[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente [X.], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Almelo van 14 juni 1999, nr. 99/21 BELEI V1, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft hierop gereageerd, nadere stukken ingezonden en desgevraagd zijn verzoek om schadevergoeding toegelicht, waarop namens gedaagde is gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 november 2001, waar appellant in persoon is verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J. Höfte-Nijen Twilhaar en M. Pasman, beiden werkzaam bij de gemeente [X.].
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, werkzaam als juridisch beleidsmedewerker bij de Gemeentelijke Sociale Dienst (hierna: GSD) van de gemeente [X.], heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van gedaagde van 19 mei 1998, inhoudende verruiming van het mandaat aan de hoofden van dienst om zonodig de regels inzake het (niet) roken in werkruimten van de onder hun beheer staande openbare gebouwen aan te scherpen.
1.2. Tegen het namens gedaagde genomen besluit van de directeur van de GSD van 23 juni 1998 om binnen de gebouwen van de GSD per 1 juli 1998 een rookverbod in te voeren voor alle werkruimten, met uitzondering van een rookkamer en een deel van de kantine, heeft appellant tevens bezwaar gemaakt.
1.3. Bij het bestreden besluit van 17 december 1998 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 19 mei 1998 niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen het besluit van 23 juni 1998 ongegrond verklaard.
1.4. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 17 december 1998 ongegrond verklaard.
2.1. Gedaagde betoogt dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is, omdat appellant bij het hoger beroep geen belang meer heeft nu het besluit van 23 juni 1998 inmiddels per 21 december 1999 is ingetrokken.
2.2. De Raad kan gedaagde daarin niet volgen aangezien appellants stelling dat hij door de feitelijke uitvoering van voormeld besluit tot 21 december 1999 schade heeft geleden niet bij voorbaat ongegrond kan worden geacht. Derhalve is het hoger beroep ontvankelijk.
3. De Raad deelt de opvatting van gedaagde en van de rechtbank dat appellants belang bij het besluit van gedaagde van 19 mei 1998 niet rechtstreeks betrokken is nu dat besluit er slechts toe strekte het mandaat van de hoofden van dienst te verruimen. Het bezwaar tegen dat besluit is dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard. De aangevallen uitspraak komt in zoverre dan ook voor bevestiging in aanmerking.
4. De Raad overweegt naar aanleiding hiervan als volgt.
4.1. De Raad stelt ambtshalve de vraag aan de orde of tegen gedaagdes besluit van 23 juni 1998, waarbij een aantal algemene gedragsregels jegens de medewerkers van de GSD is vastgesteld, op grond van artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bezwaar kon worden gemaakt.
4.2. De Raad heeft zich allereerst afgevraagd of appellant, nu die regels in belangrijke mate een intern karakter hadden, wel rechtstreeks in zijn (rechtspositioneel) belang is getroffen. De Raad ziet geen reden om die vraag ontkennend te beantwoorden nu die regels zozeer de persoonlijke levenssfeer van de medewerkers van de GSD, waaronder appellant, raakten dat hun rechtskarakter uitsteeg boven dat van slechts interne huisregels. Daarin lag derhalve geen beletsel om appellant in zijn bezwaar te ontvangen.
4.3. De regels hielden evenwel niet een slechts tot appellant gericht of anderszins geïndividualiseerd verbod in, zodat ze voor de mogelijkheid van bezwaar op één lijn moeten worden gesteld met algemeen verbindende voorschriften en beleidsregels waartegen gelet op artikel 7:1, eerste lid en aanhef, in verbinding met artikel 8:1, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb geen bezwaar kan worden gemaakt. Op die grond had het bezwaar tegen het besluit van 23 juni 1998 niet-ontvankelijk verklaard moeten worden, zodat het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak alsnog in zoverre moeten worden vernietigd. De Raad zal dit bezwaar met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
5. Nu geen sprake is van een gegrond verklaard beroep, moet appellants verzoek om schadevergoeding worden afgewezen.
6. De Raad acht voorts geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Derhalve wordt als volgt beslist.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover betrekking hebbend op het besluit van 23 juni 1998;
Vernietigt het bestreden besluit voorzover betrekking hebbend op het besluit van 23 juni 1998;
Verklaart het bezwaar tegen het besluit van 23 juni 1998 alsnog niet-ontvankelijk;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Bepaalt dat de gemeente [X.] aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal f 550,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. J.H. van Kreveld en mr. R.P.Th. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 december 2001.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.