beperkte lees- en taalvaardigheid in de Nederlandse taal doorgaans in staat kan worden geacht eenvoudige productiematige functies te vervullen. Uit de functiebeschrijvingen in het 'Resultaat functiebeoordeling’ van de geselecteerde functies komt naar voren dat de functies hooguit opleidingsniveau 2 hebben en eenvoudige, routinematige en productiematige functies zijn, waarin geen hoge eisen worden gesteld aan de beheersing van de Nederlandse taal. In de functie productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (SBC-code 111180) moet de werknemer eenvoudige instructies kunnen begrijpen. De werknemer krijgt schriftelijke opdrachten, eventueel vergezeld van een mondelinge toelichting, in de vorm van een orderkaart op een planbord. De werknemer heeft op de werkplek een voorbeeldkaart en heeft afhankelijk van het type printplaat een schema met daarop de codes van de te plaatsen componenten en een tekening met de plek waar ze geplaatst moeten worden. In de functie medewerker tuinbouw (planten, bloemen en vruchten) (SBC-code 111010) ontvangt de werknemer mondelinge instructies van de meewerkend voorman. De werknemer moet volgens de functieomschrijving weliswaar in staat zijn de geschreven werkplekinstructies, veiligheidsvoorschriften en gebruiksaanwijzingen van de gebruikte machines te lezen, maar de rechtbank sluit zich aan bij de overweging van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat de veiligheidsvoorschriften en gebruiksaanwijzingen gezien het incidentele karakter (waarin zij aan de orde zijn) evenals de werkplekinstructies ook mondeling gegeven kunnen worden. In de functies productiemedewerker metaal en elektro-industrie (SBC-code 111171) ontvangt de werknemer mondelinge instructies aangevuld met productie informatie op werkkaarten via de pc en werkt hij aan de hand van deze werkkaarten waarop aantallen, kwaliteit, toe te passen gereedschappen, normtijden en eventuele bijzonderheden staan vermeld. Dan wel ontvangt de werknemer dagelijks mondelinge en schriftelijke instructies van de chef, werkt hij volgens een orderbon met soort en aantal producten en houdt zich aan geldende veiligheidsvoorschriften. Met het vorenstaande is de conclusie gerechtvaardigd dat eiser in staat moet worden geacht te voldoen aan de − als zeer beperkt aan te merken − eisen die in deze functies worden gesteld aan de schriftelijke beheersing van de Nederlandse taal en deze functies passen bij het opleidingsniveau van eiser. Daarbij wordt nog in aanmerking genomen dat gesteld noch gebleken is dat er bij appellant sprake is van uit ziekte of gebrek voortkomende beletselen om de Nederlandse taal te leren.
8.7.
Wat betreft de door eiser gestelde beperkte beheersing van de Nederlandse taal wordt de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep niet gevolgd in zijn verwijzing naar de fictie van artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit dat eiser de bekwaamheid van mondelinge beheersing van de Nederlandse taal binnen zes maanden kan verwerven. In de Regeling nadere invulling algemeen gebruikelijke bekwaamheden van 15 september 2004 (Stcrt. 2004, 182) is immers vastgelegd dat onder mondelinge beheersing van de Nederlandse taal als bedoeld in artikel 9, onderdeel a, van het Schattingsbesluit wordt verstaan: het verstaan en spreken van de Nederlandse taal voor zover dit nodig is bij functies waarvoor geen opleiding dan wel een opleidingsniveau tot afgerond basisonderwijs vereist is. Blijkens de toelichting is dit het laagste opleidingsniveau in het CBBS. Gelet op de tekst van de Regeling worden daarom onder de fictie van artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit alleen functies met opleidingsniveau 1 begrepen. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Raad van 7 mei 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1120. De verwijzing naar artikel 9 van het Schattingsbesluit biedt dan ook in dit geval op zich geen toereikende motivering voor de geschiktheid van de geselecteerde functies voor eiser voor zover het gaat om de twee functies waarbij sprake is van opleidingsniveau 2. Zoals hiervoor onder 8.6. werd overwogen kunnen aan eiser voorts ook om andere redenen functies op opleidingsniveau 2 worden voorgehouden, namelijk op grond van een combinatie van zijn opleiding en werkervaring en het feit dat het eenvoudige productiematige functies betreft. Bovendien is reeds geoordeeld dat in de geduide functies geen hoge eisen worden gesteld aan de – mondelinge en schriftelijke – beheersing van de Nederlandse taal. De gestelde beperkte beheersing van de Nederlandse taal geeft dan ook geen reden om aan te nemen dat eiser niet geschikt is voor de geduide functies.
8.8.
Eisers stelling dat de functie medewerker tuinbouw (planten, bloemen en vruchten) (SBC-code 111010) (champignonkweker) niet geschikt is wegens een overschrijding op het beoordelingspunt (item) 1.9.8 ‘werk waarin geen hoog handelingstempo vereist is’, slaagt niet. Deze functie kent geen belasting op dit item. Dat in de functiebeoordeling onder item 2.12.4. ‘samenwerken’, een item waarvoor eiser niet beperkt is geacht, staat dat in deze functie met meerdere collega’s aan de lopende band wordt gewerkt en dat een afwijkend werktempo de andere collega’s overbelast, betekent niet dat er sprake is van handelingen die continu in een (dwingend) tempo worden uitgevoerd dat beduidend hoger ligt dan het gebruikelijke handelingstempo in gangbare arbeid, waar voor eiser in de FML onder item 1.9.8. een beperking is aangenomen.
8.9.
Ook eisers stelling dat de functie medewerker tuinbouw (planten, bloemen en vruchten) (SBC-code 111010) (champignonkweker) niet geschikt is, omdat het een solitaire functie is, slaagt niet. De functie kent geen kenmerkende belasting op het item 2.12.3 ‘werk waarin zonodig kan worden teruggevallen op directe collega’s’. Dat betekent dat er geen sprake is van een beperking van de mogelijkheid om bij problemen steun, hulp en advies te vragen of te ontvangen van collega’s en/of direct leidinggevenden. De functie kent juist, zoals onder overweging 8.8. al aan de orde is gekomen, een belasting van samenwerken met meerdere collega’s aan de lopende band. De rechtbank onderschrijft op grond van het voorgaande dan ook het standpunt van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat in deze functie teruggevallen kan worden op collega’s. Er kan dus niet gesproken worden van een solitaire functie.
8.10.
Wat eiser overigens nog ter zitting nog naar voren heeft gebracht is onvoldoende om het standpunt van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en de door de arbeidsdeskundig analist omschreven belasting van de functies niet te volgen. Ook de rechtbank is niet gebleken dat de belasting van de geselecteerde functies de mogelijkheden van eiser overschrijdt, zodat deze functies voor eiser geschikt moeten worden geacht.
8.11.
Verweerder heeft eiser bij het bestreden besluit 2 dan ook terecht per 21 februari 2020 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid tussen de 35% en 80% (40,72%). Het beroep tegen het bestreden besluit 2 wordt ongegrond verklaard.
9. Omdat verweerder bestreden besluit 1 heeft ingetrokken nadat eiser daartegen beroep had ingesteld, ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. Daarnaast ziet de rechtbank hierin aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit 2 ongegrond;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 48,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Oonincx, rechter, in aanwezigheid van mr. Y.W. Geerts, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2021.
De griffier en de rechter zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.