4.3.Beoordeling
Onrechtmatig verkregen bewijs
De rechtbank verwerpt het verweer dat sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs. Zij overweegt hiertoe het volgende.
Uit het proces-verbaal van bevindingen [nummer proces-verbaal] blijken onder meer de volgende feiten en omstandigheden:
- de verdachte, bestuurder van een auto, buigt na het geven van het volgteken door de verbalisanten constant naar rechts, waarbij het lijkt alsof hij iets probeert te verstoppen;
- de verdachte is in 2017 veroordeeld voor een harddrugsfeit;
- de verdachte voldoet niet aan de vordering tot uitlevering van aanwezige drugs;
- in de middenconsole van de auto liggen evenwel voor de verbalisant zichtbaar een aantal zakjes waarin drugs plegen te worden vervoerd en ten minste één zakje met een stof die de verbaliant ambtshalve herkent als cannabis;
- na overleg tussen de verbalisanten, waarbij de verdachte 15 seconden niet in beeld is bij de verbalisanten, zijn deze zakjes weg;
- de verdachte stapt pas na aandringen uit zijn auto en is onrustig in zijn bewegingen door voortdurend heen en weer te draaien;
- bij vervoersfouillering blijkt dat de verdachte drie telefoons op zak heeft.
De rechtbank is van oordeel dat aspirant van politie [naam verbalisant] toegang had tot de auto van de verdachte, omdat hem bekend was of redelijkerwijs door hem kon worden vermoed dat daarmee middelen als bedoeld in lijst I of II, behorend bij de Opiumwet, werden vervoerd of dat deze daarin bewaard werden of aanwezig waren en die toegang redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak nodig was (artikel 9, eerste lid, onder a, van de Opiumwet).
In het proces-verbaal wordt voorts gerelateerd dat verbalisant [naam verbalisant] vervolgens op de grond bij de bijrijdersstoel een laptoptas ziet staan en dat hij deze in beslag neemt. De rechtbank overweegt in dit verband dat een opsporingsambtenaar te allen tijde bevoegd is tot inbeslagneming van daarvoor vatbare voorwerpen (artikel 9, derde lid, van de Opiumwet) en dat alle voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen, voor inbeslagneming vatbaar zijn (artikel 94, eerste lid, Sv). Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 22 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5848 overweegt de rechtbank dat voor de waarheidvinding onderzoek mag worden gedaan aan in beslag genomen voorwerpen. Nu de desbetreffende tas eerst door de verbalisant aan een onderzoek is onderworpen nadat dat deze – als daarvoor vatbaar – door hem in beslag was genomen, is van een doorzoeking als in het verweer bedoeld geen sprake geweest. Dit geldt ook ten aanzien van de plastic tas met geld. Uit het proces-verbaal volgt immers dat de verbalisant in de eerste tas grote hoeveelheden bankbiljetten zag, waaronder een biljet van honderd euro en meerdere biljetten van vijfhonderd euro. De verbalisant heeft vervolgens aan de verdachte, jegens wie daardoor (ook) een verdenking van witwassen was gerezen, medegedeeld dat hij de auto en alles wat daarin aanwezig was, in beslag nam. Eerst daarna heeft hij zijn onderzoek voortgezet, de andere tas gezien en daarin gekeken.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat ook als wel sprake was geweest van een doorzoeking, de geschetste feiten en omstandigheden naar haar oordeel voldoende zouden zijn voor een verdenking als bedoeld in artikel 96b Sv, namelijk ter zake artikel 11 tweede lid van de Opiumwet.
Overigens is niet aannemelijk geworden dat de politie disproportioneel heeft gehandeld.
Overwegingen primaire tenlastelegging onder a
Primair, onder a, wordt de verdachte verweten dat hij de aard, herkomst of vindplaats van de aangetroffen € 21.815 heeft verborgen of verhuld, of heeft verhuld wie de rechthebbende is.
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van verbergen of verhullen. Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan immers niet meer worden afgeleid dan dat het geld, dat van de verdachte is, in zijn auto bij de bijrijdersstoel is aangetroffen in een laptoptas en een plastic tas.
Van dit deel van de tenlastelegging wordt de verdachte daarom vrijgesproken.
Overwegingen primaire tenlastelegging onder b
Primair, onder b, wordt de verdachte verweten dat hij het aangetroffen geld heeft verworven, voorhanden gehad, overgedragen, omgezet of gebruikt, terwijl hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat dit onmiddellijk of middellijk afkomstig was uit enig misdrijf. De tenlastelegging is in zoverre toegeschreven op de artikelen 420bis en 420quater van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
Uit het dossier, noch uit het onderzoek ter terechtzitting, is de rechtbank gebleken dat de verdachte het aangetroffen geld heeft omgezet of gebruikt. Evenmin blijkt daaruit dat de verdachte toen hij dat geld verwierf, wist of redelijkerwijs moest vermoeden, dat het onmiddellijk of middellijk afkomstig was uit enig misdrijf. Ook blijkt daaruit niet dat sprake is van medeplegen. In zoverre wordt de verdachte vrijgesproken.
De rechtbank overweegt als volgt ten aanzien van het ten laste gelegde voorhanden hebben van het geld, terwijl de verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat dit – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat het geld dat de verdachte voorhanden had, afkomstig was uit zijn thuiskapperswerkzaamheden. Dit, nadat zijn kapsalon in januari 2017 was gesloten. De verdachte heeft verklaard dat hij in 2017 en 2018 geen belasting heeft betaald. Uit de bewijsmiddelen blijkt ook dat voor deze inkomsten en omzet geen belastingaangiften zijn gedaan. Dat had de verdachte wat betreft de inkomstenbelasting 2017 en de omzetbelasting 2017 en 2018 op 12 april 2019 – de ten laste gelegde datum waarop het geld is aangetroffen – al wel moeten doen. Het is een misdrijf om geen belastingaangifte te doen binnen de daarvoor gestelde termijn. Naar vaste rechtspraak heeft te gelden dat vermogensbestanddelen waarover men de beschikking heeft doordat belasting is ontdoken, kunnen worden aangemerkt als voorwerpen “afkomstig (…) van enig misdrijf” in de zin van de artikelen 420bis en 420quater Sr (vgl. HR. 7 oktober 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BD2774) en HR 9 oktober 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BX4563)). Daarmee staat vast dat in ieder geval een gedeelte van het geld afkomstig was uit misdrijf, te weten dat gedeelte dat aan belasting afgedragen had moeten worden.
Overigens is niet vereist dat het voorwerp geheel uit misdrijf afkomstig is. Ook indien sprake is van een geldbedrag dat deels bestaat uit crimineel geld en deels uit legaal geld, is sprake van een voorwerp dat uit misdrijf afkomstig is (vgl. HR 23 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN0578). Het voorhanden hebben van (een gedeelte van) geld dat ter beschikking is gekregen als vergoeding voor verrichte werkzaamheden levert witwassen op, indien, naar de verdachte wist, die inkomsten aan de belastingheffing waren onttrokken.
Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de verdachte geld voorhanden had, terwijl hij wist dat dit onmiddellijk afkomstig was uit enig misdrijf.
Bewezenverklaring primaire tenlastelegging
De rechtbank acht, primair, wettig en overtuigend bewezen dat:
hij op 12 april 2019 te Capelle aan den IJssel
een voorwerp, te weten één geldbedrag, tot een totaal van 21.815,- euro, of daaromtrent, voorhanden heeft gehad , terwijl hij, verdachte, wist dat dat geldbedrag – onmiddellijk – afkomstig was uit enig misdrijf.
De rechtbank spreekt de verdachte vrij van hetgeen overigens primair ten laste is gelegd.
Overwegingen en bewijsbeslissing subsidiaire tenlastelegging
Voor zover het primair tenlastegelegde niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden, wordt de verdachte subsidiair verweten dat hij het aangetroffen geld heeft verworven of voorhanden gehad, terwijl hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat dit onmiddellijk of middellijk afkomstig was uit enig eigen misdrijf. De tenlastelegging is in zoverre toegeschreven op de artikelen 420bis.1 en 420quater.1 Sr.
Zoals hiervoor uiteen gezet, leidt het primair, onder b, tenlastegelegde weliswaar tot een bewezenverklaring, maar deze bewezenverklaring leidt – zoals hierna zal blijken – niet tot een kwalificatie als het kennelijk – blijkens de primair/subsidiair-constructie – door de steller van de tenlastelegging beoogde strafbare feit van artikel 420bis Sr. Dit betekent dat het primair tenlastegelegde niet tot een veroordeling leidt en de rechtbank toekomt aan het subsidiair tenlastegelegde.
Bewezenverklaring subsidiaire tenlastelegging
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, en op grond van hetgeen hierna, bij de strafbaarheid van het feit, wordt overwogen ten aanzien van de afkomst uit eigen misdrijf, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan op die wijze dat:
hij op 12 april 2019, te Capelle aan den IJssel, een voorwerp, te weten één geldbedrag, tot een totaal van 21815,- euro, of daaromtrent, voorhanden heeft gehad, terwijl hij, verdachte, wist dat dat voorwerp onmiddellijk afkomstig was uit enig eigen misdrijf.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de bewezenverklaarde tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.