6. De beoordeling van het geschil in hoger beroep
6.1 Ten aanzien van het door de minister ingestelde hoger beroep (zaak 06/439) overweegt het College het volgende.
6.1.1 Voor de vraag of Airdata geen belang meer had bij een beoordeling van haar beroep tegen het uitblijven van een beslissing op haar bezwaarschrift van 12 september 2003 acht het College voldoende dat niet op voorhand onaannemelijk is dat zij eventueel recht heeft op schadevergoeding als zou blijken dat zij schade heeft geleden ten gevolge van de onrechtmatige, vertraagde besluitvorming van de minister. Airdata heeft gesteld dat zij als gevolg van het uitblijven van voormelde beslissing schade heeft geleden omdat zij geen serieus bod op de uit te geven frequentieruimte heeft kunnen uitbrengen. Naar het oordeel van het College kan aan deze stelling niet bij voorbaat elke grond worden ontzegd, zodat niet op voorhand onaannemelijk is te achten dat Airdata bedoelde schade heeft geleden. De eerste grief van de minister faalt dan ook.
6.1.2 Het College stelt vast dat de door Airdata bestreden verplichting ingevolge welke zij was gehouden haar aanvraag om een vergunning vergezeld te doen laten gaan van een schriftelijke verklaring omtrent de juistheid en volledigheid van de daarbij door haar verstrekte gegevens door een in Nederland gevestigde onafhankelijke advocaat, alsmede de door Airdata bestreden verplichting om in het kader van de veilingprocedure voor het geboden bedrag zekerheid te stellen door middel van een bankgarantie van een aan toezicht door De Nederlandsche Bank onderworpen bank, niet zijn neergelegd in het (gewijzigde) Bekendmakingsbesluit, maar respectievelijk in artikel 6, eerste lid, van de Regeling aanvraag in verbinding met de bij deze regeling behorende bijlage 1 en in artikel 22, zesde lid, van de Regeling aanvraag in verbinding met bijlage 3 bij deze regeling. De bezwaren van Airdata tegen deze verplichtingen vallen derhalve buiten de reikwijdte van het (gewijzigde) Bekendmakingsbesluit en kunnen reeds daarom in het kader van de heroverweging van dat besluit op grond van het daartegen door Airdata gemaakte bezwaar geen doel treffen. De tweede grief van de minister slaagt derhalve.
6.1.3 Met betrekking tot de derde grief van de minister ten aanzien van het oordeel van de rechtbank dat het (gewijzigide) Bekendmakingsbesluit met betrekking tot FWA een nadere interpretatie van het NFP inhoudt, wordt als volgt overwogen.
Uit de artikelen 2 en 3 van het Frequentiebesluit, zoals dat luidde tot 23 maart 2005, volgt dat de frequentiebestemmingen per eenheid frequentieruimte dienen te worden vastgelegd in een frequentieplan en dat een bekendmaking, voorzover hier van belang, slechts een beschrijving bevat van de frequentieruimte waarop de te verlenen vergunning betrekking heeft. Blijkens de door het College bij uitspraak van 29 maart 2004 (AB 2005, 293, www.rechtspraak.nl, LJN: AO7734) bevestigde uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 29 november 2002 (TELEC 01/418-SIMO en TELEC 01/814-SIMO, www.rechtspraak.nl, LJN: AF2577) dient onder genoemde beschrijving van de frequentieruimte in de bekendmaking te worden verstaan: een besluit omtrent het aantal kavels en de omvang van die kavels. Gelet op dit onderscheid naar aard en functie van het frequentieplan en een bekendmaking, heeft bij de beoordeling van de onderhavige grief van de minister als uitgangspunt te gelden dat in het geval de bestemming van een eenheid frequentieruimte in (deels) andere bewoordingen dan in het NFP is beschreven, daaruit niet lichtvaardig de conclusie mag worden getrokken dat de bekendmaking een nadere interpretatie inhoudt van de in het NFP vastgelegde bestemming van de desbetreffende eenheid frequentieruimte.
Met inachtneming van dit uitgangspunt kan in het voorliggende geval niet worden staande gehouden dat het (gewijzigde) Bekendmakingsbesluit met betrekking tot de onderhavige frequentieruimte een nadere interpretatie inhoudt van het NFP. Gelet op de in het NFP vastgelegde bestemming voor de onderhavige frequentieruimte en de in het NFP neergelegde definities van de daartoe gehanteerde begrippen, moet worden geconcludeerd dat de beperking van WLL tot vaste verbindingen reeds is gegeven in het NFP. In het NFP is ten aanzien van de onderhavige frequentiebanden (2520-2655 MHz en 2655-2670 MHz) op p. 67 immers vastgelegd dat deze zijn toegewezen aan ITU-radiodienst verkort “F” en zijn bestemd voor “Vaste verbindingen. FWA”. Blijkens annex 1 dient onder “F” te worden verstaan: “Fixed. A radiocommunication service between specified fixed points.”. In annex 3 is onder “vaste verbindingen” vermeld: “Vaste verbindingen worden ook wel straalverbindingen genoemd. Hierbij wordt gebruik gemaakt van twee vaste opstelpunten en richtantennes. (…)”, terwijl “FWA” wordt gedefinieerd als “Fixed Wireless Access. FWA is een verbinding vanuit één punt naar meerdere punten waarmee abonnee’s draadloos op de vaste openbare telecommunicatie-infrastructuur kunnen worden aangesloten.”
De dienst die Airdata met gebruikmaking van een vergunning voor de onderhavige frequentieruimte wilde aanbieden, komt neer op nomadisch gebruik van deze frequentieruimte waarbij het gebruik (enkel) kan plaatsvinden wanneer de unit, bijvoorbeeld een laptop, zich niet verplaatst en kan daarom niet worden beschouwd als zijnde “Fixed” als bedoeld in de definitie van FWA, zoals neergelegd in het NFP.
Dat reeds in het NFP is vastgelegd dat WLL is beperkt tot vaste verbindingen heeft Airdata in feite erkend in haar hoger beroepschrift. Zij heeft daarin weliswaar gesteld dat het gebruik van de frequentieruimte dat zij voorstaat volgens de ITU-normen dient te worden gerekend tot het begrip “Fixed Services”, maar in nr. 19 heeft zij tevens betoogd dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat dit gebruik is aan te merken als NWA en in nr. 24 dat is komen vast te staan dat het NFP het toegestane gebruik van de betreffende frequentieband (volgens Airdata ten onrechte) beperkt tot enkel FWA.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister het bezwaar van Airdata tegen de verplichting dat WLL is beperkt tot radiosystemen waarmee verbindingen tussen een vast centraal punt en vast opgestelde aansluitpunten worden gerealiseerd bij zijn besluit van 18 mei 2004 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De derde grief van de minister treft derhalve doel.
6.1.4 De vierde, vijfde en zesde grief van de minister zijn gebaseerd op het standpunt dat het besluit tot vergunningverlening aan Versatel voor wat betreft de daaraan verbonden voorschriften niet op rechtsgevolg is gericht, nu die voorschriften reeds in het (gewijzigde) Bekendmakingsbesluit en in de ontwerpvergunningen waren verankerd.
Deze grieven falen. De minister ziet eraan voorbij dat genoemde voorwaarden eerst door de verlening van de vergunning rechtens hun werking krijgen binnen de door de vergunning bepaalde rechtsbetrekking tussen de minister en Versatel ter zake van het gebruik van de onderhavige frequentieruimte en dat hierdoor binnen deze rechtsbetrekking de uit deze voorwaarden voortvloeiende rechtsgevolgen ontstaan. Het College is derhalve van oordeel dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het besluit tot vergunningverlening aan Versatel op rechtsgevolg is gericht.
6.1.5 De zevende en achtste grief van de minister hebben betrekking op de overweging van de rechtbank ten aanzien van de vraag of de keuze van de minister om slechts één vergunning te verlenen voor de 2,6 GHz band nog ter discussie kan staan in het kader van de behandeling van het bezwaar van Airdata tegen de vergunningverlening aan Versatel. Beide grieven zijn terecht voorgesteld. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
Het College stelt vast dat in paragraaf 1 van het (gewijzigde) Bekendmakingsbesluit is neergelegd dat voor de beschikbare frequentieruimte in de 2,6 GHz-band ten behoeve van WLL door middel van een veiling één vergunning zal worden verleend. Het (gewijzigde) Bekendmakingsbesluit bevat dan ook een besluit omtrent het aantal beschikbare kavels voor genoemde frequentieruimte en het aantal daarvoor te verlenen vergunningen.
Een belanghebbende die zich hiermee niet kan verenigen, dient daartegen derhalve op te komen door het maken van bezwaar dan wel het instellen van beroep op grond van de Awb tegen (dit onderdeel van) het (gewijzigde) Bekendmakingsbesluit. De minister heeft bij zijn besluit van 6 januari 2005 (Besluit II), waarbij is beslist op het bezwaarschrift van Airdata tegen de vergunningverlening aan Versatel, het in dat kader door Airdata opgeworpen bezwaar over het verlenen van een vergunning voor de 2,6 GHz band aan slechts één netexploitant, terecht niet-ontvankelijk verklaard. Dit betekent dat de rechtbank het standpunt van de minister hieromtrent ten onrechte heeft verworpen.
In het kader van de beoordeling van de beslissing op bezwaar van de minister van 18 mei 2004 (Besluit I) heeft de rechtbank in rechtsoverweging 2.4.3.2 geconcludeerd geen aanleiding te zien in te gaan op de grief van Airdata dat ten onrechte slechts aan één netexploitant een vergunning voor frequentieruimte in de 2,6 Ghz-band is verleend, omdat deze grief door Airdata verwijtbaar niet tijdig eerst in beroep is aangevoerd. Nu Airdata haar grief tegen deze overweging van de rechtbank ter zitting van het College heeft laten vallen, is de uitspraak van de rechtbank op dit punt onaantastbaar geworden. Dit betekent dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het in het (gewijzigde) Bekendmakingsbesluit vervatte besluit omtrent het aantal beschikbare kavels en vergunningen voor genoemde frequentieruimte in rechte is komen vast te staan.
6.2 Ten aanzien van het door Airdata ingestelde hoger beroep (zaak 06/446) overweegt het College het volgende.
6.2.1 De grief van Airdata met betrekking tot het in behandeling nemen door de rechtbank van het aanvullend verweerschrift van de minister van 22 september 2005 wordt verworpen. Het stuk is overeenkomstig artikel 8:58 Awb meer dan tien dagen voor de zitting van de rechtbank van 7 oktober 2005 ingediend. Airdata heeft betoogd dat niettemin sprake is van strijd met een goede procesorde, nu de minister in april 2005 had toegezegd dat zo spoedig mogelijk een reactie op het aanvullend beroepschrift van Airdata zou worden ingediend, het om een omvangrijk stuk gaat (52 pagina’s), het een complexe technische kwestie betreft en Airdata een Duits bedrijf is.
Het College acht deze argumenten van onvoldoende gewicht voor het oordeel dat de rechtbank genoemd stuk in strijd met de beginselen van een goede procesorde in het geding heeft toegelaten. Het College neemt daarbij in aanmerking dat op 4 oktober 2005 door de griffier van de rechtbank is aangegeven dat de inhoudelijke beroepsgronden op de zitting van 7 oktober 2005 nog niet aan de orde zouden komen en dat de behandeling van de inhoudelijke beroepsgronden pas op de zitting van de rechtbank van 21 december 2005 heeft plaatsgevonden. Airdata is derhalve gedurende circa drie maanden in de gelegenheid geweest om een notitie voor te bereiden op het stuk van verweerder van 22 september 2005. Met hetgeen zij heeft aangevoerd, heeft Airdata niet aannemelijk gemaakt dat deze termijn daarvoor niet toereikend was.
6.2.2 In haar tegen rechtsoverweging 2.4.3.3 van de rechtbank gerichte grief stelt Airdata dat het door haar destijds voorgenomen gebruik door (de interpretatie van) het NFP niet mogelijk is, dat het NFP ten onrechte het toegestane gebruik van de 2,6 GHz band beperkt tot FWA, alsmede dat de ITU-normen kaderstellend zijn, nu in het NFP naar deze normen wordt verwezen en dat deze normen het door haar destijds voorgenomen gebruik, als vallend onder het begrip Fixed Services, wél toelieten. Zoals hiervoor in rechtsoverweging 6.1.3 reeds is overwogen, is het College van oordeel dat het (gewijzigde) Bekendmakingsbesluit met betrekking tot de bestemming van de onderhavige frequentieruimte geen nadere interpretatie inhoudt van het NFP en dat verweerder dientengevolge het daartegen gerichte bezwaar van Airdata terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dit leidt ertoe dat de onderhavige grief verder buiten bespreking kan blijven.
6.2.3 De grief van Airdata dat de rechtbank haar bezwaar met betrekking tot het onderhavige polarisatievoorschrift ten onrechte terughoudend heeft getoetst, faalt. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat in het begrip doelmatig gebruik van frequentieruimte als bedoeld in artikel 16 van het Frequentiebesluit een niet geringe mate van beoordelings- en beleidsvrijheid besloten ligt, die met zich brengt dat de wijze waarop de minister van zijn beoordelingsruimte gebruik heeft gemaakt door de rechtbank slechts marginaal dient te worden getoetst. Het College onderschrijft voorts het oordeel van de rechtbank dat het onderhavige polarisatievoorschrift de beperkte rechterlijke toetsing kan doorstaan en kan zich in grote lijnen verenigen met de gronden waarop de rechtbank dit oordeel heeft gebaseerd. Het College is evenmin gebleken dat het polarisatievoorschrift zich niet verdraagt met de door Airdata genoemde internationale normen, daargelaten welke status aan deze normen moet worden toegekend.
6.3 Gelet op het vorenstaande zal het College de aangevallen uitspraak vernietigen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal in verband met hetgeen in 6.1.2 en 6.1.3 van deze uitspraak is overwogen het beroep van Airdata tegen het besluit van 18 mei 2004 (Besluit I) ongegrond worden verklaard.
Hetgeen in 6.1.4 van deze uitspraak is overwogen zou er toe leiden dat de minister opnieuw moet beslissen op het bezwaar van Airdata tegen het besluit tot vergunningverlening aan Versatel van 15 december 2003, waarbij de kanttekening past dat dit, gelet op hetgeen in 6.1.5 is overwogen, niet geldt voor het aldaar besproken bezwaar van Airdata met betrekking tot het aantal beschikbare vergunningen voor de onderhavige frequentieruimte. Naar het oordeel van het College is evenwel duidelijk dat een nieuwe beslissing op bezwaar een ongegrondverklaring zal inhouden, nu vast staat dat het destijds door Airdata voorgenomen gebruik van de 2,6 Ghz-band niet past binnen de in het NFP vastgelegde bestemming van deze frequentieruimte zoals hiervoor in 6.1.3 is overwogen. Het College zal het beroep van Airdata tegen het besluit van 6 januari 2005 (Besluit II) daarom ongegrond verklaren.
6.4 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
Gelet op het bepaalde in artikel 24, lid 3 van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie zal van de minister, nu de aangevallen uitspraak wordt vernietigd, geen griffierecht worden geheven.